Heeft u vragen? U kunt ons ook bellen op tel: 0318-695315

Richtlijn omgaan met vrijgekomen asfalt
Deze tekst is gepubliceerd op 30-06-15

4 Analyse op aanwezigheid van teer in asfalt op basis

Onderwerp en toepassingsgebied
Protocol 4 beschrijft de werkwijze voor het onderzoeken van het teervrij of teerhoudend zijn van het asfalt in de onderscheiden onderzoeksvakken. Daarbij worden de resultaten van protocol 1, protocol 2 en protocol 3 gebruikt.
Na het onderzoeken van de kernen kan blijken dat voor een bepaald onderzoeksvak een te lichte onderzoeksinspanning is gepleegd, omdat bijvoorbeeld is gebleken dat geen sprake is van een verondersteld groot homogeen onderzoeksvak. De opdrachtgever van protocol 2 zal dan moeten overwegen een nieuw (aanvullend) boorplan te laten maken en extra kernen te laten boren.
De bepaling van de constructieopbouw en de laagdikte, het PAK-detectoronderzoek en eventueel DLC-, GCMS- of HPLC-onderzoek moet worden uitgevoerd door een laboratorium dat voor de betreffende verrichtingen op basis van NEN-EN-ISO/IEC 17025 is geaccrediteerd door een nationale accreditatie-instelling (Raad voor Accreditatie).
[ link ]

Figuur 5. Schematische weergave van het werkproces bij de analyse van boorkernen

Werkproces 4
P.4.1 Bepaal de constructieopbouw en de laagdiktes

Deze stap wordt uitgevoerd door een geaccrediteerd laboratorium.

P.4.1.1 Bewaar gedurende dit onderzoek de boorkernen dusdanig dat de temperatuur niet hoger wordt dan 40 °C en stel de boorkernen niet bloot aan zonlicht of neerslag.
P.4.1.2 Bepaal van elke boorkern de constructieopbouw (classificeren in de vorm van asfalttypes en asfaltsoorten) en de diktes van de aanwezige lagen conform proef 77.1 van de Standaard RAW Bepalingen.
Toelichting:
De boorkernen moeten dusdanig worden opgeslagen dat geen kwaliteitsverlies kan optreden. Het eigendom, de wijze van opslag, de duur van de opslag en de verwijderingskosten van de boorkernen moet contractueel worden geregeld tussen de organisatie die het onderzoeksinstituut opdracht geeft (dit kan een wegbeheerder zijn, maar ook een aannemer) en het onderzoeksinstituut.
De beschrijving van de constructieopbouw (classificatie in de vorm van asfalttypes en asfaltsoorten) en de laagdikte dient meerdere doelen:
  • Voor wegbouwkundig advies: hiervoor zijn gegevens over de constructie-opbouw (asfalttypes en asfaltsoorten) en de laagdiktes nodig (asfalt dat voor 2009 is aangelegd: GAB, STAB, OAB, SMA, ZOAB, enzovoort; asfalt dat vanaf 2009 is aangelegd: conform de benamingen in de NEN-EN 13108-serie asfaltnormen; deze serie is in 2008 in de Wijziging mei 2008 van de Standaard RAW Bepalingen 2005 verwerkt).
    Hierbij wordt opgemerkt dat sommige lagen niet goed van elkaar zijn te onderscheiden (bijvoorbeeld OAB en STAB). Het vermelden van de sortering is wenselijk, maar meestal niet doorslaggevend bij de bepaling van de homogeniteit van onderzoeksvakken.
    Door het gebruik van steeds meer oud asfalt in nieuw asfalt is het beoordelen van de nieuwere lagen in duidelijk te omschrijven asfaltsoorten lastiger geworden. Voor deze beoordeling is ervaring en vakkennis nodig.
  • Voor hergebruik van het asfalt: met name de aanwezigheid van grind of steenslag is belangrijke informatie voor de asfaltcentrales, in verband met hergebruik.
  • Voor indeling en of verificatie van de onderzoeksvakken.
De werkwijze voor de bepaling van de constructieopbouw en de laagdiktes is beschreven in proef 77.1 van de Standaard RAW Bepalingen. De beschrijving van deze proef is eveneens te vinden op de website van CROW ( [ link ] ).
[ link ]

Foto 7. Bepalen van de asfaltmengsels en de laagdikte

P.4.2 Onderzoek de boorkernen met de PAK-detectormethode

Deze stap wordt uitgevoerd door een geaccrediteerd laboratorium.

P.4.2.1 Bepaal met behulp van de PAK-detector, conform de methode beschreven in proef 77.2 van de Standaard RAW Bepalingen, bij alle boorkernen of in het asfaltpakket teerverdachte lagen aanwezig zijn.
P.4.2.2 Wees alert op de aanwezigheid van dunne teerhoudende kleeflagen en vermeld deze als zodanig.
P.4.2.3 Vermeld de resultaten naast de beschrijvingen van de laagopbouw (4.1.1).
Toelichting:
Het resultaat van de PAK-detectorproef is een kwalitatieve indicatie van de aanwezigheid van teer(houdende lagen) in asfalt.
Ook dunne teerhoudende lagen zoals kleeflagen, die vanwege hun geringe volume maar een beperkt effect hebben op de gemiddelde PAK10 in het gehele pakket asfalt, moeten indien aanwezig worden aangegeven (en selectief worden verwijderd).
De PAK-detector heeft een waarnemingsgrens van ongeveer 250 mg/kg PAK10. Dat betekent dat het resultaat ‘fluorescerend’ altijd een teerhoudende laag betreft, vals-positieven daargelaten.
Bij asfaltlagen die bij de PAK-detectorproef niet positief reageren (dat wil zeggen niet verkleuren of niet fluoriseren) kan echter nog niet met zekerheid gesteld worden dat sprake is van teervrij asfalt.
De achtergrondconcentratie PAK10 in teervrij asfalt bedraagt normaal gesproken tussen de 5 tot 10 mg/kg.
De werkwijze voor het aantonen van teer met behulp van PAK-detector is beschreven in proef 77.2 van de Standaard RAW Bepalingen. De beschrijving van deze proef is eveneens te vinden op de website van CROW (
[ link ] ).
Foto 8. Onderzoek met PAK-detector (CROW-proef 77.2)
P.4.3 Verifieer homogene onderzoeksvakken en bereken de hoeveelheden vrijkomend asfalt per vak

Deze stap wordt uitgevoerd door de uitvoerder van protocol 4 of door de adviseur van de uitvoerder van protocol 4 in overleg met het geaccrediteerde laboratorium of door de opsteller van een bestek of uitvoeringsontwerp of een werkvoorbereider.


P.4.3.1 Beoordeel bij asfalt dat voor 1995 is aangelegd voor elk onderzoeksvak of in langsrichting naast elkaar gelegen boringen bestaan uit overeenkomstige asfaltlagen én of sprake is van een homogeen onderzoeksvak.
Een onderzoeksvak is homogeen als de asfaltconstructie bestaat uit (nagenoeg) dezelfde asfalttypen (soort, sortering, soort steenslag) en de verdeling van teerhoudende en teervrije lagen hetzelfde is. Voor de beoordeling van de homogeniteit van onderzoeksvakken is de laagdikteverdeling daarom minder van belang dan de laagopbouw.
P.4.3.2 Voeg eventuele naast elkaar gelegen vakken die overeenkomstig blijken samen tot één nieuw homogeen onderzoeksvak.
P.4.3.3 Voeg meerdere bijzondere weggedeelten met dezelfde functie of kenmerken én met dezelfde opbouw samen tot één onderzoeksvak. Uit het onderzoek van de boorkernen voor het bepalen van de constructieopbouw en de laagdikte (RAW-proef 77.1) moet blijken dat de asfaltconstructie bij de samen te voegen weggedeelten bestaat uit (nagenoeg) dezelfde asfalttypen (soort, sortering, soort steenslag) en dat de verdeling van teerhoudende en teervrije lagen hetzelfde is.
P.4.3.4 Splits eventuele onderzoeksvakken die niet homogeen blijken uit tot twee of meer nieuwe homogene onderzoeksvakken. Controleer bij grote en zeer grote vakken, die voor 1995 zijn aangelegd, of uit de nieuw gevormde homogene onderzoeksvakken voldoende kernen (conform tabel 1 uit P.2.3) zijn geboord en onderzocht. Wanneer er onvoldoende kernen zijn geboord en onderzocht, dan moet dit alsnog gebeuren.
Er hoeven geen extra kernen geboord en onderzocht te worden wanneer uit de PAK-detectorproef (P.4.2) is gebleken dat alle boorkernen uit het onderzoeksvak teervrij zijn. Wanneer teerhoudende lagen zijn aangetroffen, moeten voor de afbakening voldoende kernen zijn geboord en onderzocht. Of men moet het gehele vak als teerhoudend beschouwen.
P.4.3.5 Bereken de hoeveelheden selectief te verwijderen teerhoudend en teervrij asfalt per onderzoeksvak aan de hand van de oppervlakte en de dikte van de betreffende laag.
  • Reken 20 mm (veiligheidsmarge bij het frezen) van de teervrije laag tot de teerhoudende laag wanneer een teervrije laag aan de bovenzijde of aan de onderzijde grenst aan een teerhoudende laag.
  • Wanneer een teervrije laag tussen twee teerhoudende lagen ligt en deze laag is na vermindering met de veiligheidsmarge van twee keer 20 mm dunner dan 5 cm, moet in overleg met de opdrachtgever van het onderzoek bepaald worden of deze laag als een separaat te verwijderen teervrije laag moet worden beschouwd of als een teerhoudende laag. Dit zou lonend kunnen zijn bij grotere vakken.
  • Als sprake is van spoorvorming, moet de veiligheidsmarge worden vergroot met de diepte van het rijspoor, gemeten aan kernen die in het spoor zijn geboord.
  • Merk een weggedeelte tussen twee boorkernen waarin respectievelijk wel en geen teerhoudend asfalt is aangetroffen aan als teerhoudend.
  • In de breedterichting is een vak afgebakend op basis van de contructie of de rijstrookbreedte.
  • Wanneer een laag uit de partij teervrij asfalt horizontaal grenst aan een naastgelegen teerhoudende laag, is de locatie van de uiterste boorkern waarin de teerhoudende laag niet aanwezig is de grens van het teervrije vak in lengterichting. Het gedeelte van de asfaltlaag tussen de locatie van de uiterste boorkern in het teervrije vak en het vak met de teerhoudende laag asfalt is onderdeel van de teerhoudende laag asfalt.
  • Bij het berekenen van de hoeveelheid vrijkomend asfalt kan een dichtheid van 2.500 kg/m
    3
    worden aangehouden. Voor zeer open asfaltbeton (ZOAB) kan een dichtheid van 2.100 kg/m
    3
    worden aangehouden.
Toelichting:
Inzake P.4.3.1 tot en met P.4.3.4
In deze stap wordt getoetst of de onderzoeksvakken voldoende homogeen zijn. Hiermee wordt het aantal analyses beperkt en is de kans kleiner dat teerhoudend asfalt over het hoofd wordt gezien. In het boorplan moet zijn aangegeven welke boorkernen behoren tot één onderzoeksvak (het resultaat van protocol 2).
Een onderzoeksvak is homogeen als in de boorkernen een overeenkomstige constructieopbouw wordt aangetroffen. Dit zijn asfaltlagen van dezelfde mengselgroep, nagenoeg dezelfde soort en nagenoeg hetzelfde type, die op overeenkomstige dieptes in de constructie worden aangetroffen. Verder moet de verdeling van teerhoudende en teervrije lagen hetzelfde zijn.
Per (nieuw) onderzoeksvak wordt de constructie ingedeeld in partijen die op basis van het PAK-detectoronderzoek zijn gekwalificeerd als teerhoudend of als teervrij asfalt en die gescheiden verwijderd kunnen worden. Van deze twee partijen moet het volume worden bepaald. Het volume van het selectief te verwijderen teervrij asfalt per onderzoeksvak bepaalt het minimum aantal DLC-, HPLC- of GCMS-analyses dat op deze partij moet worden uitgevoerd.
P.4.4 Ga na of reeds voldoende laboratoriumonderzoek is uitgevoerd

Deze stap wordt uitgevoerd door de uitvoerder van protocol 4 of is uitbesteed aan een adviseur van de uitvoerder van protocol 4.

P.4.4.1 Er is geen verder laboratoriumonderzoek nodig indien:
1 het vrijkomend asfalt is aangelegd vanaf 1995 én bij de betreffende asfalt kernen op basis van de PAK-detectorproef (RAW-proef 77.2) ‘geen fluorescentie’ (geen teerhoudendheid) is waargenomen;
2 de vrijkomende hoeveelheid asfalt kleiner dan 25 ton (ongeveer een volle vrachtwagen ofwel 12 à 15 m
3
) is én deze hoeveelheid afkomstig is uit één werk én bij de betreffende asfaltkernen op basis van de PAK-detectorproef (RAW-proef 77.2) ‘geen fluorescentie’ (geen teerhoudendheid) is waargenomen.
Toelichting:
In beide gevallen hoeft geen verder onderzoek in het laboratorium plaats te vinden en kan het onderzochte wegvak in het verdere proces als teervrij worden beschouwd.
In het tweede geval kan de partij zonder verder onderzoek worden geaccepteerd door de asfaltcentrale. Met ‘werk’ wordt in het tweede geval bedoeld ‘activiteiten op een bepaald wegvak’. Met ‘werk’ wordt hier niet de definitie bedoeld zoals opgenomen in de UAV.

Deze uitzondering is bedoeld om kleine werken niet onevenredig zwaar met onderzoekkosten op te zadelen. Het is echter niet de bedoeling om een groter werk in kleine vakken op te knippen om daarmee het uitvoeren van analyses te voorkomen.
P.4.5 Bepalen van het minimum aantal analyses per onderzoeksvak

Deze stap wordt uitgevoerd door de uitvoerder van protocol 4 of is uitbesteed aan een adviseur van de uitvoerder van protocol 4.

P.4.5.1 Bepaal aan de hand van tabel 2 het minimum aantal uit te voeren analyses per onderzoeksvak.
Tabel 2. Minimum aantal analyses per hoeveelheid vrijkomend potentieel teervrij asfalt per onderzoeksvak
Hoeveelheid vrijkomend potentieel teervrij asfalt per onderzoeksvak Minimum aantal analyses
Gehele werk na 1994 aangelegd én in de PAK-detectorproef op alle boorkernen geen teer aangetoond 0 analyses
0-25 ton (alleen indien hele werk < 25 ton) 0 analyses
0-200 ton 1 analyse
200-1000 ton 2 analyse
1000-2000 ton 3 analyse
Elke 2000 ton meer 1 analyse extra
Toelichting
In stap 4.3 zijn homogene vakken gedefinieerd waarvan verwacht wordt dat de samenstelling (teerhoudend/teervrij) hetzelfde is. In deze stap wordt bepaald hoeveel laboratoriumanalyses ten minste moeten worden uitgevoerd om het potentieel teervrij asfalt inderdaad als teervrij te kunnen kwalificeren. Het benodigde aantal analyses is afhankelijk van de hoeveelheid vrijkomend asfalt én van de (in)homogeniteit van de constructie.
Als de constructieopbouw sterk varieert, zullen de onderzoeksvakken kleiner zijn of zal het asfalt in meerdere gescheiden lagen vrijkomen, waardoor meer analyses nodig zijn dan bij een homogeen werk van dezelfde omvang.
P.4.6 Maak (meng)monsters van potentieel teervrij asfalt dat als één partij zal vrijkomen

Deze stap wordt uitgevoerd door de uitvoerder van protocol 4 of wordt uitbesteed aan een adviseur van de uitvoerder van protocol 4 in overleg met het geaccrediteerde laboratorium.

P.4.6.1 Verwijder teerhoudende lagen die zijn aangetoond met de PAK-detectorproef. Ook dunne kleeflagen moeten worden verwijderd. Houd bij het zagen een marge aan van 20 mm boven en onder de teerhoudende laag.
P.4.6.2 Maak voor elk onderzoeksvak ten minste het met tabel 2 bepaalde aantal (meng)monsters.
1 Monsters mogen worden samengesteld uit ten hoogste 3 verschillende lagen, als deze in één keer kunnen worden gefreesd.
2 De dikte van een asfaltpakket dat in één (meng)monster mag worden verzameld bedraagt ten hoogste 20 cm.
3 Per monster mag materiaal van ten hoogste 3 verschillende boorkernen gebruikt worden.
4 Als meerdere boorkernen in een onderzoeksvak overeenkomstige lagen bevatten, hoeven niet alle boorkernen bemonsterd te worden. Wel moet asfalt uit de verschillende lagen in het monster aanwezig zijn.
5 ls in een onderzoeksvak het minimum aantal analyses (tabel 2) kleiner is dan het aantal gescheiden vrijkomende partijen, moet van elke partij ten minste één monster worden samengesteld.
Toelichting:
Maak per onderzoeksvak (meng)monsters van het potentieel teervrij asfalt dat selectief te verwijderen is. Hiervoor moeten analyses worden uitgevoerd op monsters van partijen asfalt die als één geheel zullen vrijkomen. De analyses moeten worden uitgevoerd op (meng)monsters die zo representatief mogelijk zijn voor het gemiddelde van de in één keer vrijkomende partij.
Inzake P 4.6.2 sub 1:
Drie verschillende asfaltlagen kunnen ook drie gelijksoortige asfaltlagen zijn. Vanwege mogelijke freesgangen heeft horizontaal (per laag) mengen de voorkeur boven verticaal (verschillende lagen) mengen.
In één keer kunnen frezen betekent dat tussen de betreffende lagen geen teerhoudende laag aanwezig mag zijn.
Inzake P.4.6.2 sub 2:
Het is niet gebruikelijk dat meer dan 20 cm in één freesgang wordt verwijderd. Drie asfaltlagen halen zelden een dikte van 20 cm en zullen veelal niet ‘gelijksoortig’ zijn.
Inzake P.4.6.2 sub 3:
Om verdunning te voorkomen mag in één (meng)monster materiaal van ten hoogste 3 verschillende boorkernen worden verzameld.
Inzake P.4.6.2 sub 5:
Dit betekent dat in dit geval meer monsters dan het overeenkomstig tabel 2 bepaalde aantal moeten worden samengesteld.
[ link ]

Foto 9. DLC-analyseplaat onder UV-licht

P.4.7 Voer analyses uit op de monsters van het per onderzoeksvak vrijkomend potentieel teervrij asfalt

Deze stap moet worden uitgevoerd door een geaccrediteerd laboratorium.

P.4.7.1 Bepaal van alle mengmonsters het gehalte PAK
10
met behulp van de DLC-, HPLC- of GCMS-proef.
P.4.7.2 Classificeer de monsters als teervrij indien:
  • de uitvoering van de DLC-proef als resultaat heeft: ‘geen fluorescentie’, of
  • de uitvoering van de HPLC- of GCMS-proef als resultaat heeft: PAK
    10
    ≤ 75 mg/kg.
Classificeer de monsters als teerhoudend indien:
  • de uitvoering van de HPLC- of GCMS-proef als resultaat heeft: PAK
    10
    > 75 mg/kg.
  • Classificeer de monsters als EVOA oranje lijst als het gehalte Benzo(a)pyreen groter dan > 50 mg/kg is.
P.4.7.3 Als de uitvoering van de DLC-proef als resultaat heeft ‘fluorescentie’, dan
  • moet het monster aangemerkt worden als teerhoudend, of
  • moet het extract van de DLC-proef met de HPLC- of GCMS-proef worden geanalyseerd, waarna het resultaat getoetst moet worden aan P.4.7.2.
P.4.7.4 Bij twijfel kunnen mengmonsters worden opgesplitst en opnieuw in meerdere delen worden onderzocht, op voorwaarde dat deze scheiding praktisch uitvoerbaar is op het asfalt in de weg door selectief frezen.
Toelichting:
Met deze analyses moet worden aangetoond dat de gemiddelde kwaliteitvan een partij asfalt uit één onderzoeksvak die als één geheel kan vrijkomen geschikt is voor hergebruik.
De doelstelling van het onderzoek is aan te tonen dat het gehalte PAK10 in de betreffende partij asfalt gelijk aan of kleiner is dan 75 mg/kg.
De DLC-proef is beschreven in proef 77.2 van de Standaard RAW Bepalingen en is eveneens te vinden op de website van CROW (
[ link ] ).
Resultaten van de DLC-proef kunnen zijn: ≤ 50 ppm (geen fluorescentie), 50-250 ppm (teerverdacht) en > 250 ppm (teerhoudend).
De bepaling van het gehalte PAK10 in bitumineuze materialen met behulp van de HPLC- of de GCMS-proef is beschreven in NEN 7331. De proef dient te worden uitgevoerd met petroleumether als extractiemiddel.
Als de analyseresultaten niet overeenkomen met de verwachtingen uit het PAK-detectoronderzoek, of als het onderzoeken van monsters met de DLC-proef ‘fluorescentie’ (PAK10 > 50 mg/kg dus ‘teerverdacht’) als resultaat heeft, moet worden vastgesteld waardoor de afwijking wordt veroorzaakt.
In dat geval is het nodig om aanvullende analyses uit te voeren. Dit kan door met nieuwe monsters vast te stellen waardoor het verhoogde PAK-gehalte is veroorzaakt. Als onderzoek met de DLC-proef op nieuwe monsters geen uitsluitsel geeft over de teerhoudendheid, zijn analyses met de HPLC- of GCMS- proef noodzakelijk.
Voorwaarde is dat het uitvoerende laboratorium geaccrediteerd is voor het aantonen van teer in asfalt (PAK-detectorproef en DLC-proef) of voor de bepaling van het gehalte PAK10 in bitumineuze materialen (HPLC- of GCMS-proef).
In de praktijk komt het voor dat laboratoria een gevalideerde en geaccrediteerde eigen methode hanteren. De validatie van deze methoden en de controle daarop door de Raad voor Accreditatie garanderen dat ook deze methodentot betrouwbare resultaten leiden.
P.4.8 Rapporteren

Deze stap wordt uitgevoerd door de uitvoerder van protocol 4 of wordt uitbesteed aan een adviseur van de uitvoerder van protocol 4 in overleg met het geaccrediteerde laboratorium.

P.4.8.1 Maak een rapportage van de resultaten van het onderzoek met ten minste de volgende gegevens:
  • Per boorkern:
      - de dikte van de lagen en de cumulatieve laagdikte;
      - per laag: de asfaltmengselgroep, asfaltsoort en asfalttype
      (korrelverdeling, rond/gebroken steen);
      - de resultaten van het PAK-detectoronderzoek.
  • Het aantal analyses per onderzoeksvak.
  • De samenstelling van de (meng)monsters.
  • De analyseresultaten per (meng)monster.
  • De afbakening van de onderzoeksvakken, gerelateerd aan de boorkernen.
  • Een schematische weergave van de ligging van de verschillende (teerhoudende en teervrije) asfaltlagen per onderzoeksvak.
  • De berekening van de vrijkomende hoeveelheden (tonnen) asfalt per onderzoeksvak.
Toelichting:
Deze rapportage geeft aan of de partijen asfalt als teerhoudend of als teervrij uit het werk verwijderd moeten worden.
Het is niet voldoende wanneer per onderzoeksvak alleen de ligging van de vrijkomende hoeveelheden teerhoudend en teervrij asfalt worden genoemd. Bovendien is het nodig dat er een schematische weergave wordt gemaakt met de verschillende boringen (boorprofiel) naast elkaar, met daarbij aangegeven welke lagen teerhoudend zijn.
De uitvoerder van de stappen P 4.3, P 4.4, P 4.5 en P 4.6 (vaak een adviesbureau) moet de hoeveelheden vrijkomend asfalt berekenen en rapporteren. Deze berekening kan niet van een geaccrediteerd laboratorium, dat slechts de kernen heeft onderzocht, worden verwacht.
De berekening van de vrijkomende hoeveelheden asfalt moet in de rapportage van protocol 4 worden opgenomen. Protocol 4 is een samenspel van het geaccrediteerde laboratorium en de uitvoerder van protocol 4. Deze moet immers de keuzes (aantal analyses en de hoeveelheden teerhoudend en teervrij asfalt) onderbouwen. De berekening van de vrijkomende hoeveelheden asfalt wordt uitgevoerd door de uitvoerder van protocol 4, de adviseur van de uitvoerder van protocol 4, de opsteller van een bestek of uitvoeringsontwerp of een werkvoorbereider.