Bewegwijzering
Bewegwijzering
Het geheel van visuele middelen dat op, langs of boven de weg wordt aangebracht om de weggebruiker in staat te stellen zijn route te bepalen.
Stroomwegen moeten zijn voorzien van bewegwijzering, bestaande uit voorwegwijzers en beslissingswegwijzers. Bij een afrit van een ongelijkvloers kruispunt worden twee voorwegwijzers geplaatst, één met de afslaande bestemmingen en één met de doorgaande.
De weggebruiker moet voor divergentiepunten voldoende gelegenheid krijgen om te zien welke rijstrook (of rijbaan) hij moet kiezen. Bovendien moet hij voldoende ruimte hebben om de daartoe benodigde rijstrookwisselingen en/of eventuele snelheidsaanpassing te kunnen uitvoeren. Bij het beslissen welke rijstrook of rijbaan hij moet kiezen, wordt de weggebruiker ondersteund door de bewegwijzering. De Richtlijnen Bewegwijzering gaat in op de benodigde lengten bij verschillende configuraties.
De plaats van de bewegwijzering en het divergentiepunt moet zodanig worden gekozen dat de wegwijzers op voldoende afstand kunnen worden gezien door de weggebruikers. De zichtbaarheidsafstand bedraagt 285 m bij 90 km/h.
Voorkomen moet worden dat de bewegwijzering wordt afgedekt. In de volgende gevallen wordt daarom hoge bewegwijzering toegepast:
- indien de kans groot is dat lage wegwijzers door het verkeer worden afgedekt;
- indien het noodzakelijk is rijstroken expliciet aan te wijzen;
- bij een krappe maatvoering van opeenvolgende convergentie- en divergentiepunten;
- indien bewegwijzering in combinatie met signalering wordt toegepast (combi-portalen).
In andere gevallen kan worden volstaan met lage bewegwijzering.