Heeft u vragen? U kunt ons ook bellen op tel: 0318-695315

Handboek Diepwanden
Deze tekst is gepubliceerd op 14-05-22

Betrouwbaarheidsklasse

Op het ontwerp en de uitvoering van diepwandconstructies is een groot aantal normen van toepassing. De meest relevante normen zijn opgenomen in de literatuurlijst.
Conform NEN-EN 1997-1 worden grondkerende constructies ingedeeld in drie betrouwbaarheidsklassen (Reliability Classes), ook wel veiligheidsklassen genoemd. De bijbehorende betrouwbaarheidsindices β, waarbij β geldt voor de grondkerende constructie als geheel, zijn weergegeven in tabel 3:
Tabel 3: Betrouwbaarheidsklassen (uiterste grenstoestanden)
BetrouwbaarheidsklasseOmschrijvingMinimum-waarden voor β
RC3Grote gevolgen ten aanzien van het verlies van mensenlevens, of zeer grote economische, sociale of gevolgen voor de omgeving4,3
RC2
Middelmatige gevolgen ten aanzien van het verlies van mensenlevens, aanzienlijke economische, sociale of gevolgen voor de omgeving3,8
RC1Geringe gevolgen ten aanzien van het verlies van mensenlevens, of kleine of verwaarloosbare economische, sociale of gevolgen voor de omgeving3,3
Voor de meeste diepwandconstructies is RC2 van toepassing. Daar waar een diepwandconstructie deel uitmaakt van een primaire waterkering, wordt RC3 gehanteerd. RC1 komt in geval van diepwandconstructies vrijwel nooit voor.
Zoals eerder opgemerkt, wordt bij diepwandconstructies meestal een langere referentieperiode dan 50 jaar vereist, bijvoorbeeld 100 jaar. In Nederland wordt ervan uitgegaan dat de economisch optimale faalkans gedurende de volledige ontwerplevensduur onafhankelijk is van deze levensduur.
Dit betekent dat bij een langere referentieperiode de faalkans per jaar lager moet zijn.
Als in plaats van de economie, de criteria voor persoonlijk en groepsrisico bepalend zijn, zou de faalkans per jaar constant moeten zijn en dus de totale faalkans bij een langere referentieperiode hoger.
Omdat echter de economisch optimale faalkans in de meeste gevallen maatgevend is, zijn de in de tabel vermelde waarden voor β geldig bij elke referentieperiode. Deze waarden hebben namelijk betrekking op de faalkans gedurende de volledige ontwerplevensduur. Dit betekent tevens dat de partiële factoren gelijk zijn voor elke referentieperiode.
De representatieve waarden voor de belastingen moeten echter wel worden afgestemd op de referentieperiode. De overschrijdingskans van een bepaalde belasting is gedurende 100 jaar namelijk groter dan gedurende 50 jaar, waarvoor kan worden gecompenseerd door de representatieve waarde hoger te kiezen. Omrekenformules voor referentieperioden anders dan 50 jaar, zijn per type belasting vermeld in NEN-EN 1991.
In CUR-publicatie 166 ‘Damwandconstructies’ [3], paragraaf 2.4.7 wordt een andere methode beschreven om het effect van een langere referentieperiode te verwerken in de berekeningen. Hierbij worden niet de representatieve waarden van belastingen aangepast, maar de partiële factoren aan de materiaalkant, door uit te gaan van een aangepaste β-waarde. Voorgesteld wordt om in geval van een referentieperiode van 100 jaar de β-waarde met 0,2 te verhogen. Voorgerekend wordt dat dit in het geval van een betonnen wand leidt tot een verhoging van de partiële materiaalfactor van 1,1 naar 1,13. Voordeel van deze methode is de eenvoud, nadeel is dat deze te conservatief uit kan pakken in die gevallen waar de belastingen gedurende de levensduur niet of nauwelijks aan verandering onderhevig zijn.