Heeft u vragen? U kunt ons ook bellen op tel: 0318-695315

Stroomwegen
Deze tekst is gepubliceerd op 04-10-11

Talud en watergang

De functie van een talud is in normale situaties het overwinnen van het hoogteverschil tussen de weg en omgeving. Andere functies zijn afvoer van regenwater en inpassing in het landschap.
Talud
Een hellend vlak van een ingraving of ophoging.


Watergang
Een gegraven lijnvormige verdieping in het maaiveld, al dan niet gevuld met water, bestemd voor onder meer de berging en de aan- en afvoer van water.

Er moet onderscheid gemaakt worden tussen neergaande en opgaande taluds. Bij zowel neergaande als opgaande taluds zijn de volgende ontwerpelementen van belang:
  • de helling van het talud;
  • de afrondingen van de kruin- en teenlijn van het talud;
  • de hoogte van het talud.
Kruinlijn
Scheidingslijn tussen kruin en talud.


Teenlijn
Scheidingslijn tussen talud en onderberm.

Voor watergangen parallel aan de rijbaan gelden de gelijke voorwaarden die aan taluds worden gesteld, met de aanvulling dat de diepte van de watergang maximaal 1,00 m mag zijn. De breedte van de watergang is in principe variabel en wordt bepaald door de ont- en afwateringseisen en de eventuele functie als veekering.
9.3.7.1 Neergaand Talud
Ongevalskans
Een neergaand talud met een helling van 1:6 of flauwer zijn redelijk (bots)veilig. Neergaande taluds met een helling van 1:6 of flauwer maar steiler dan 1:10 zijn van invloed op de zijdelingse verplaatsing van het voertuig. De breedte van de obstakelvrije zone dient dan bij voorkeur ruimer te worden gedimensioneerd dan de normaalbreedte van 10,00 m.
Figuur 9-10 geeft de verhouding weer tussen de ongevalskans bij een bepaalde taludhelling ten opzichte van een taludhelling 1:7. Het betreft een simultane schatting, hetgeen betekent dat rekening is gehouden met invloeden van overige omstandigheden zoals verkeersintensiteit, rijstrookbreedte en obstakelafstand.
Uit figuur 9-10 blijkt, dat op een neergaand talud de kans op ongevallen toeneemt naarmate de helling steiler wordt. Dit is met name het geval als de bestuurder rem- of stuurmanoeuvres uitvoert.
[ link ]

Figuur 9-10. Kans op enkelvoudige ongevallen op verschillende taludhellingen ten opzichte van een helling 1:7

Of taludhellingen flauwer dan 1:3 maar steiler dan 1:6 gevarenzones zijn, is afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden. Met name op taludhellingen steiler dan 1:5 is de kans groot dat het voertuig over de kop slaat. Wanneer dit talud deel uitmaakt van de obstakelvrije zone, dan dient de zone in ieder geval breder te zijn dan de normaalafmeting.
Op basis van simulaties is vastgesteld, dat de kans op ongevallen op een steil neergaand talud (steiler dan 1:3) dermate groot is, dat dit talud altijd een gevarenzone is. Volgens figuur 9-10 is de ongevalskans ruim 35% hoger dan op een helling 1:7. Een talud binnen de obstakelvrije zone dient derhalve altijd flauwer te zijn dan 1:3 (figuur 9-11).
[ link ]

Figuur 9-11. Geometrie neergaand talud ter beperking van eenzijdige ongevallen

Hoogteverschil
De plaats waar het voertuig na het passeren van de kruinlijn terechtkomt, is maatgevend voor de voertuigvertraging. Een landing op de taludhelling geeft relatief lage vertragingen, terwijl landing op de onderberm relatief hoge voertuigvertragingen oplevert. Een neergaand talud met een gering hoogteverschil kan dus ongunstiger zijn dan een talud met een groot hoogteverschil. De bovenafronding speelt daarbij een essentiële rol.
Afrondingen
Door de afronding van de kruinlijn en de teenlijn houdt het voertuig contact met de ondergrond. De afrondingsstraal bedraagt minimaal 9,00 m. Neergaande taluds die niet als een gevarenzone worden aangemerkt (helling 1:3 of flauwer), moeten de kruinlijn en de teenlijn onafhankelijk van het hoogteverschil altijd worden afgerond. Taluds steiler dan 1:6 zonder afrondingen zijn in beginsel een gevarenzone.
Risico's voor inzittenden van voertuigen bij watergangen kunnen bestaan uit te grote voertuigvertragingen en verdrinkingsgevaar. Voor watergangen evenwijdig aan de rijbaan met een waterdiepte van niet meer dan circa 1,00 m, zoals greppels en bermsloten, is de vormgeving bepalend voor optredende voertuigvertragingen. Uit het oogpunt van veiligheid is een vormgeving conform de standaardwaarde van taluds dan ook het meest wenselijk. Is de watergang (bermsloot) tevens A-watergang, dan stelt het waterschap vaak eisen aan de breedte van de (obstakelvrije) onderberm (> 3,00 m).
9.3.7.2 Opgaand talud
Ongevalskans
Een opgaand talud bij wegen in ingraving of van een geluidswal heeft een gunstiger uitwerking op de afloop van eenzijdige ongevallen dan een neergaand talud. Bij opgaande taluds blijft het voertuig redelijk bestuurbaar, terwijl de kans om over de kop te slaan relatief klein is.
Uit simulatieonderzoek blijkt, dat opgaande taluds steiler dan 1:2 of taluds zonder onderafronding als een gevarenzone moeten worden aangemerkt. De onderafronding dient minimaal 6,00 m te zijn. Hiermee wordt voorkomen dat het voertuig zich in het talud vastgrijpt (figuur 9-12).
[ link ]

Figuur 9-12. Geometrie opgaand talud ter beperking van eenzijdige ongevallen

Bandbreedtes en effecten
Bij het ontwerpen van watergangen en taluds is uitgegaan van een vormgeving die voldoet aan de criteria van een obstakelvrije berm. Slechts indien onvoldoende ruimte beschikbaar is, kan met een afschermingsvoorziening de benodigde ruimte worden gereduceerd.
Verkeersveiligheid
Indien niet aan de gewenste normaalafmetingen van de obstakelvrije zone en taludconfiguraties wordt voldaan, dient het talud of de watergang als gevarenzone te worden aangemerkt met als consequentie dat afschermingsvoorzieningen noodzakelijk zijn. Ook taluds en watergangen in dwarsrichting ten opzichte van de rijbaan leveren risico's voor de inzittenden van voertuigen op. Dergelijke situaties worden altijd als gevarenzone aangemerkt. Ook een watergang dieper dan 1,00 m is in verband met verdrinkingsgevaar te kwalificeren als gevarenzone.
Verkeersafwikkeling
Het afwijken van de standaardwaarden heeft geen effect op de kwaliteit van de verkeersafwikkeling en de capaciteit.
Beheer en onderhoud
Indien de onderberm voor onderhoudsdoeleinden wordt gebruikt, krijgt deze een breedte van tenminste 3,00 m en een helling van 1:10 voor afwatering naar de watergang. Onderbermen worden toegepast als de beschikbare ruimte dat toelaat en indien ze voor het onderhoud van belang zijn. Ook bij het aanbrengen van een steunberm om grondmechanische redenen dient met onderhoudsmogelijkheden rekening te worden gehouden.
De maximale helling voor motorisch maaien bedraagt 1:3.
9.3.7.3 Ontwerp-specifieke aspecten
Verkeersveiligheid
Neergaande taluds met een helling van 1:6 of flauwer (of neergaande taluds met een helling van 1:3 met bovenen onderafronding) maar steiler dan 1:10 zijn van invloed op de zijdelingse verplaatsing van een voertuig. De breedte van de obstakelvrije ruimte dient ruimer te worden gedimensioneerd dan de standaardwaarde van 10,00 m.
Indien een opgaand talud deel uitmaakt van de obstakelvrije zone (helling 1:2 of flauwer en een onderafronding van groter of gelijk aan 6 m) kan de obstakelvrije ruimte eventueel smaller dan de standaardbreedte worden uitgevoerd.
De gewenste vormgeving en inrichting van het talud en de onderberm dienen te worden bepaald in samenhang met de eisen die vanuit het alignement worden gesteld (bijvoorbeeld zichtafstanden). Taluds en onderbermen leveren (in combinatie met het horizontaal en verticaal alignement) een belangrijke bijdrage aan het ruimtelijk wegbeeld. Discontinuïteiten dienen daarom zoveel mogelijk te worden vermeden.
Milieu
Ook vanuit het landschap kunnen eisen worden gesteld aan de visuele vormgeving van talud en onderberm. Bijvoorbeeld als met het oog op de landschappelijke inpassing ruimte voor het aanbrengen van beplanting moet worden gereserveerd. Regenwater kan via het talud en de onderberm naar de watergang (bermsloot) worden afgevoerd. Om deze reden moeten talud en onderberm (en eventueel ook de tussenberm) onder voldoende dwarshelling (ten minste 1:20) worden aangelegd.