Eisen verkeersborden
De te stellen eisen hebben betrekking op:
- de uitvoering van het verkeersbord;
- de plaatsing van het verkeersbord.
Uitvoeringseisen
Verkeersborden worden uitgevoerd overeenkomstig de norm NEN 3381 (Verkeerstekens, algemene voorschriften voor borden). Verkeersborden in verschijningsuitvoering of transparante uitvoering behoeven niet aan deze norm te voldoen, mits de borden zoveel mogelijk overeenkomen met de in het RVV gegeven modellen. In gevallen waarin het bord op een elektronisch signaleringsbord wordt weergegeven, kan het symbool in wit op een zwart veld worden uitgevoerd in plaats van in zwart op een wit veld.
Op stroomwegen dient de maatvoering conform NEN 3381, type III te zijn (maximumsnelheid van 120 en 100 km/h). Het oppervlak van de afbeeldingen op het bord moet worden uitgevoerd in retroreflecterend materiaal, dat minimaal overeenkomt met de klasse I volgens NEN 3381. Voor stroomwegen wordt aanbevolen minimaal klasse II toe te passen. In situaties waar bijzondere eisen aan de zichtbaarheid van het bord met name bij duisternis worden gesteld, zijn borden met een nog hogere retroreflectie verkrijgbaar.
Plaatsingseisen
In de ‘Uitvoeringsvoorschriften BABW inzake verkeerstekens’ zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van de plaatsing van verkeersborden.
Naast algemene regels zijn ook specifieke regels per bord gegeven. De meest belangrijke algemene regels zijn:
Naast algemene regels zijn ook specifieke regels per bord gegeven. De meest belangrijke algemene regels zijn:
- De waarneembaarheid van verkeersborden moet dag en nacht gewaarborgd zijn.
- Borden worden zodanig geplaatst dat zij het zicht op het verkeer of op verkeerstekens niet belemmeren.
- Borden worden in beginsel haaks op de wegas geplaatst.
- Buiten de bebouwde kom mogen niet meer dan twee borden naast of boven elkaar worden geplaatst. Twee borden worden gecombineerd in de volgorde conform bijlage 1 van het RVV-1990, het geen wil zeggen dat het bord met hoogste nummer onder een bord met een lager nummer wordt geplaatst.
- Borden worden in beginsel aan de rechterzijde van de weg geplaatst. Indien het bord uitsluitend voor één rijstrook geldt, wordt het boven de betreffende rijstrook geplaatst. Indien het bord uitsluitend voor de linkerzijde geldt wordt het bord aan de linkerzijde van de weg geplaatst. Indien plaatsing rechts van de weg niet mogelijk is, kunnen borden boven de rijbaan worden aangebracht. Ter hoogte van rechts geplaatste borden kunnen eveneens aan de linkerzijde van de weg of rijbaan borden worden geplaatst, indien daaraan uit het oogpunt van waarneembaarheid behoefte bestaat of als het bord tevens voor de linkerzijde geldt.
- De hoogte van de onderkant van het bord ten opzichte van het wegdek bedraagt buiten de bebouwde kom minimaal 1,20 m.
- Bij plaatsing van borden boven de rijbaan bedraagt de vrije doorrijhoogte ten minste 4,50 m.
- Een bord staat ten minste buiten het profiel van vrije ruimte van de rijbaan. De afstand tussen de rand van het bord en de kant van de rijbaan dan wel de verharding bedraagt bij voorkeur ten minste 0,60 m en ten hoogste 3,60 m. Op wegen buiten de bebouwde kom zonder parkeer- of vluchtstrook bedraagt de minimumafstand 1,80 m.
Voorschriften voor de plaatsing van verkeersborden ten opzichte van het zogenaamde actiepunt worden niet uitgedrukt in concrete afstanden. Het uitgangspunt is dat verkeersborden precies daar worden geplaatst waar ze uit het oogpunt van waarneembaarheid, leesbaarheid en verkeersveiligheid het beste voldoen. Daarbij dient ernaar te worden gestreefd de borden zoveel mogelijk aan reeds aanwezige palen en masten te bevestigen.
Voor stroomwegen wordt een indicatie gegeven van 150 tot 300 m voor de plaatsingsafstand van waarschuwingsborden ten opzichte van het actiepunt.