Bijlage F Nederlandse vertaling NT BUILD 492
Voorwoord
De tekst in deze bijlage is opgesteld op basis van ‘Nordtest method NT BUILD 492 Approved 1999- 11’ en is grotendeels een letterlijke vertaling. Sommige hoofdstukken zijn echter aangepast of uitgebreid in verband met de Nederlandse bouwpraktijk. Een overzicht van deze aanpassingen wordt gegeven in appendix 3 van deze bijlage. De beschrijvingen in NT BUILD 492 zijn hoofdzakelijk opgesteld op basis van ervaringen met CEM I. In de toekomst kan mogelijk blijken dat voor beton waarin CEM III en CEM II is toegepast, afzonderlijke tabellen noodzakelijk zijn. In de toekomst kan mogelijk blijken dat voor beton waarin CEM III en/of CEM II of portlandcement met gemalen gegranuleerd hoogovenslak en/of poederkoolvliegas is toegepast, afzonderlijke tabellen noodzakelijk zijn.
NB: de opgenomen tekst is ontleend aan rapport DI/CT2011-JoGu01 (versie 24 januari 2011) van Rijkswaterstaat Dienst Infrastructuur.
Beton, mortel en cementgebonden reparatiematerialen:
chloride-migratiecoëfficiënt uit niet-stationaire migratieproeven
Trefwoorden: chloriden, beton, diffusie, mortel, reparatiematerialen, migratie, beproevingsmethode
chloride-migratiecoëfficiënt uit niet-stationaire migratieproeven
Trefwoorden: chloriden, beton, diffusie, mortel, reparatiematerialen, migratie, beproevingsmethode
F.1
Doel
Deze procedure heeft betrekking op de bepaling van de chloride-migratiecoëfficiënt in beton, mortel of cementgebonden reparatiematerialen uit niet-stationaire migratieproeven.
Deze procedure heeft betrekking op de bepaling van de chloride-migratiecoëfficiënt in beton, mortel of cementgebonden reparatiematerialen uit niet-stationaire migratieproeven.
F.2
Toepassingsgebied
Deze beproevingsmethode is toepasbaar op verharde beproevingsmonsters die hetzij in het laboratorium zijn gestort dan wel uit constructies zijn geboord.
Deze beproevingsmethode is toepasbaar op verharde beproevingsmonsters die hetzij in het laboratorium zijn gestort dan wel uit constructies zijn geboord.
Opmerking 1
In verband met het optreden van wand- en randeffecten worden bij constructief beton alleen geboorde beproevingsmonsters als geschikt beschouwd.
In verband met het optreden van wand- en randeffecten worden bij constructief beton alleen geboorde beproevingsmonsters als geschikt beschouwd.
De chloride-migratiecoëfficiënt die met behulp van deze methode wordt bepaald, is een maat voor de weerstand tegen chloride-indringing van het beproefde materiaal. Deze niet-stationaire migratiecoëfficiënt kan echter niet rechtstreeks worden vergeleken met chloride-diffusiecoëfficiënten die uit andere beproevingsmethoden zijn verkregen, zoals de niet-stationaire onderdompelingsproef of de stationaire migratieproef.
F.3
Verwijzingen
[1] Nordtest method NT BUILD 492, Approved 1999-11, ‘Concrete, mortar and cement-based repair materials: Chloride migration coefficient from non-steady-state |migration experiments, ISSN 0283-7153, NORDTEST, Espoo, Finland.
[2] Tang, L. en Sørensen, H.E., ‘Evaluation of the Rapid Test Methods for Chloride Diffusion Coefficient of Concrete, NORDTEST Project No. 1388-98’, SP Report 1998:42, SP Swedish National Testing and Research Institute, Borås, Sweden, 1998.
[3] NEN-EN 12390-1:2000, ‘Beproeving van verhard beton – Deel 1: Vorm, afmetingen en verdere eisen voor beproevingsmonsters en mallen’.
[4] NEN-EN 12390-2:2000, ‘Beproeving van verhard beton –Deel 2: Vervaardiging en bewaring van beproevingsmonsters voor sterkteproeven’.
[1] Nordtest method NT BUILD 492, Approved 1999-11, ‘Concrete, mortar and cement-based repair materials: Chloride migration coefficient from non-steady-state |migration experiments, ISSN 0283-7153, NORDTEST, Espoo, Finland.
[2] Tang, L. en Sørensen, H.E., ‘Evaluation of the Rapid Test Methods for Chloride Diffusion Coefficient of Concrete, NORDTEST Project No. 1388-98’, SP Report 1998:42, SP Swedish National Testing and Research Institute, Borås, Sweden, 1998.
[3] NEN-EN 12390-1:2000, ‘Beproeving van verhard beton – Deel 1: Vorm, afmetingen en verdere eisen voor beproevingsmonsters en mallen’.
[4] NEN-EN 12390-2:2000, ‘Beproeving van verhard beton –Deel 2: Vervaardiging en bewaring van beproevingsmonsters voor sterkteproeven’.
F.4
Definities
Migratiede
beweging van ionen als gevolg van de werking van een uitwendig aangelegd elektrisch veld.
beweging van ionen als gevolg van de werking van een uitwendig aangelegd elektrisch veld.
Diffusie
de beweging van moleculen of ionen als gevolg van een concentratiegradiënt of, strikter genomen, gradiënt in chemische potentiaal, van een gebied met een hoge concentratie naar een gebied met een lage concentratie.
de beweging van moleculen of ionen als gevolg van een concentratiegradiënt of, strikter genomen, gradiënt in chemische potentiaal, van een gebied met een hoge concentratie naar een gebied met een lage concentratie.
Beproevingsmonster
het materiaal waaruit cilinders of kernen met een diameter van 100 mm worden geboord.
het materiaal waaruit cilinders of kernen met een diameter van 100 mm worden geboord.
Proefstuk
materiaal dat uit geboorde cilinders op de vereiste dikte wordt gezaagd en vervolgens in de opstelling wordt geplaatst.
materiaal dat uit geboorde cilinders op de vereiste dikte wordt gezaagd en vervolgens in de opstelling wordt geplaatst.
F.5
Monstername
De methode maakt gebruik van cilindrische proefstukken met een standaard-diameter van 100 mm met een tolerantie van 5 mm, en een dikte van 50 mm met een tolerantie van 2 mm.
De methode maakt gebruik van cilindrische proefstukken met een standaard-diameter van 100 mm met een tolerantie van 5 mm, en een dikte van 50 mm met een tolerantie van 2 mm.
Deze schijven worden uit gestorte cilinders of uit geboorde kernen met een minimale lengte van 100 mm, gezaagd. De cilinders en kernen moeten voldoen aan de eisen die in NEN-EN 12390-1 en NEN-EN 12390-2 worden vermeld. In de proef dienen per betonmengsel ten minste 3 proefstukken te worden onderzocht. Als richtlijn kan worden aangehouden:
- in het laboratorium vervaardigd beton:
- 3 proefstukken wanneer Dmax ≤ 16 mm - 6 proefstukken wanneer Dmax = 32 mm - op de bouwplaats gestort beton:
- 6 proefstukken wanneer Dmax ≤ 16 mm - 12 proefstukken wanneer Dmax = 32 mm
F.6
Beproevingsmethode
F.6.1
Principe
Over het proefstuk wordt uitwendig in axiale richting een elektrische spanning aangelegd die de in de katholytoplossing aanwezige chloride-ionen dwingt in het beton te migreren. Hierdoor wordt het indringproces aanzienlijk versneld. Na een bepaalde beproevingsduur wordt het proefstuk in axiale richting gespleten waarna vervolgens een van de verse breukvlakken met een oplossing van zilvernitraat wordt besproeid. Uit de zichtbare verkleuring ten gevolge van een witte neerslag van zilverchloride kan dan de diepte van de bereikte chloride-indringing worden gemeten, waarna de chloride-migratiecoëfficiënt uit deze indringdiepte kan worden berekend.
Over het proefstuk wordt uitwendig in axiale richting een elektrische spanning aangelegd die de in de katholytoplossing aanwezige chloride-ionen dwingt in het beton te migreren. Hierdoor wordt het indringproces aanzienlijk versneld. Na een bepaalde beproevingsduur wordt het proefstuk in axiale richting gespleten waarna vervolgens een van de verse breukvlakken met een oplossing van zilvernitraat wordt besproeid. Uit de zichtbare verkleuring ten gevolge van een witte neerslag van zilverchloride kan dan de diepte van de bereikte chloride-indringing worden gemeten, waarna de chloride-migratiecoëfficiënt uit deze indringdiepte kan worden berekend.
F.6.2
Reagentia en apparatuur
F.6.2.1
Reagentia
- gedistilleerd of gedemineraliseerd water;
- calciumhydroxide: Ca(OH)2, technische kwaliteit;
- natriumchloride: NaCl, chemische kwaliteit;
- natriumhydroxide: NaOH, chemische kwaliteit;
- zilvernitraat: AgNO3, chemische kwaliteit;
- leidingwater.
F.6.2.2
Apparatuur
- watergekoelde diamantzaag;
- vacuümketel: geschikt om tenminste 3 proefstukken te bevatten;
- vacuümpomp: geschikt om een druk van minder dan 50 mbar (5 kPa) in de vacuümketel te handhaven;
- migratieopstelling: een van de mogelijke uitvoeringen (zie figuur F1 in appendix F1) omvat de volgende onderdelen:
- manchet:
siliconenrubber; de inwendige en uitwendige diameter bedragen respectievelijk 100 en 115 mm, en de manchet bezit een lengte van circa 150 mm. De manchet moet zijn vervaardigd van een materiaal met voldoende elektrische weerstand.- klem:
diameterbereik 105-115 mm, breedte minimaal 10 mm, roestvast staal (zie figuur F2 in appendix F1). De klemmen moeten voorkomen dat tijdens de proef lekkage kan optreden tussen het proefstuk en de manchet.- katholytreservoir:
kunststof bak, 370 × 270 × 280 mm (lengte × breedte × hoogte), indien per proefstuk één opstelling wordt gebruikt. Indien 3 proefstukken (onder dezelfde beproevingscondities) tegelijk worden onderzocht, kan gebruik worden gemaakt van 1 groot reservoir waarin 3 opstellingen naast elkaar worden geplaatst. Hierbij kunnen zowel de anodes als de kathodes met elkaar worden verbonden en vervolgens worden de gezamenlijke voedingskabels aangesloten op één spanningsbron. Bij een dergelijke parallelle opstelling moet het echter wel mogelijk blijven om de stroomsterkte van iedere opstelling afzonderlijk, d.w.z. per proefstuk, te kunnen meten.- kunststof ondersteuning (zie figuur F3 in appendix F1):
het ondersteuningsrooster van de anode dient te zijn vervaardigd van een kunststof met een voldoende hoge elektrische weerstand (dus bijvoorbeeld niet van koolstof).- kathode:
plaat van roestvast staal, bijvoorbeeld type 1.4401 X5CrNiMo17-12-2, (zie figuur F3 in appendix F1), met een diameter van 90 mm (tolerantie ±1 mm) en dikte van ongeveer 0,5 mm.- anode:
plaat van roestvast staal, bijvoorbeeld type 1.4401 X5CrNiMo17-12-2, voorzien van gaten (zie Figuren 4 en 5 in appendix F1), met een diameter van 90 mm (tolerantie ±1 mm) en een dikte van ongeveer 0,5 mm.
Andere uitvoeringen zijn aanvaardbaar mits de temperatuur van het beproevingsmonster en de chemische oplossingen tijdens de proef in een gebied van (20 ± 2) °C kan worden gehandhaafd (zie 6.4.2).
- voedingsbron: geschikt om een regelbare gelijkspanning te leveren in het bereik van 0-60 V met een nauwkeurigheid van 0,1 V. De voedingsbron moet beschikken over 2 displays: een voor de aflezing van de spanning (resolutie 0,01 V) en de ander voor de aflezing van de stroomsterkte (resolutie minimaal 0,1 mA);
- thermometer of thermokoppel met een uitleesmogelijkheid die geschikt is voor een afleesnauwkeurigheid van 0,1 °C;
- iedere geschikte voorziening om het proefstuk te splijten;
- sproeifles;
- schuifmaat met een nauwkeurigheid van ± 0,1 mm;
- liniaal met een minimale schaal van 1 mm.
F.6.3
Voorbehandeling van het proefstuk
F.6.3.1
Proefstuk afkomstig uit een betonkubus
Voor het experimentele onderzoek worden kubussen 150 mm toegepast. Uit iedere kubus wordt loodrecht op de afwerkzijde een kern diameter 100 mm geboord (zie figuur F6). Uit een boorkern worden vervolgens 2 schijven diameter 100 mm, dikte 50 mm gezaagd. De betonschijf afkomstig uit het dieptebereik 75-125 mm wordt toegepast als proefstuk (in de figuren F6 en F7 aangeduid met B); de betonschijf die was gelegen in het dieptebereik 25-75 mm geldt als reserve proefstuk (in figuren F6 en F7 aangeduid met R). Het met chloride te belasten betonoppervlak (katholytzijde) van ieder proefstuk ligt dus altijd op een diepte van 75 mm ten opzichte van de afwerkzijde van een kubus (d.i. halverwege de kubushoogte), zie figuur F7. Het aantal te vervaardigen betonkubussen 150 mm dient (minimaal) gelijk te zijn aan het aantal proefstukken B.
Voor het experimentele onderzoek worden kubussen 150 mm toegepast. Uit iedere kubus wordt loodrecht op de afwerkzijde een kern diameter 100 mm geboord (zie figuur F6). Uit een boorkern worden vervolgens 2 schijven diameter 100 mm, dikte 50 mm gezaagd. De betonschijf afkomstig uit het dieptebereik 75-125 mm wordt toegepast als proefstuk (in de figuren F6 en F7 aangeduid met B); de betonschijf die was gelegen in het dieptebereik 25-75 mm geldt als reserve proefstuk (in figuren F6 en F7 aangeduid met R). Het met chloride te belasten betonoppervlak (katholytzijde) van ieder proefstuk ligt dus altijd op een diepte van 75 mm ten opzichte van de afwerkzijde van een kubus (d.i. halverwege de kubushoogte), zie figuur F7. Het aantal te vervaardigen betonkubussen 150 mm dient (minimaal) gelijk te zijn aan het aantal proefstukken B.
F.6.3.2
Proefstuk vervaardigd uit een boorkern afkomstig uit het werk (bestaande betonconstructies)
Wanneer een betonkern wordt toegepast die afkomstig is uit een bestaande constructie, dan dient de buitenste laag met een dikte van circa 10-20 mm afgezaagd te worden (zie opmerking 2). De daaropvolgende schijf met een dikte van (50 ± 2) mm wordt vervolgens afgezaagd om als proefstuk te dienen.
Wanneer een betonkern wordt toegepast die afkomstig is uit een bestaande constructie, dan dient de buitenste laag met een dikte van circa 10-20 mm afgezaagd te worden (zie opmerking 2). De daaropvolgende schijf met een dikte van (50 ± 2) mm wordt vervolgens afgezaagd om als proefstuk te dienen.
Opmerking 2
Bij beproevingsmonsters afkomstig uit het werk moet vooraf worden geverifieerd of en zo ja tot welke diepte het beton eventueel met chloride is verontreinigd. Tot deze diepte is het beproevingsmonster niet geschikt te worden gebruikt voor een beproeving op chloride-indringing.
Bij beproevingsmonsters afkomstig uit het werk moet vooraf worden geverifieerd of en zo ja tot welke diepte het beton eventueel met chloride is verontreinigd. Tot deze diepte is het beproevingsmonster niet geschikt te worden gebruikt voor een beproeving op chloride-indringing.
Het uiteinde van het proefstuk dat zich het dichtst bij de buitenste laag bevindt, wordt geëxposeerd aan de chloride-oplossing (katholyt).
Als een gestorte cilinder van diameter 100 mm met een hoogte van 100 mm wordt toegepast, dan wordt een schijf met een dikte van (50 ± 2) mm uit het middengedeelte gezaagd en deze schijf wordt als het proefstuk gebruikt. Het vlak dat zich het dichtste bij het (oorspronkelijk) onbekiste oppervlak bevindt, wordt geëxposeerd aan de chloride-oplossing (katholyt).
Als een gestorte cilinder van diameter 100 mm met een hoogte van 200 mm wordt toegepast, dan wordt deze cilinder eerst in twee helften gezaagd (d.w.z. in 2 cilinders diameter 100 mm met ieder een hoogte van circa 100 mm) en vervolgens wordt van iedere cilinder een schijf met een dikte van (50 ± 2) mm gezaagd en deze schijf wordt als het proefstuk gebruikt. Het vlak dat zich het dichtste bij de eerste zaagsnede (halverwege de oorspronkelijke cilinderhoogte) bevindt, wordt geëxposeerd aan de chloride-oplossing (katholyt).
Opmerking 3
Voor de beoordeling van constructief beton worden gestorte cilinders diameter 100 mm als ongeschikt beschouwd in verband met het optreden van ongewenste wand- en randeffecten.
Voor de beoordeling van constructief beton worden gestorte cilinders diameter 100 mm als ongeschikt beschouwd in verband met het optreden van ongewenste wand- en randeffecten.
Meet de dikte van het proefstuk (schijf) met een schuifmaat op 2 diametraal gelegen posities langs de rand en registreer de gemiddelde dikte op 0,1 mm.
Opmerking 4
De aanduiding ‘gezaagd’ heeft hier de betekenis van zagen loodrecht op de lengte-as van de kern of cilinder, waarbij gebruik wordt gemaakt van een watergekoelde diamantzaag.
De aanduiding ‘gezaagd’ heeft hier de betekenis van zagen loodrecht op de lengte-as van de kern of cilinder, waarbij gebruik wordt gemaakt van een watergekoelde diamantzaag.
F.6.3.3
Conditionering
Na het zagen, worden mogelijke onregelmatigheden aan de oppervlakken van het proefstuk weggeborsteld of weggewassen, en wordt eventueel aanhangend water met een doek weggeveegd. Wanneer de proefstukken oppervlaktedroog zijn, worden ze in een vacuümketel geplaatst voor een vacuümbehandeling.
Na het zagen, worden mogelijke onregelmatigheden aan de oppervlakken van het proefstuk weggeborsteld of weggewassen, en wordt eventueel aanhangend water met een doek weggeveegd. Wanneer de proefstukken oppervlaktedroog zijn, worden ze in een vacuümketel geplaatst voor een vacuümbehandeling.
Beide eindoppervlakken van iedere betonschijf moeten vrij toegankelijk zijn. Verminder de absolute druk in het vacuümvat binnen enkele minuten tot een druk in het gebied 10-50 mbar (1-5 kPa).
Handhaaf dit vacuüm gedurende 3 uren en vul vervolgens de ketel met een verzadigde Ca(OH)2-oplossing terwijl de vacuümpomp aanstaat, zodanig dat alle proefstukken volledig worden ondergedompeld.
De verzadigde Ca(OH)2 oplossing wordt verkregen door een overmaat aan calciumhydroxide in gedistilleerd of gedemineraliseerd water op te lossen. Handhaaf deze vacuümtoestand gedurende één uur voordat lucht weer de gelegenheid wordt gegeven in het vat te komen. Houdt de proefstukken in de oplossing gedurende (18 ± 2) uren.
Onmiddellijk nadat de proefstukken uit de vacuümketel zijn gehaald, worden ze tot het moment van plaatsing in de opstelling opgeslagen in een verzadigde Ca(OH)2-oplossing.
De fasering in de voorbereiding van de migratieproef wordt getoond in Figuur F8 in appendix F1.
F.6.4
Procedure
F.6.4.1
Katholyt en anolyt
De katholytoplossing betreft een oplossing van 10% (m/m) NaCl in leidingwater (100 g NaCl in 900 g water, overeenkomend met ongeveer 2 N). De anolytoplossing betreft 0,3 N NaOH in gedistilleerd of gedemineraliseerd water (overeenkomend met ongeveer 12 g NaOH opgelost in 1 liter water). Beide elektrolyt-oplossingen dienen bij een temperatuur van (20 ± 2) °C te worden opgeslagen.
De katholytoplossing betreft een oplossing van 10% (m/m) NaCl in leidingwater (100 g NaCl in 900 g water, overeenkomend met ongeveer 2 N). De anolytoplossing betreft 0,3 N NaOH in gedistilleerd of gedemineraliseerd water (overeenkomend met ongeveer 12 g NaOH opgelost in 1 liter water). Beide elektrolyt-oplossingen dienen bij een temperatuur van (20 ± 2) °C te worden opgeslagen.
F.6.4.2
Temperatuur
Handhaaf de temperatuur van zowel het proefstuk als beide elektrolyt-oplossingen (anolyt en katholyt) tijdens de proef in het gebied (20 ± 2) °C.
Handhaaf de temperatuur van zowel het proefstuk als beide elektrolyt-oplossingen (anolyt en katholyt) tijdens de proef in het gebied (20 ± 2) °C.
F.6.4.3
Voorbereiding van de proef
- Vul het katholytcompartiment met ongeveer 12 liter van een 10% NaCl-oplossing.
- Breng de rubber manchet aan rondom het proefstuk zoals in figuur F4 in appendix F1 wordt getoond en sluit de manchet op met behulp van minimaal 2 klemmen. De klemmen worden gelijk met de rand van het proefstuk bevestigd.
- Indien het gebogen manteloppervlak van het proefstuk niet voldoende egaal is, of wanneer er defecten op het gebogen manteloppervlak aanwezig zijn die aanleiding kunnen geven tot aanzienlijke lekkage, dan dient een smalle streep siliconenkit te worden aangebracht om de dichting te verbeteren.
- Plaats het proefstuk in de katholytoplossing op de kunststof ondersteuning (zie figuur F1 in appendix F1).
- Controleer of de afstand tussen de kathode en de onderzijde van het proefstuk minimaal 15 en maximaal 20 mm bedraagt. De afstand van de kathode tot het daaronder gelegen ondersteuningsvlak bedraagt 5 tot 10 mm.
- Controleer of de afstand tussen de anode en de bovenzijde van het proefstuk 5 tot 10 mm bedraagt.
- Vul het boven het proefstuk uitstekende deel van de manchet met ongeveer 300 ml anolytoplossing (0,3 M NaOH), zodanig dat de anode met minimaal 10 mm oplossing wordt bedekt. Daarbij mag het niveauverschil tussen anolyt en katholyt maximaal 5 mm bedragen.
Migratieproef
Schakel de spanningsbron in met een van tevoren ingestelde uitgangsspanning van 30 V en noteer de initiële stroomsterkte voor ieder proefstuk.
Schakel de spanningsbron in met een van tevoren ingestelde uitgangsspanning van 30 V en noteer de initiële stroomsterkte voor ieder proefstuk.
Opmerking 5
De initiële stroomsterkte is de stroomsterkte die circa 5 seconden na het inschakelen van de spanningsbron wordt afgelezen op het display. Deze stroomsterkte mag zeer weinig verloop vertonen; een toenemend verloop in de tijd suggereert het optreden van lekkage, zeer poreus beton, of aanzienlijke defecten (bijvoorbeeld doorgaande scheuren) in het proefstuk.
De initiële stroomsterkte is de stroomsterkte die circa 5 seconden na het inschakelen van de spanningsbron wordt afgelezen op het display. Deze stroomsterkte mag zeer weinig verloop vertonen; een toenemend verloop in de tijd suggereert het optreden van lekkage, zeer poreus beton, of aanzienlijke defecten (bijvoorbeeld doorgaande scheuren) in het proefstuk.
- Regel de uitgangsspanning indien nodig bij volgens tabel 1 in appendix F2. Na deze eventuele aanpassing wordt de initiële stroomsterkte en de nieuwe uitgangsspanning per proefstuk genoteerd.
- Noteer de aanvangstemperatuur in de anolytoplossing van iedere opstelling, zoals door de thermometer of thermokoppel wordt aangegeven.
- Kies een geschikte testduur overeenkomstig de gemeten initiële stroomsterkte I30V. bij de start met een uitgangsspanning van 30V (zie tabel 1 in appendix F2).
- Noteer de stroomsterkte en temperatuur van de anolytoplossing op minder dan 1 h voor het einde van de proef.
F.6.4.5
Meting van de chloride-indringdiepte
- Neem de proefopstelling uit elkaar waarbij de procedure gegeven in 6.4.3. in omgekeerde richting wordt gevolgd. Een houten stok kan vaak nuttig zijn bij het verwijderen van de rubber manchet van het beproevingsmonster.
- Spoel het proefstuk af met kraanwater.
- Veeg met behulp van een droge doek mogelijk aanhangend water af van alle vlakken van het proefstuk.
- Splijt het proefstuk in radiale richting langs de dikte-as in twee delen van vergelijkbare grootte. Kies het deel waarvan de gespleten zijde haakser op het eindoppervlak staat voor de meting van de indringdiepte en bewaar het andere deel voor eventuele analyse van het chloridegehalte.
- Besproei het gespleten oppervlak van het proefstuk kort daarna met een 0,1 M zilvernitraat-oplossing.
- Wanneer op het gespleten oppervlak de witte neerslag van zilverchloride duidelijk zichtbaar is (na ongeveer 15 minuten), meet dan de indringdiepte met behulp van een schuifmaat en een geschikte liniaal vanaf het midden van het monster naar beide zijden in stappen van 10 mm (zie figuur F9 in appendix F1). Hierbij kan gebruik worden gemaakt van een meetraster bestaande uit evenwijdige lijnen met een tussenafstand van 10 mm. Indien een meetpunt zich binnen een toeslagkorrel bevindt dan mag de indringdiepte worden bepaald door het rechtlijnig verbinden van de indringdiepte in de cementsteen aan weerszijden van de betreffende toeslagkorrel.
- Per proefstuk wordt het bereikte indringfront gedocumenteerd met behulp van een foto.
- De individuele indringdiepten worden gemeten en gerapporteerd met een nauwkeurigheid van 0,5 mm.
Opmerking 6
Als het te meten indringfront lokaal duidelijk door het toeslagmateriaal wordt geblokkeerd, dient de meting te worden uitgevoerd op het dichtst bijgelegen positie van het indringfront waar geen significante beïnvloeding door het toeslagmateriaal optreedt. Indien er reeds 6 geldige indringdiepten bekend zijn, hoeft dit geblokkeerde meetpunt eventueel niet te worden beschouwd.
Als het te meten indringfront lokaal duidelijk door het toeslagmateriaal wordt geblokkeerd, dient de meting te worden uitgevoerd op het dichtst bijgelegen positie van het indringfront waar geen significante beïnvloeding door het toeslagmateriaal optreedt. Indien er reeds 6 geldige indringdiepten bekend zijn, hoeft dit geblokkeerde meetpunt eventueel niet te worden beschouwd.
Opmerking 7
Als er een significant defect in het proefstuk aanwezig is, dat resulteert in een aanzienlijk grotere indringdiepte dan de gemiddelde indringdiepte, dan kan dit punt worden verwaarloosd. In de rapportage dient de positie en aard van dit defect te worden vermeld.
Als er een significant defect in het proefstuk aanwezig is, dat resulteert in een aanzienlijk grotere indringdiepte dan de gemiddelde indringdiepte, dan kan dit punt worden verwaarloosd. In de rapportage dient de positie en aard van dit defect te worden vermeld.
Opmerking 8
Om randeffecten ten gevolge van een ongelijkmatige verzadiging of mogelijke lekkage niet in rekening te brengen, dienen er geen indringdiepten te worden bepaald in een gebied met een breedte van 10 mm vanaf de rand (zie figuur F5 in appendix F1).
Om randeffecten ten gevolge van een ongelijkmatige verzadiging of mogelijke lekkage niet in rekening te brengen, dienen er geen indringdiepten te worden bepaald in een gebied met een breedte van 10 mm vanaf de rand (zie figuur F5 in appendix F1).
Opmerking 9
In een groot aantal situaties zal de proef worden uitgevoerd bij een spanning van meer dan 42 V. Dat betekent dat adequate isolatievoorzieningen moeten worden getroffen om direct contact tussen personen en elektroden te vermijden.
In een groot aantal situaties zal de proef worden uitgevoerd bij een spanning van meer dan 42 V. Dat betekent dat adequate isolatievoorzieningen moeten worden getroffen om direct contact tussen personen en elektroden te vermijden.
F.6.5
Beschrijving van de resultaten
F.6.5.1
Beproevingsresultaten
Bereken de niet-stationaire migratiecoëfficiënt Dnssm uit vergelijking (1):
(1) |
waarin:
(2) | |
(3) |
D nssm | niet-stationaire migratiecoëfficiënt [m 2 /s] |
z | elektrische waardigheid van een ion; voor Cl- (chloride) geldt z = 1 [-] |
F | constante van Faraday, F ≈ 96480 [J/(V·mol)] |
U | absolute waarde van het opgelegde potentiaalverschil tussen anode en kathode (uitgangsspanning) [V] |
R | universele gasconstante R ≈ 8,314 [J/(K·mol)] |
T | gemiddelde temperatuur van de gemeten aanvangs- en eindtemperatuur van de anolytoplossing [K] |
L | dikte van het beproevingsmonster [m] |
x d | berekende gemiddelde indringdiepte [m] |
t | beproevingsduur [s] |
E | berekende elektrische veldsterkte over de dikte van het beproevingsmonster [V/m] |
c d | chlorideconcentratie waarbij een kleuromslag optreedt bij toepassing van zilvernitraat als kleurindicator, voor portlandcement geldt c d = 0,07 N |
c o | chlorideconcentratie in de katholytoplossing, c o = 2N |
α | correctieterm [-] |
inverf | inverse van de fouten- of errorfunctie |
Voor de gegeven waarden van cd en co geldt:
Met deze uitkomst kan de volgende vereenvoudigde formule worden toegepast voor de berekening van Dnssm (let op: in de vergelijkingen (1), (2) en (3) worden voor verschillende parameters andere eenheden gehanteerd dan in vergelijking (4). Zie daartoe het overzicht van de parameters; de parameters die een andere eenheid hebben zijn vet gedrukt, evenals de gebruikte eenheid):
waarin
(4) |
D nssm | niet-stationaire migratiecoëfficiënt [10 –12 m2 /s] |
U | absolute waarde van het opgelegde potentiaalverschil tussen anode en kathode [V] |
T | gemiddelde temperatuur van de gemeten initiële en eindtemperatuur van de anolytoplossing [°C] |
L | dikte van het proefstuk [mm] |
x d | berekende gemiddelde waarde van de gemeten indringdiepten [mm] |
t | beproevingsduur [h] |
F.6.6
Nauwkeurigheid
F.6.6.1
Herhaalbaarheid
Volgens de resultaten van een Scandinavisch ringonderzoek tussen 6 laboratoria bedraagt de variatiecoëfficiënt van de herhaalbaarheid 9% [4].
Volgens de resultaten van een Scandinavisch ringonderzoek tussen 6 laboratoria bedraagt de variatiecoëfficiënt van de herhaalbaarheid 9% [4].
F.6.6.2
Reproduceerbaarheid
Volgens de resultaten van een Scandinavisch ringonderzoek tussen 6 laboratoria bedraagt de variatiecoëfficiënt van de reproduceerbaarheid 13% voor zowel beton vervaardigd met portlandcement als voor beton waarin silica fume is gemengd, en 24% voor beton vervaardigd met hoogovencement [4].
Volgens de resultaten van een Scandinavisch ringonderzoek tussen 6 laboratoria bedraagt de variatiecoëfficiënt van de reproduceerbaarheid 13% voor zowel beton vervaardigd met portlandcement als voor beton waarin silica fume is gemengd, en 24% voor beton vervaardigd met hoogovencement [4].
F.6.7
Rapportage
De schriftelijke rapportage dient, voor zover bekend, de volgende gegevens te bevatten:
De schriftelijke rapportage dient, voor zover bekend, de volgende gegevens te bevatten:
- naam en adres van het beproevingsinstituut;
- datum en identificatiecode van de rapportage;
- naam en adres van de opdrachtgever (organisatie en/of persoon);
- naam en adres van de producent of leverancier van het beproefde materiaal of het beproefde constructiedeel;
- laborant die de proef heeft uitgevoerd;
- herkomst beproevingsmonsters (uit constructie geboord, in laboratorium gestort);
- aantal beproevingsmonsters;
- mengselkarakteristiek: Dmax, cementgehalte, wcf, cementsoort danwel bindmiddelgehalte, wbf, cement-vulstofcombinatie;
- ouderdom beproevingsmonsters op moment van ontvangst en bij aanvang beproeving;
- herkomst beproevingsmonsters (werk, laboratorium);
- beschrijving positie (afstand) te belasten oppervlak t.o.v. bekisting of expositie-oppervlak;
- eventuele specifieke fysieke kenmerken van de beproevingsmonsters;
- voorbehandeling proefstukken (informatie over vacuümverzadiging, opslag onder water, etc);
- geometrische kenmerken per proefstuk (hoogte en diameter).
Per proefstuk:
- datum en tijdstip aanvang beproeving;
- initieel optredende stroomsterkte bij startspanning van 30 V;
- opgelegde spanning bij aanvang werkelijke beproeving (op 0,1 V);
- gemeten stroomsterkte bij aanvang werkelijke beproeving (op 0,1 mA);
- gemeten temperatuur anolytoplossing bij aanvang werkelijke beproeving (op 0,1 °C);
- opgelegde elektrische spanning op einde werkelijke beproeving (op 0,1 V);
- gemeten stroomsterkte op einde werkelijke beproeving (op 0,1 mA);
- gemeten temperatuur van de anolytoplossing op het einde van de werkelijke beproeving (op 0,1 °C);
- datum en tijdstip einde beproeving;
- gemeten indringdiepte per meetpunt;
- foto van gespleten proefstuk met een duidelijk herkenbare positie van het indringfront (eventueel een meetlat met schaalverdeling gebruiken).
Als beproevingsresultaat:
- berekende gemiddelde indringdiepte;
- berekende gemiddelde migratiecoëfficiënt;
- berekende standaardafwijking indringdiepte (berekend met n–1);
- standaardafwijking chloride-migratiecoëfficiënt (berekend met n–1);
- ouderdom van de proefstukken bij aanvang van de beproeving;
- geconstateerde afwijkingen (bijvoorbeeld grote verschillen tussen de migratiecoëfficiënt van afzonderlijke proefstukken).