Taluds
De geometrie van een talud bepaalt in hoge mate de ongevalsernst van uit de koers geraakte voertuigen. In de eerste plaats moet onderscheid worden gemaakt tussen neergaande en opgaande taluds. Bij zowel neergaande als opgaande taluds zijn de volgende ontwerpelementen van belang:
- de helling van het talud;
- de afrondingen van de kruin- en teenlijn van het talud;
- de hoogte van het talud.
8.4.7.1 Neergaand talud
Een flauw neergaand talud met een helling van 1:6 of flauwer zijn redelijk (bots)veilig. Neergaande taluds met een helling van 1:6 of flauwer maar steiler dan 1:10 zijn van invloed op de zijdelingse verplaatsing van het voertuig. De breedte van de obstakelvrije zone dient dan bij voorkeur ruimer te worden gedimensioneerd dan de normaalbreedte van 6,00 m.
Figuur 8-11 geeft de verhouding weer tussen de ongevalskans bij een bepaalde taludhelling ten opzichte van een taludhelling 1:7. Het betreft een simultane schatting, hetgeen betekent dat rekening is gehouden met invloeden van overige omstandigheden zoals verkeersintensiteit, rijstrookbreedte en obstakelafstand.
Uit figuur 8-11 blijkt, dat op een middelsteil neergaand talud de kans op ongevallen toeneemt naarmate de helling steiler wordt. Dit is met name het geval als de bestuurder rem- of stuurmanoeuvres uitvoert.
Uit figuur 8-11 blijkt, dat op een middelsteil neergaand talud de kans op ongevallen toeneemt naarmate de helling steiler wordt. Dit is met name het geval als de bestuurder rem- of stuurmanoeuvres uitvoert.
[ link ]
Figuur 8-11. Kans op enkelvoudige ongevallen op verschillende taludhellingen ten opzichte van een helling 1:7
Of taludhellingen flauwer dan 1:3 maar steiler dan 1:6 een gevarenzone zijn, is afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden. Met name op taludhellingen steiler dan 1:5 is de kans groot, dat het voertuig over de kop slaat. Wanneer dit talud deel uitmaakt van de obstakelvrije zone, dient de zone in ieder geval breder te zijn dan de normaalafmeting.
Op basis van simulaties is vastgesteld, dat de kans op ongevallen op een steil neergaand talud (steiler dan 1:3) dermate groot is, dat dit talud altijd een gevarenzone is. Volgens figuur 8-11 is de ongevalskans ruim 35% hoger dan op een helling 1:7. Een talud binnen de obstakelvrije zone dient derhalve altijd flauwer te zijn dan 1:3 (figuur 8-12).
[ link ]
Figuur 8-12. Geometrie neergaand talud ter beperking van eenzijdige ongevallen
Hoogteverschil
De plaats waar het voertuig na het passeren van de kruinlijn terecht komt, is maatgevend voor de voertuigvertraging. Een landing op de taludhelling geeft relatief lage vertragingen, terwijl landing op de onderberm relatief hoge voertuigvertragingen oplevert. Een neergaand talud met een gering hoogteverschil kan dus ongunstiger zijn dan een talud met een groot hoogteverschil. De bovenafronding speelt daarbij een essentiële rol.
Afrondingen
Door de taludafronding houdt het voertuig contact met de ondergrond. De afrondingsstraal bedraagt minimaal 9,00 m. Van neergaande taluds die niet als een gevarenzone worden aangemerkt (helling 1:3 of flauwer), moeten de kruinlijn en de teenlijn onafhankelijk van het hoogteverschil altijd worden afgerond. Taluds steiler dan 1:6 zonder afrondingen zijn in beginsel een gevarenzone.
8.4.7.2 Opgaand talud
Een opgaand talud bij wegen in ingraving of van een geluidswal heeft een gunstiger uitwerking op de afloop van eenzijdige ongevallen dan een neergaand talud. Bij opgaande taluds blijft het voertuig redelijk bestuurbaar, terwijl de kans op over de kop slaan relatief klein is.
Uit simulatie-onderzoek blijkt, dat opgaande taluds steiler dan 1:2 of taluds zonder onderafronding als een gevarenzone moeten worden aangemerkt. De taludafronding dient minimaal 6,00 m te zijn. Hiermee wordt voorkomen dat het voertuig zich in het talud vastgrijpt (figuur 8-13).
[ link ]
Figuur 8-13. Geometrie opgaand talud ter beperking van eenzijdige ongevallen