A 1300 De ondergrond
A 1300 De ondergrond
A 1310 Opzet geotechnisch onderzoek
Bij het geotechnisch onderzoek zijn volgens NEN 9997-1 art. 3.2 drie fasen te onderscheiden, te weten:
- vooronderzoek
- onderzoek ten behoeve van het ontwerp
- controle-onderzoek.
Het karakter en de uitgebreidheid van het onderzoek worden bepaald door de Geotechnische Categorie waartoe de constructie of een deel van de constructie behoort. Daarnaast bepaalt ook de grondgesteldheid de indeling in de Geotechnische Categorie; het is daarom zaak om in een zo vroeg mogelijk stadium van het ontwerpproces informatie te verzamelen over de grondslag ter plaatse van de toekomstige constructie.
Het vooronderzoek (volgens NEN 9997-1)
Het vooronderzoek komt in grote lijnen overeen met de verschillende werkzaamheden zoals die in A 1200 zijn aangegeven. Het vooronderzoek omvat het verzamelen van alle relevante gegevens van de bouwplaats en de omgeving die van belang kunnen zijn bij het ontwerp. Het vooronderzoek dient met name om de bruikbaarheid van de bouwplaats vast te stellen ('kan het?') en om de invloed van het te realiseren bouwwerk op de omgeving te kunnen beoordelen ('past het?'). Daarnaast moet in het vooronderzoek worden vastgesteld welk verder onderzoek in de volgende fase(n) vereist is. In de praktijk zal het vooronderzoek vaak deel uitmaken van de haalbaarheidsstudie (vergelijking met alternatieve bouwlocaties). Het vooronderzoek en het terreinonderzoek zullen veelal samenvallen en elkaar gedeeltelijk overlappen.
Het vooronderzoek komt in grote lijnen overeen met de verschillende werkzaamheden zoals die in A 1200 zijn aangegeven. Het vooronderzoek omvat het verzamelen van alle relevante gegevens van de bouwplaats en de omgeving die van belang kunnen zijn bij het ontwerp. Het vooronderzoek dient met name om de bruikbaarheid van de bouwplaats vast te stellen ('kan het?') en om de invloed van het te realiseren bouwwerk op de omgeving te kunnen beoordelen ('past het?'). Daarnaast moet in het vooronderzoek worden vastgesteld welk verder onderzoek in de volgende fase(n) vereist is. In de praktijk zal het vooronderzoek vaak deel uitmaken van de haalbaarheidsstudie (vergelijking met alternatieve bouwlocaties). Het vooronderzoek en het terreinonderzoek zullen veelal samenvallen en elkaar gedeeltelijk overlappen.
Het vooronderzoek moet volgens NEN 9997-1 worden uitgevoerd om de algemene geschiktheid van het terrein vast te stellen (topografie, hydrologie), gesteldheid van naburige constructies en ontgravingen, geologie van de bouwplaats en omgeving
- indien van toepassing, alternatieve terreinen te vergelijken
- de veranderingen in te schatten die het bouwwerk teweeg kan brengen
- het vervolg onderzoek vast te kunnen stellen
- indien van toepassing, zandwingebieden en dergelijk te identificeren.
Het onderzoek ten behoeve van het ontwerp (volgens NEN 9997-1)
Dit onderzoek heeft ten doel:
Dit onderzoek heeft ten doel:
- te voorzien in de gegevens die nodig zijn voor de bepaling van de parameters bij het toetsen van de eisen in verband met de constructieve veiligheid (uiterste grenstoestand, UGT en UGT-type B) en de eisen in verband met de bruikbaarheid (BGT)
- te voorzien in de informatie die nodig is in verband met de uitvoeringsmethode, mede om de stabiliteit van tijdelijke constructies te kunnen beoordelen
- problemen te onderkennen die tijdens de uitvoering zouden kunnen optreden, met andere woorden het inschatten van de risico's die aan een bepaalde funderingsoplossing in de aangetroffen grondslag zijn verbonden.
Het grondonderzoek moet die informatie opleveren over bodemopbouw en grondeigenschappen die nodig is voor het ontwerpen van het bouwwerk; het betreft de bepaling van de gronddrukken en de draagkracht van de bodem alsmede de bijbehorende vervormingen. De verschillende onderzoekstechnieken worden beschreven in A 1330.
Een bijkomend facet in deze fase van het onderzoek betreft het grondwater en de peilen op nabijgelegen open water. Poriënwaterdrukken in de verschillende grondlagen moeten zijn vastgesteld door middel van het opnemen van peilbuizen, zodanig dat de fluctuaties in de tijd bekend zijn (vooral indien wordt ontgraven en opbarsten van de bodem mogelijk is). Ook de peilen en de fluctuaties op waterlopen kunnen van belang zijn.
Controle-onderzoek of uitvoeringsonderzoek
Algemeen
Tijdens de uitvoering moeten de uitgangspunten en aanwijzingen worden gecontroleerd die in het ontwerprapport zijn vastgelegd. Het betreft naast art. 4.3 uit NEN 9997-1 onder meer de volgende paragrafen:
Tijdens de uitvoering moeten de uitgangspunten en aanwijzingen worden gecontroleerd die in het ontwerprapport zijn vastgelegd. Het betreft naast art. 4.3 uit NEN 9997-1 onder meer de volgende paragrafen:
- fundering op staal: NEN 9997-1 art. 6.9
- fundering op palen: NEN 9997-1 art. 7.9
- keerconstructies: NEN 9997-1 art. 8.9
- grondophogingen en ontgravingen; hellingen en taluds: NEN 9997-1 art. 5.3.4, 12.7
- bemalingen: NEN 9997-1 art. 5.4 (l) en (m).
Daarbij moet, behalve de constructie, ook de grond in de directe omgeving worden gecontroleerd.
De uitvoeringscontrole moet, volgens NEN 9997-1 art. 4 ten minste het volgende omvatten:
- toezicht tijdens de uitvoering
- observatie van het gedrag van de constructie.
Toezicht tijdens de uitvoering
In het kader van de kwaliteitszorg, waarbij wordt gewerkt op basis van de NEN-ISO-9000-normen, wordt het toezicht uitgevoerd door de gecertificeerde uitvoerende bedrijven (zie A 5000). In NEN 9997-1 is aangegeven welke activiteiten de uitvoeringscontrole ten minste moet omvatten:
In het kader van de kwaliteitszorg, waarbij wordt gewerkt op basis van de NEN-ISO-9000-normen, wordt het toezicht uitgevoerd door de gecertificeerde uitvoerende bedrijven (zie A 5000). In NEN 9997-1 is aangegeven welke activiteiten de uitvoeringscontrole ten minste moet omvatten:
- toezicht op het constructieproces en het vakmanschap
- het erop toezien dat de uitvoering geschiedt volgens de specificaties die in het ontwerp zijn vastgelegd
- het nagaan en vaststellen van eventuele verschillen tussen de bij het ontwerp gehanteerde uitgangspunten met betrekking tot grondgesteldheid en de werkelijke condities
- het beoordelen op grond van de gevonden grondgesteldheid van de bruikbaarheid van de uitvoeringsprocedure, met name van de volgorde van de werkzaamheden (uitvoeringsschema) en het eventueel aanpassen ervan.
Hierbij wordt het volgende gesteld:
- Grondgesteldheid (NEN 9997-1 art. 4.3)
Bij de uitvoering moet worden gecontroleerd of de beschrijving van de grondgesteldheid en de geotechnische eigenschappen van de grond waarop wordt gefundeerd, overeenkomen met die welke voor het ontwerp zijn gebruikt. - Uitvoeringsschema (NEN 9997-1 art 4.4)
Er moet worden gecontroleerd of de uitvoering in overeenstemming is met de in het ontwerprapport aangegeven werkwijze.
Afwijkingen in zowel de grondgesteldheid als in het uitvoeringsschema moeten in het uitvoeringsrapport worden vastgelegd en bij de verantwoordelijke projectleider worden gemeld. Maatregelen behoeven de instemming van de projectleider. Voor GC2 en GC3 gelden aanvullende eisen (zie A 1320).
Observatie van het gedrag van de constructie (monitoring) en de omgeving (NEN 9997-1 art. 4.5)
Het doel van de observatie is enerzijds het controleren van de uitgangspunten van het ontwerp en een verificatie van de geldigheid van de gedrags- en kwaliteitsvoorspelling uit het ontwerp, en anderzijds het verschaffen van de zekerheid dat de constructie zal blijven voldoen aan de ontwerpeisen.
Het doel van de observatie is enerzijds het controleren van de uitgangspunten van het ontwerp en een verificatie van de geldigheid van de gedrags- en kwaliteitsvoorspelling uit het ontwerp, en anderzijds het verschaffen van de zekerheid dat de constructie zal blijven voldoen aan de ontwerpeisen.
Het volgen van het gedrag en de prestatie van de constructie tijdens en na de uitvoering houdt het volgende in:
- het waarnemen van en het eventueel meten aan de constructie of onderdelen daarvan, de grond en eventuele objecten in de omgeving
- het op basis van de waarnemingsresultaten (en/of meetresultaten) vaststellen van de noodzaak van maatregelen voor de verbetering van de toestand en van eventuele veranderingen in de uitvoeringsprocedure.
Het niveau van de observatie is afhankelijk van de Geotechnische Categorie.
Ten aanzien van eventueel uit te voeren metingen kan worden gedacht aan:
- vervormingen van de grond binnen de invloedssfeer van de nieuwbouwconstructie
- vervormingen (en krachten) in de constructie dan wel onderdelen daarvan (zoals de fundering)
- waterspanningen in de grond (grondwaterstanden en -stijghoogten) en hun variatie in de tijd.
Het niveau van de uitvoeringscontrole wordt bepaald door de Geotechnische Categorie van het bouwwerk. In de praktijk zal het controle- of uitvoeringsonderzoek voor de verschillende geotechnische categorieën op het volgende neerkomen:
- GC1: het toezicht blijft meestal beperkt tot:
- visuele inspectie - globale kwaliteitscontrole - kwalitatieve vaststelling van het gedrag van de constructie. - GC2: hierbij zijn, indien in het ontwerp aangegeven, ook controle-onderzoeken vereist die door ervaren technici worden uitgevoerd. Dit kan de volgende metingen/controles op enkele zorgvuldig uitgekozen locaties inhouden:
- grondeigenschappen (bijvoorbeeld door sonderingen) - waterspanningen (door middel van waterspanningsmeters) - zettingen (met behulp van zakbaken) - horizontale verplaatsingen (door middel van metingen). - GC3: gedurende iedere significante fase van de uitvoering kunnen gedetailleerde metingen nodig zijn, waarvan de uitkomsten door specialisten worden vergeleken met het voorspelde gedrag van de constructie. Bovendien zullen gedetailleerde waarnemingen nodig kunnen zijn, zoals van:
- details van de samenstelling en kwaliteit van de grondslag - variaties in de waterspanning - verplaatsingen van de constructies en de grond in de directe omgeving van de bouwplaats (dus zeker niet alleen binnen het bouwgebied).
Voor GC2 en GC3 moeten tevens de volgende toezichtactiviteiten plaatsvinden en worden vastgelegd in het opzichtersdagboek:
- uitvoering van de in het ontwerp aangegeven controleproeven door middel van terrein- en laboratoriumproeven. Daarbij moeten de volgende punten in acht worden genomen:
- uitvoering door deskundig personeel - inspecties in verband met het te gebruiken instrumentarium en toezicht op de proefnemingen moeten worden verricht door technici die kennis en ervaring bezitten van ontwerpeisen en geotechnische problemen - de instrumenten moeten eenvoudig zijn te bedienen en betrouwbaar zijn - onderzoek van de grond moet zorgvuldig en gedetailleerd geschieden en moet worden vastgelegd - indien mogelijk moet er altijd een kwantitatieve evaluatie plaatsvinden; de resultaten moeten altijd beschikbaar zijn voor de constructeur voordat beslissingen worden genomen op grond van deze resultaten. - de interpretatie van de resultaten van het toezicht en het op basis hiervan beoordelen van de juistheid van de gekozen geotechnische categorie en van het ontwerp
- het dagelijks bijhouden van een rapport van de werkzaamheden inclusief de bijzonderheden die bij het toezicht werden opgemerkt. Het betreft onder meer de volgende bijzonderheden:
- significante afwijkingen van de grondgesteldheid - de resultaten van uitgevoerde controleproeven, zoals gegevens, opgenomen bij de plaatsing van palen, dichtheidsmetingen voor de controle van eventuele verdichting, proeven voor de controle van geleverde materialen - eventuele afwijkingen van het ontwerp, zoals wijziging van de plaats van palen, lokaal aangebrachte grondverbeteringen, extra ingezette pompcapaciteit - tijdelijke werken die worden uitgevoerd ten behoeve van het project - werkonderbrekingen en de oorzaak daarvan.
Overzicht opzet geotechnisch onderzoek
Figuur A 13-1
Te onderscheiden fasen in het geotechnisch onderzoek
Te onderscheiden fasen in het geotechnisch onderzoek
Fasen geotechnisch onderzoek (NEN 9997-1 art. 3.2 en art. 4.3)
- vooronderzoek
- onderzoek ten behoeve van het ontwerp
- controle-onderzoek
Figuur A 13-2
Het vooronderzoek
Het vooronderzoek
Vooronderzoek (zie ook A 1200)
Moet minimaal de volgende informatie verschaffen:
- topografie, d.m.v. opmetingen en inspectie
- hydrologie, d.m.v. peilbuismetingen en grondwaterstandskaarten (isohypsenkaarten)
- gesteldheid naburige constructies
- informatie over naburige ontgravingen
- geologie van de bouwplaats d.m.v. geologische kaarten
- grondonderzoek uit omgeving
Figuur A 13-3
Onderzoek ten behoeve van het ontwerp
Onderzoek ten behoeve van het ontwerp
Onderzoek ten behoeve van het ontwerp
Doel:
- voorzien in gegevens ten behoeve van toetsing aan de eisen van constructieve veiligheid (uiterste grenstoestanden, UGT en UGT type B) en bruikbaarheid (bruikbaarheidsgrenstoestand, BGT)
- voorzien in de informatie benodigd in verband met de uitvoeringsmethode (bijvoorbeeld in verband met stabiliteit van tijdelijke constructies)
- het onderkennen van risico's verbonden aan de keuze van bepaalde funderingsoplossingen
Onderzoeksmethoden: zie A 1330
Figuur A 13-4
Uitvoeringscontrole of controleonderzoek
Uitvoeringscontrole of controleonderzoek
Uitvoeringscontrole moet minimaal omvatten:
- toezicht tijdens de uitvoering
- toezicht op constructieproces en vakmanschap - controle naleving specificaties van het ontwerp - verificatie uitgangspunten van het ontwerp betreffende de grondgesteldheid - beoordelen uitvoeringsprocedure op basis van aangetroffen grondgesteldheid - controle van de in het funderingsontwerp aangegeven proeven en bijzonderheden, bijvoorbeeld:
+ grondwaterstanden
+ speciale proeven - observatie van het gedrag van de constructie
- waarnemen en meten van de constructie, dan wel onderdelen daarvan, en/of belendingen - op basis van waarnemingen en/of metingen eventuele noodzaak maatregelen vaststellen
A 1320 Omvang geotechnisch grondonderzoek ten behoeve van het ontwerp
Algemeen
In het algemeen kan worden gesteld dat grondonderzoek altijd noodzakelijk is, tenzij een constructie valt onder GC1 en aan bepaalde randvoorwaarden wordt voldaan. In NEN 9997-1 art. 3.2.3, is voor constructies die behoren tot GC2, aangegeven dat de bouwplaats moet worden onderzocht door middel van terreinproeven en laboratoriumonderzoek. Voor GC3 geldt minimaal hetzelfde.
In het algemeen kan worden gesteld dat grondonderzoek altijd noodzakelijk is, tenzij een constructie valt onder GC1 en aan bepaalde randvoorwaarden wordt voldaan. In NEN 9997-1 art. 3.2.3, is voor constructies die behoren tot GC2, aangegeven dat de bouwplaats moet worden onderzocht door middel van terreinproeven en laboratoriumonderzoek. Voor GC3 geldt minimaal hetzelfde.
Ten aanzien van de omvang en de te verkennen diepte van het onderzoek gelden volgens NEN 9997-1 in het algemeen de volgende eisen:
- Omvang van het grondonderzoek
- De afstand tussen de punten van onderzoek moet worden bepaald op basis van de geologie van het gebied, de grondgesteldheid, de afmetingen van de bouwplaats en de aard van de geotechnische constructie. De onderzoekspunten moeten zodanig over de plattegrond van het te bouwen object zijn verdeeld dat daaruit de grondgesteldheid op betrouwbare wijze kan worden afgeleid.
Voor gebouwen moet het onderzoek uit minimaal twee sonderingen bestaan, waarbij de gemiddelde afstand tussen de sonderingen ten hoogste 25 m bedraagt en per sondering een oppervlakte van ten hoogste 25 × 25 m mag worden bestreken.
In het geval van funderingen op palen worden nog de volgende aanvullende randvoorwaarden gesteld waarbij de dichtheid van het sondeerraster afhankelijk wordt gesteld van de homogeniteit van de grond c.q. de variatie in de draagkracht van de palen. Hierin is:R c;cal= waarde van de berekende maximale draagkracht van een paal (R c;cal)gem= gemiddelde waarde van de bij de beschouwde sonderingen berekende maximale draagkracht van een paal ΔR c;cal= variatie in de bij de beschouwde sonderingen berekende maximale draagkracht van een paal (verschil tussen grootste en kleinste waarde R c;cal)- ΔRc;cal = 0,3 × (Rc;cal)gem
gemiddelde sondeerafstand 25 m en per sondering wordt een oppervlakte bestreken van ten hoogste 25 × 25m- ΔRc;cal = 0,4 × (Rc;cal)gem
gemiddelde sondeerafstand 20 m en per sondering wordt een oppervlakte bestreken van ten hoogste 20 × 20m- ΔRc;cal = 0,5 × (Rc;cal)gem
gemiddelde sondeerafstand 15 m en per sondering wordt een oppervlakte bestreken van ten hoogste 15 × 15m- het oppervlak waarbinnen de funderingselementen zijn geprojecteerd, moet volledig zijn afgedekt - in elk geval moeten sonderingen worden uitgevoerd op de omtrek van de bebouwing. - Als de grond bestaat uit alleen zand- of grindlagen, dan behoeft geen ongeroerde monsterneming te worden gedaan. De betreffende grondparameters voor de berekeningen kunnen dan worden ontleend aan empirische relaties op basis van de conusweerstand qc of aan tabel 1 van NEN 9997-1 (= figuur A 26-2). - Voor de bepaling van de optredende negatieve kleef moet in principe één boring met ongeroerde monstername uit de cohesieve samendrukbare lagen beschikbaar zijn. De eigenschappen van de schuifweerstand van de grond moeten door middel van laboratoriumproeven zijn bepaald. Deze boring kan achterwege blijven als representatief onderzoek beschikbaar is van nabij gelegen lokaties of als de samenstelling van de grond is ontleend aan tabel 1 van NEN 9997-1. - De te verkennen diepte van het grondonderzoek
- bij funderingen op staal: ten minste drie maal de breedte van het funderingselement met een maximum van 25 m - bij fundering op palen: tot ten minste 5 m onder het paalpuntniveau; op één locatie moet het onderzoek zijn voortgezet tot tien maal de kleinste dwarsafmeting van de paalvoet onder het paalpuntniveau, indien dit meer is dan 5 m - in geval van zettingen en indien geohydrologische problemen een rol spelen bij het ontwerp: grondonderzoek moet worden uitgevoerd tot een grotere diepte, die wordt bepaald door middel van een gevoeligheidsanalyse met betrekking tot het effect van de diepte - voor ontgravingen en ophogingen moet het grondonderzoek reiken tot minimaal 5 m beneden de onderkant van de laag die zorg draagt voor de waterdichtheid van de bodem van de ontgraving of waarin zich de samendrukking voordoet die de zetting van de ophoging veroorzaakt.
In de praktijk wordt wel eens aanbevolen om sommige sonderingen door te zetten tot een diepte die overeenkomt met 1,5 maal de dwarsafmeting van het gebouw (mits dit uiteraard tot een aanvaardbare diepte leidt).
Geotechnische categorie 1
Voor een constructie in GC1 is ook grondonderzoek noodzakelijk (minimaal één, maar bij voorkeur twee sonderingen of conform de richtlijnen voor GC2), tenzij is voldaan aan de volgende voorwaarden:
Voor een constructie in GC1 is ook grondonderzoek noodzakelijk (minimaal één, maar bij voorkeur twee sonderingen of conform de richtlijnen voor GC2), tenzij is voldaan aan de volgende voorwaarden:
- De grond is geïdentificeerd met ten minste twee punten op of rondom de bouwplaats, met een maximale afstand ten opzichte van de bouwplaats van 50 m, uiteraard tot aan de vereiste diepte (zie onder GC2).
- De geologische kaart geeft aan dat de grond in horizontale richtingen een homogene samenstelling heeft.
- De fundering van het bouwwerk is vergelijkbaar met de funderingswijze die is toegepast bij de aangrenzende percelen, met dien verstande dat in geval van een paalfundering geheide palen moeten zijn toegepast.
Indien grondonderzoek op de bouwplaats zelf achterwege blijft, moeten de representatieve waarden voor de grondeigenschappen worden ontleend aan tabel 1 van NEN 9997-1 (= figuur A 26-2).
In het geval dat het slagdiagram bij geheide palen over de laatste meter meer dan 35% in ongunstige zin afwijkt van de gemiddelde waarde, moet alsnog aanvullend grondonderzoek plaatsvinden om de diepteligging van vastheid van de funderingslagen te kunnen vaststellen.
Voor een constructie in GC1 behoeft geen onderscheid te worden gemaakt tussen voor-, ontwerp- en controle-onderzoeken.
Bij het ontwerp zal referentie aan de plaatselijke ervaring en algemene kennis van de grondcondities in een gebied dat grenst aan de bouwplaats en dat op basis van de kennis van de geologie als vergelijkbaar met de bouwplaats mag worden beschouwd, nuttige informatie kunnen opleveren. Voor paalfunderingen moet op grond hiervan de diepte van de draagkrachtige laag zijn vastgesteld. In de praktijk kan hierover informatie worden verkregen bij de gemeentelijke overheid.
De inspecties van de bouwplaats moeten echter zowel voor als tijdens de uitvoering plaatsvinden; daarbij moeten in ieder geval de gesteldheid van de bovenste lagen van de bodem en de grondwaterstanden worden geïnspecteerd. Indien blijkt dat er aanmerkelijke waterbewegingen kunnen plaatsvinden, of als er sprake is van ernstige erosie, dan moet de constructie alsnog in GC2 worden geplaatst.
Geotechnische categorie 2
Voor constructies in GC2 moet de bouwplaats zijn onderzocht door middel van terreinproeven en in bepaalde gevallen ook door middel van laboratoriumonderzoek. De omvang van het onderzoek in het terrein is nader aangegeven in de normen (zie hierboven onder 'Algemeen'); omtrent de vereiste omvang van het laboratoriumonderzoek zijn geen voorwaarden aangegeven. In de praktijk komt het erop neer dat laboratoriumonderzoek nog maar zelden wordt uitgevoerd voor constructies in GC2; vaak wordt er volstaan met enkele eenvoudige proeven. Veelal wordt gerefereerd aan bestaande proeven of worden eenvoudigweg de waarden aangehouden volgens figuur A 26-2.
Voor constructies in GC2 moet de bouwplaats zijn onderzocht door middel van terreinproeven en in bepaalde gevallen ook door middel van laboratoriumonderzoek. De omvang van het onderzoek in het terrein is nader aangegeven in de normen (zie hierboven onder 'Algemeen'); omtrent de vereiste omvang van het laboratoriumonderzoek zijn geen voorwaarden aangegeven. In de praktijk komt het erop neer dat laboratoriumonderzoek nog maar zelden wordt uitgevoerd voor constructies in GC2; vaak wordt er volstaan met enkele eenvoudige proeven. Veelal wordt gerefereerd aan bestaande proeven of worden eenvoudigweg de waarden aangehouden volgens figuur A 26-2.
Het onderzoek naar het grondwater moet ten minste hebben ingehouden het opnemen van waterspiegels in peilbuizen volgens NEN-EN-ISO 22475-1 (zie A 4000), en eventueel waterlopen en hun fluctuatie in de tijd.
Geotechnische categorie 3
Voor constructies in GC3 moet de uitgebreidheid van het grondonderzoek, zowel qua omvang als qua diepte, ten minste voldoen aan GC2. In het algemeen zal vanwege de plaatsing in GC3 een extra en specifiek grondonderzoek noodzakelijk zijn. Daarbij moet worden gedacht aan onder andere:
Voor constructies in GC3 moet de uitgebreidheid van het grondonderzoek, zowel qua omvang als qua diepte, ten minste voldoen aan GC2. In het algemeen zal vanwege de plaatsing in GC3 een extra en specifiek grondonderzoek noodzakelijk zijn. Daarbij moet worden gedacht aan onder andere:
- aanvullend laboratoriumonderzoek op ongeroerde monsters (A 1340)
- extra geologisch onderzoek, bijvoorbeeld in geval van aardbevingen
- proef op praktijkschaal met meting van vervormingen, zettingen, enzovoort (A 1330 onder 'Geotechnisch grondonderzoek')
- proefbelastingen (A 4270 onder H)
- plaatbelastingsproeven (A 1330 onder 'Geotechnisch grondonderzoek')
- pompproeven (A 1330 onder 'Geohydrologisch grondonderzoek').
Overzicht grondonderzoek per geotechnische categorie
Grondonderzoek in de praktijk
Grondonderzoek wordt in de praktijk veelal beperkt tot een grondonderzoek door middel van sonderingen, eventueel in combinatie met enkele boringen voor het identificeren van de bovenste grondlagen en het plaatsen van peilbuizen. Het grondonderzoek kan desgewenst gefaseerd worden uitgevoerd, waarbij in de eerste fase een grotere afstand tussen de onderzoekspunten wordt aangehouden (bijvoorbeeld 30 à 40 m) en naderhand op basis van de in de eerste fase verkregen resultaten een gericht aanvullend grondonderzoek met plaatselijke kleinere afstanden tussen de sonderingen (bijvoorbeeld 10 à 15 m) wordt uitgevoerd. Aangeraden wordt om in ieder geval bij enkele sonderingen (minimaal 10%, maar bij voorkeur 20% of meer) naast de conusweerstand ook de plaatselijke wrijving te meten, zodat uit het wrijvingsgetal de grondsoort kan worden afgeleid. Zowel het totale aantal sonderingen als het aantal sonderingen met een kleefmeting wordt vooral bepaald door de wisselingen in de grondgesteldheid.
Grondonderzoek wordt in de praktijk veelal beperkt tot een grondonderzoek door middel van sonderingen, eventueel in combinatie met enkele boringen voor het identificeren van de bovenste grondlagen en het plaatsen van peilbuizen. Het grondonderzoek kan desgewenst gefaseerd worden uitgevoerd, waarbij in de eerste fase een grotere afstand tussen de onderzoekspunten wordt aangehouden (bijvoorbeeld 30 à 40 m) en naderhand op basis van de in de eerste fase verkregen resultaten een gericht aanvullend grondonderzoek met plaatselijke kleinere afstanden tussen de sonderingen (bijvoorbeeld 10 à 15 m) wordt uitgevoerd. Aangeraden wordt om in ieder geval bij enkele sonderingen (minimaal 10%, maar bij voorkeur 20% of meer) naast de conusweerstand ook de plaatselijke wrijving te meten, zodat uit het wrijvingsgetal de grondsoort kan worden afgeleid. Zowel het totale aantal sonderingen als het aantal sonderingen met een kleefmeting wordt vooral bepaald door de wisselingen in de grondgesteldheid.
Indien in verband met de mogelijke aanwezigheid van kabels en/of leidingen ter plaatse van de onderzoekspunten wordt voorgegraven, is het gewenst dat de uitkomende grond door de sondeerbaas wordt beschreven. In de praktijk zal daarbij veelal een geroerde grondaanvulling worden aangetroffen.
Sonderingen moeten bij voorkeur worden gemaakt op locaties waar later palen worden geheid. In de praktijk is dat niet altijd te realiseren, omdat de exacte locatie van de constructie (en dus ook van de palen) tijdens de uitvoering van het grondonderzoek nog niet vaststaat of omdat er nog wijzigingen in het ontwerp van de constructie plaatsvinden.
In de volgende figuur wordt een praktische handreiking gegeven voor het uit te voeren grondonderzoek per geotechnische categorie; voor gedetailleerde informatie wordt verwezen naar de tekst eerder in dit gedeelte.
Opgemerkt wordt nog dat de afstanden tussen de sondeerpunten mede worden bepaald door het te kiezen paaltype. Voor geprefabriceerde betonpalen kan een grotere afstand worden aangehouden dan voor bijvoorbeeld mortelschroefpalen, omdat tijdens het installeren van de palen bij een grondverdringend systeem nog een goede controlemogelijkheid aanwezig is (kalenderen).
Figuur A 13-5
Overzicht grondonderzoek in de praktijk
Overzicht grondonderzoek in de praktijk
Kenmerken van het grondonderzoek per geotechnische categorie
GC1 |
| ||||||||||
GC2 | Grondonderzoek door middel van sonderingen/boringen Het meten van grondwaterstanden en laboratoriumonderzoek Sonderingen:
| ||||||||||
Boringen alleen onder bepaalde omstandigheden:
| |||||||||||
Peilbuis plaatsen en meten grondwaterstanden en fluctuaties in de tijd (minimale eis) Laboratoriumonderzoek wordt normaliter niet of nauwelijks uitgevoerd; veelal alleen voor specifieke doeleinden. | |||||||||||
GC3 | Grondonderzoek als voor GC3 met extra aandacht voor de specifieke reden waarom constructie in GC3 is geplaatst; veelal
|
A 1330 Geotechnisch grondonderzoek in het terrein
Hieronder worden de diverse onderzoeksmethodieken beschreven. De resultaten en de verwerking komen in A 2000 aan bod.
Geotechnisch grondonderzoek
Sonderingen
Het sonderen is een methodiek om door middel van het langzaam en gelijkmatig in de grond drukken van een staaf met een kegelvormige punt (de conuspunt) de indringingsweerstand te meten. De totale weerstand bestaat uit die van de punt en eventueel van een deel van de staaf. De conusweerstand wordt gemeten met de sondeerconus, het element dat aan de onderzijde van de sondeerbuizen wordt aangebracht. De plaatselijke wrijvingsweerstand wordt gemeten met een kleefmantel, een cilindrisch deel van de sondeerconus boven de conuspunt. Oorspronkelijk werden alleen zogenaamde mechanische sonderingen uitgevoerd. Daarbij werd discontinu (om de 10 à 20 cm) de weerstand van de grond op de conuspunt en eventueel de kleef indirect (dat wil zeggen aan maaiveld) gemeten. Daarvoor werd een in het sondeerapparaat opgenomen krachtopnemer gebruikt, die via de binnenstangen met de sondeerconus was verbonden (een en ander is schematisch in figuur A 13-6 aangegeven).
Het sonderen is een methodiek om door middel van het langzaam en gelijkmatig in de grond drukken van een staaf met een kegelvormige punt (de conuspunt) de indringingsweerstand te meten. De totale weerstand bestaat uit die van de punt en eventueel van een deel van de staaf. De conusweerstand wordt gemeten met de sondeerconus, het element dat aan de onderzijde van de sondeerbuizen wordt aangebracht. De plaatselijke wrijvingsweerstand wordt gemeten met een kleefmantel, een cilindrisch deel van de sondeerconus boven de conuspunt. Oorspronkelijk werden alleen zogenaamde mechanische sonderingen uitgevoerd. Daarbij werd discontinu (om de 10 à 20 cm) de weerstand van de grond op de conuspunt en eventueel de kleef indirect (dat wil zeggen aan maaiveld) gemeten. Daarvoor werd een in het sondeerapparaat opgenomen krachtopnemer gebruikt, die via de binnenstangen met de sondeerconus was verbonden (een en ander is schematisch in figuur A 13-6 aangegeven).
Figuur A 13-6
Mechanische kleefmantelconus met werkwijze
Mechanische kleefmantelconus met werkwijze
In de loop der jaren werd het sonderen steeds verder ontwikkeld, enerzijds door onvolkomenheden uit het systeem te halen en anderzijds door de technologische ontwikkelingen. Zo vindt bij de thans veel gebruikte elektrische sonderingen, met een praktisch continue registratie, de meting vlak bij de sondeerconus plaats door middel van rekstrookjes (zie figuur A 13-7).
Figuur A 13-7
Elektrische conus
Elektrische conus
Door de technologische ontwikkelingen zijn er thans ook conussen in gebruik waarbij naast de conusweerstand en de wrijvingsweerstand ook andere fysische grootheden van de ondergrond worden gemeten. In dit kader wordt de piëzoconus genoemd, waarbij door meting van de waterspanningen tijdens het sonderen een nauwkeuriger beeld van de ondergrond kan worden verkregen. Met name de aanwezigheid van dunne kleilaagjes kan hiermee op een betrouwbare wijze worden aangetoond. Ook kan worden vastgesteld of zandlagen gevoelig zijn voor wateroverspanningen (van belang bij het heien). Daarnaast bestaan er gemodificeerde conussen, waarmee bijvoorbeeld de elektrische dichtheid en de elektrische geleidbaarheid van de ondergrond, maar ook de temperatuur, in situ kunnen worden gemeten.
In weinig draagkrachtige lagen kan worden overwogen een extra gevoelige conus toe te passen; deze geeft in vergelijking met normale sonderingen nauwkeuriger informatie. In dat geval zijn in de conus rekstrookjes met een op de situatie afgestemd meetbereik aangebracht. Een daarbij behorend nadeel is dat dan de conusweerstand in draagkrachtige zandlagen slechts tot een beperkt meetbereik kan worden geregistreerd.
Indien sonderingen tot een diepte van meer dan 20 à 25 m worden toegepast, verdient het aanbeveling om tijdens het sonderen ook de helling van de conus te meten; de conus kan in de ondergrond namelijk verlopen (met name indien in de ondergrond puin voorkomt), waardoor de betrouwbaarheid van de diepteregistratie vermindert. Door middel van de registratie van de helling kan dan een correctie op de diepte plaatsvinden.
Voor het bepalen van de indringingsweerstand van de grondlagen tot circa 3 m onder maaiveld kunnen handsonderingen worden uitgevoerd. Daarbij wordt met handkracht een klein conusvormig element (oppervlakte 100 à 500 mm²) in de grond geduwd. De maximale reactiekracht is daarbij gelijk aan het gewicht van de persoon die de handsondering uitvoert. Bij een oppervlakte van de conus van 100 à 200 mm² is de aldus te meten maximale conusweerstand globaal beperkt tot 8 à 4 MPa. Bij grondverbeteringen kan op deze eenvoudige wijze met zeer lichte apparatuur een indruk worden verkregen van de verdichting van de grondaanvullingen. Bij verschillende grondonderzoeksbedrijven zijn ook zwaardere uitvoeringen van handsondeerapparaten beschikbaar; daarbij worden dan veelal conussen met oppervlakken van 500 of 1000 mm² gebruikt.
Met betrekking tot het uitvoeren van sonderingen gelden NEN-EN-ISO 22476-1: Elektrische sondering met en zonder waterspanning, en NEN-EN-ISO 22476-12 - Mechanische sondering. Daarnaast bestaat er voor het elektrisch sonderen de BRL 2364 (KIWA). In NEN-EN-ISO 22476-1 is een klasse-indeling van de sonderingen op basis van de nauwkeurigheid van de meetwaarden (voor conusweerstand, wrijvingsweerstand en diepteregistratie) opgenomen.
Sonderingen worden uitgevoerd met behulp van zogenaamde sondeerwagens, die in verschillende afmetingen en zwaarten beschikbaar zijn (globale afmetingen van een ballastwagen zijn 7,5 × 2,5 m). Voor slecht begaanbare terreinen zijn rupsvoertuigen dan wel lichte terreinwagens beschikbaar; op locaties die voor een sondeerwagen niet bereikbaar zijn, kan gebruik worden gemaakt van losse apparaten. Het spreekt voor zich dat de maximale indringcapaciteit van de sondeerconus mede wordt bepaald door het eigen gewicht van de sondeerwagen (maximaal circa 200 kN); bij lichte terreinwagens (50 à 100 kN) en bij losse apparaten kan de indringcapaciteit worden vergroot door middel van ankers, waarbij de maximale trekcapaciteit van een anker, afhankelijk van de grondsoort, 10 à 20 kN bedraagt.
Over het algemeen is de prijs voor een sondering laag in vergelijking met een boring. De kosten voor een sondering door middel van een te verankeren los apparaat zijn in vergelijking met een 'normale' sondering echter hoog.
Globale informatie over de afmetingen van sondeerwagens en sondeerapparatuur is in de volgende tabel weergegeven.
Figuur A 13-8
Globale afmetingen sondeerwagens
Globale afmetingen sondeerwagens
Type sondeerwagen | Afmetingen (b·l·h) | Gewicht |
standaard | 2,55 × 8,0 × 3,8 m | 13-20 ton |
licht | 2,35 × 6,0 × 3,8 m | 8-10 ton |
rups | 2,55 × 8,0 × 2,75 m | tot 20 ton |
Ten slotte wordt nog opgemerkt dat de conusweerstand mede wordt bepaald door de op het niveau van de meting heersende korrelspanningen. Dit impliceert dat door een ontgraving de conusweerstand afneemt en dat deze door een ophoging toeneemt. Zie hiervoor ook A 2430.
Met betrekking tot de keuze van het type sondering, geldt voor normale situaties het volgende:
- Funderingen op staal
Sonderingen dienen in hoofdzaak voor het vaststellen van de laagdiktes en globaal van de sterkte van de grondlagen over een diepte van minimaal 3 keer de breedte van een funderingsstrook of poer onder de aanlegdiepte. Daarnaast is het van belang om naast de conusweerstand tevens de plaatselijke wrijving te meten, zodat aan de hand van het wrijvingsgetal de grondsoort kan worden geclassificeerd (zie A 2510) ten behoeve van de eventueel uit te voeren zakkingsberekeningen.
Het is aan te bevelen uit te gaan van elektrische sonderingen met meting van de conusweerstand en de plaatselijke wrijvingsweerstand. Vereiste klasse volgens tabel 2 van NEN-EN-ISO 22476-1: 2 of 3 (of 4), in zeer speciale gevallen 1. - Funderingen op palen
De sonderingen dienen met name om vast te stellen op welke diepte een draagkrachtige laag, met bijbehorende conusweerstand, voorkomt. Zowel elektrische als mechanische sonderingen zijn mogelijk. Bij een (beperkt) aantal sonderingen dient tevens de plaatselijke wrijvingsweerstand te worden gemeten. Vereiste klasse volgens NEN-EN-ISO 22476-1: klasse 3 of 4.
In bijzondere situaties kan worden overwogen specifieke sonderingen uit te voeren:
- Sonderingen met grote nauwkeurigheid volgens klasse 1 van NEN-EN-ISO 22476-1; bijvoorbeeld indien er sprake is van GC3 waarbij een zeer nauwkeurige classificatie op basis van het wrijvingsgetal vereist is ten behoeve van een berekening met eindige elementen.
- Piëzoconus-sonderingen zijn over het algemeen alleen noodzakelijk indien vanuit geohydrologisch oogpunt informatie gewenst is over de aanwezigheid van slecht doorlatende lagen. Ook kan zeer gedetailleerde informatie worden verkregen over de opbouw van de ondergrond indien afwisselend dunne laagjes zand en cohesief materiaal voorkomen. Een bijkomend voordeel van deze sonderingen is dat een indruk kan worden verkregen over de gevoeligheid van de ondergrond voor wateroverspanningen (kan van belang zijn bij het heien).
- Sonderingen met hellingmetingen zijn alleen noodzakelijk als dieper dan 20 à 25 m wordt gesondeerd; de meeste sondeerbedrijven bieden dat standaard aan.
Een bijzondere vorm van sonderingen is de 'slagsondering', waarbij door middel van een vrij vallend blok een conus in de ondergrond wordt geslagen. Het aantal slagen dat nodig is voor een bepaalde indringingsdiepte wordt geteld en geeft een indicatie van de sterkte en de soort grond. Deze methode heeft als nadeel dat de meetwaarden zowel door de punt- als door de wrijvingsweerstand worden bepaald, waardoor de methode minder betrouwbare informatie over de aanwezige grondlagen verschaft. De methode wordt in Nederland vooral gebruikt bij aanwezigheid van moeilijk doordringbare harde lagen, zoals bijvoorbeeld de grindformaties in Limburg.
Boringen en monsterneming
Met betrekking tot het uitvoeren van boringen is NEN-EN-ISO 22475-1 van toepassing: 'geotechniek boren en monsterneming in de grond'. In deze norm zijn de eisen betreffende de toepassingsvoorwaarden en monsterneming in grond vermeld. Het doel van een boring in de ondergrond is het vaststellen van de volgorde, de ligging en de dikte van de grondlagen, alsmede voor de bepaling van de grondsoorten en de geotechnische eigenschappen. Hiervoor is monsterneming ten behoeve van nader onderzoek in het laboratorium noodzakelijk. Daarnaast kunnen boringen noodzakelijk zijn voor het plaatsen van een peilbuis. In het kader van een milieu-onderzoek worden boringen uitgevoerd voor een visuele en organoleptische waarneming van de verontreinigingssituatie.
Met betrekking tot het uitvoeren van boringen is NEN-EN-ISO 22475-1 van toepassing: 'geotechniek boren en monsterneming in de grond'. In deze norm zijn de eisen betreffende de toepassingsvoorwaarden en monsterneming in grond vermeld. Het doel van een boring in de ondergrond is het vaststellen van de volgorde, de ligging en de dikte van de grondlagen, alsmede voor de bepaling van de grondsoorten en de geotechnische eigenschappen. Hiervoor is monsterneming ten behoeve van nader onderzoek in het laboratorium noodzakelijk. Daarnaast kunnen boringen noodzakelijk zijn voor het plaatsen van een peilbuis. In het kader van een milieu-onderzoek worden boringen uitgevoerd voor een visuele en organoleptische waarneming van de verontreinigingssituatie.
Er zijn verschillende boormethoden; de keuze is afhankelijk van het beoogde doel. Soms kan worden volstaan met een eenvoudige handboring, soms is een geavanceerde boormethode met ongeroerde monsterneming noodzakelijk. De keuze van het juiste boorsysteem met bijbehorende kwaliteit wordt door verschillende factoren bepaald. Daarbij zijn de grondgesteldheid, de funderingsproblematiek en de inzichten en ervaringen van de geotechnische adviseur van belang.
De meest gebruikte boorsystemen zullen hierna kort worden behandeld; voor uitgebreidere informatie wordt verwezen naar NEN-EN-ISO 22475-1 en naar diverse naslagwerken.
- Handboring
Vooral om de bovenste grondlagen te verkennen, wordt veelal met behulp van bijvoorbeeld een Edelmanboor, guts dan wel spiraalboor (zie figuur A 13-9) een handboring gemaakt. Indien het boorgat goed 'open' blijft staan, kan een betrouwbare indruk worden verkregen van de samenstelling van de bovenste grondlagen. - Pulsboring
Met behulp van een puls (zie figuur A 13-9) wordt de grond binnen een boorbuis omhoog gehaald. De grond is echter geroerd en veelal vermengd. Het is echter wel mogelijk om in cohesieve lagen vanaf de bodem van het boorgat ongeroerde monsters te steken. Voor de slappe bodem in verschillende delen van Nederland, als ook in zandige ondergronden, is deze methode geschikt en wordt dan ook veelvuldig toegepast. - Monstersteekapparaat
Bij pulsboringen kunnen 'ongeroerde' monsters worden gestoken met behulp van een monstersteekapparaat. Het monstersteekapparaat wordt op de bodem van een boorgat geplaatst en de steekbuis wordt in eerste instantie met een gelijkmatige en snelle beweging in de grond gedrukt. Als de steekbuis niet verder penetreert, wordt deze met behulp van een valhamer verder in de ondergrond geslagen. Daarna wordt het monster aan de onderzijde losgemaakt door middel van draaien en vervolgens naar boven getrokken. In NEN-EN-ISO 22475-1 is een aantal van deze apparaten beschreven.
Het bekendste slagsteekapparaat in Nederland is het Ackermann-steekapparaat. Indien bij een pulsboring aansluitend over de gehele boordiepte met behulp van het Ackermann-apparaat monsters met een lengte van circa 0,4 m worden gestoken, dan wordt een dergelijke boring een Ackermann-boring genoemd. Telkens na het steken van een monster wordt het boorgat schoon gepulst en wordt een nieuw monster gestoken. De monsters worden ter plaatse uit de steekbuizen gedrukt en in de lengte doorgesneden. Vervolgens worden metalen gootjes in de opengesneden monsters gedrukt en op volgorde in een kist verzameld. Een gedetailleerde beschrijving van de grondlagen geschiedt naderhand in een laboratorium. Door middel van dit boorsysteem kan een continu beeld van de grondslag worden verkregen. Indien in een laboratorium specifiek onderzoek op de monsters gewenst is, wordt het monster niet direct uit de steekbuis gedrukt, maar pas in het laboratorium. De monsters zijn wel onvermengd, maar niet ongeroerd en derhalve in principe minder geschikt voor laboratoriumonderzoek. In zandige lagen is de opbrengst van de monsterneming meestal nihil. - Continuboring (Begemannboring)
Er zijn twee uitvoeringen, te weten met een kleine en met een grote diameter (respectievelijk 29 en 66 mm). Met dit systeem is het mogelijk een continue kern grond te steken tot een diepte van 20 m of meer. Er wordt derhalve een volledig en ongestoord grondprofiel verkregen, dat continue informatie verschaft over de opbouw van de ondergrond. Uit de kern kunnen naderhand ongeroerde monsters voor laboratoriumonderzoek worden geselecteerd. - Boringen ten behoeve van geohydrologisch onderzoek
Voor geohydrologisch onderzoek wordt veelal gebruik gemaakt van spoelboringen (spuit- en zuigboringen). Bij deze boormethode wordt met behulp van een boorkop een boorgat gerealiseerd, waarbij de gronddeeltjes met behulp van spoelwater naar het maaiveld worden getransporteerd.
Figuur A 13-9
Handboortoestellen en schematische weergave van pulsboorstelling met puls
Handboortoestellen en schematische weergave van pulsboorstelling met puls
Voor het verkrijgen van grondmonsters bestaan verschillende steekmethoden waarbij in het boorgat wordt gestoken, zoals het eerder genoemde Ackermann-steekapparaat en de 'dikwandige' SPT-sampler. Daarnaast kan een grondmonster worden verkregen met een zogenaamde Piston-sampler. Hierbij wordt met behulp van bijvoorbeeld een sondeerapparaat een klein steekapparaat op een bepaalde diepte in de grond gebracht; vervolgens wordt één monster grond gestoken. Het grote voordeel van een Begemannboring is uiteraard dat er een continu beeld van de ondergrond wordt verkregen, waaruit achteraf nog monsters grond voor nader onderzoek in het laboratorium kunnen worden gekozen (diepte van de monsterneming behoeft niet bekend te zijn op het moment van het boren).
Om in het laboratorium een bepaald onderzoek op monsters grond te kunnen uitvoeren, is het noodzakelijk dat deze monsters voldoen aan bepaalde eisen; de wijze van monsterneming is daarvoor van groot belang. In NEN-EN-ISO 22475-1 wordt onderscheid gemaakt tussen onverstoorde, ongeroerde, geroerde en continue monsterneming. In figuur A 13-10 zijn de kenmerken van de verschillende soorten monsters aangegeven.
Figuur A 13-10
Kenmerken monsters grond volgens NEN-EN-ISO 22475-1
Kenmerken monsters grond volgens NEN-EN-ISO 22475-1
Omschrijving grondmonster | Kenmerk in vergelijking met in situ-grond | Mate van verstoring | Geschiktheid monster voor onderzoek in laboratorium |
Onverstoord | omstandigheden gelijk aan die in grond | gering | optimaal |
Ongeroerd | structuur grond is ongewijzigd, maar spanningstoestand wel gewijzigd | matig tot gering | goed, mits geringe verstoring |
Geroerd | structuur duidelijk gewijzigd | groot | alleen voor identificatie |
Begemannmonster | continu monster | gering | goed tot optimaal |
In figuur A 13-11 is een overzicht gegeven van de verschillende boorsystemen met hun specifieke kenmerken, de geschiktheid van het boorsysteem voor bepaalde omstandigheden en de kwaliteit van de monsterneming.
Overige in-situ-terreinproeven
Niet altijd kan worden volstaan met sonderingen en boringen; soms zijn speciale proeven in het terrein noodzakelijk indien een bepaalde eigenschap van de ondergrond moet worden vastgesteld. Ook als sonderingen of boringen niet mogelijk zijn, dient een andere onderzoeksmethode te worden toegepast.
Niet altijd kan worden volstaan met sonderingen en boringen; soms zijn speciale proeven in het terrein noodzakelijk indien een bepaalde eigenschap van de ondergrond moet worden vastgesteld. Ook als sonderingen of boringen niet mogelijk zijn, dient een andere onderzoeksmethode te worden toegepast.
Enkele van deze in-situ-onderzoeksmethoden zijn:
- Proefputten of proefsleuven, eventueel met monsterneming
Een proefput is over het algemeen bedoeld om de mogelijkheden van een ontgraving na te gaan, dan wel om vast te stellen of er obstakels in de ondergrond voorkomen. Deze methode van grondonderzoek wordt in Nederland zeer beperkt toegepast.
Figuur A 13-11
Overzicht boorsystemen met monsterneming (bron: CUR 162)
Overzicht boorsystemen met monsterneming (bron: CUR 162)
Soort boring | Kenmerk | Geschiktheid voor: | Monsterneming | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cohesief materiaal | niet cohesief boven | t.o.v. grondwater onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Handboringen | geen steunbuis tot 10 m - m.v. | G | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- guts | A | - | - | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- riversideboor | C | A | A | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Edelmanboor | A | A | - | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- spiraalboor | A | C | - | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pulsboring | steunbuis + puls | G | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- handpuls | tot 10 m - m.v. | C | - | A | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- lichte stelling | tot 20 m - m.v. | B | - | A | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- zware stelling | tot 100 m - m.v. | A | - | A | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
monsterneming | diverse methoden | O | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Roterend boren | G | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Spoelboring | boorbeitel spoelvloeistof tot grote diepte | B | C | A | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Avegaarboring | centrale as met schroefblad met constante spoed tot 40 m - m.v. | A | A | - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Begemannboring | continu-boring d.m.v. Begemann-steekapparaat | O | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- 29 mm | tot 25 m - m.v. | A | C | B | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- 66 mm | tot 25 m - m.v. | A | C | B | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
- Standard Penetration Test (NEN-EN-ISO 22476-3)
Bij deze proef wordt in een boorgat een grondsteekapparaat tot op de bodem ingelaten; vervolgens wordt het (open) steekapparaat met behulp van een valgewicht in de bodem van het boorgat geheid. Het aantal slagen om het steekapparaat 300 mm in de grond te slaan (over een traject van 15 tot 45 cm beneden bodem boorgat) wordt de N-waarde genoemd. Het grondmonster met een diameter van 35 mm kan vervolgens uit het steekapparaat worden genomen. Proeven zijn mogelijk om de 0,6 m, maar meestal wordt de proef om de 2 à 3 m gedaan; er wordt derhalve geen continu beeld van de ondergrond verkregen. De proef geeft goede informatie over zowel de grondsoorten als over de sterkte-eigenschappen. In het buitenland wordt de proef veel gebruikt.
Aan de hand van de in het steekapparaat aangetroffen grondsoort en de N-waarde kan met behulp van een empirische relatie de conusweerstand worden benaderd (zie A 2530). - Slagsondering (Dynamic Probing, NEN-EN-ISO 22476-2)
Door middel van een vrij vallend blok (valhoogte 0,5 m) wordt een staaf met aan de onderzijde een conus in de grond geslagen en wordt het aantal slagen N bepaald dat nodig is voor een bepaalde indringing in de ondergrond (meestal 0,1 m; N10). De methode is derhalve min of meer te vergelijken met de SPT-proef, met dien verstande dat de slagsondering meestal vanaf maaiveld wordt uitgevoerd. Voor de Nederlandse omstandigheden wordt vooral in Limburg een dergelijk apparaat nog wel eens toegepast. Er zijn grote variaties in de zwaarte van de apparatuur. In Duitsland is de 'Rammsonde' genormeerd (DIN 4094); onderscheid wordt daarbij gemaakt tussen een Leichte (LRS), een Mittelschwere (MRS) en een Schwere (SRS) Rammsonde (met valgewichten van respectievelijk 10, 30 en 50 kg). Bij een MRS wordt voorts nog onderscheid gemaakt tussen een MRS A en een MRS B, waarbij de valhoogte gelijk is aan 0,2 m dan wel 0,5 m. - Vanetest (terrein Vinproef; NEN-EN-ISO 22476-9)
De bedoeling van deze proef is om door middel van een cilindrische roterende schuifproef de ongedraineerde schuifweerstand (cu) van cohesieve gronden te bepalen. De proef kan zowel onder in een boorgat als vanaf maaiveld worden uitgevoerd door middel van het wegdrukken in de ondergrond. Volgens bepaalde onderzoekers is de aldus bepaalde waarde voor de ongedraineerde schuifsterkte enigszins te hoog en moet afhankelijk van de plasticiteitsindex een waarde van 70 tot 100% worden aangehouden. Er zijn ook kleine hand-vane (tor-vane) apparaten in omloop, veelal ten behoeve van onderzoek in het laboratorium, waarbij op een gestoken monster een proef kan worden uitgevoerd; de resultaten van deze proeven dienen echter alleen maar als indicatie. - Bepaling in-situ-volumiek gewicht en -watergehalte
- Voor de bepaling van het volumiek gewicht in het terrein kan gebruik worden gemaakt van een volume-steekring volgens NPR-EN-ISO/TS 17892-2 , zie ook proef 4.4 RAW. Daarbij wordt een ring, waarvan het inwendige volume bekend is, in de grond gestoken en wordt door middel van weging het gewicht van de grond bepaald. Op deze wijze kan het volumiek gewicht worden berekend. Deze meting gebeurt zowel in het terrein als in het laboratorium. Voor het bepalen van het droog volumiek gewicht en het watergehalte dient het monster eerst in het laboratorium te worden gedroogd. - De C.M.C.-methode, proef 4.1 RAW; hierbij wordt gebruik gemaakt van carboxymethylcellulose om het in-situ-volume van een hoeveelheid uitgegraven materiaal te bepalen. De methode wordt vooral gebruikt in de wegenbouw om de dichtheid van aardebaan- of funderingsmateriaal te bepalen. In de funderingstechniek wordt de methode slechts incidenteel toegepast. - Door middel van nucleaire dichtheidsmetingen kan direct het in-situvolumiek gewicht worden bepaald. Door gebruik te maken van een neutronenbron kan tevens het in-situ-watergehalte worden bepaald. - In de British Standard 1377: 1990 wordt nog een aantal andere methoden genoemd:
+ Sand-replacement Method (zand-vervangingsmethode)
+ Rubber Balloon Method (ballonmethode)
Bij beide methoden wordt het gewicht bepaald van een hoeveelheid grond waarvan in het terrein het volume wordt vastgesteld. - Plaatbelastingsproef (BS 1377-9: 1990)
Om het last-vervormingsgedrag van de ondergrond te bepalen kan een plaatbelastingsproef worden uitgevoerd. Een stijve ronde stalen plaat, waarvan de diameter afhankelijk van het probleem ligt tussen 0,3 en 0,75 m, wordt belast. Daarbij worden de vervormingen gemeten, zodat een waarde voor de elasticiteitsmodulus en de beddingsconstante kan worden bepaald. De proef wordt in de wegenbouw veelvuldig toegepast voor de bepaling van de zogenaamde beddingsconstante ter bepaling van de dikte van de verharding. - Pressiometerproef (NEN-EN-ISO 22476-4)
De pressiometerproef dient om het spannings-vervormingsgedrag in horizontale richting van de grond in situ te bepalen. De proeven kunnen in een boorgat op verschillende diepten worden uitgevoerd. In Nederland wordt de proef echter maar incidenteel toegepast voor het ontwerp van een fundering. - Dilatometer (NEN-EN-ISO 22476-5 en -11)
Bij deze proef, die enige gelijkenis heeft met de pressiometerproef, wordt een platte gronddrukdoos in de ondergrond gedrukt; op de gewenste diepte kan vervolgens een spannings-rekrelatie in horizontale richting voor één spanningsniveau worden vastgesteld. De proef is in Nederland slechts een enkele keer toegepast. - CBR-test (NEN 5108)
Een 'California Bearing Ratio'-waarde volgens NEN 5108 wordt in het terrein of in het laboratorium bepaald voor het dimensioneren van wegen vliegveldverhardingen. Een cilindrische stempel wordt met een voorgeschreven snelheid in de grond gedrukt. Bij verschillende indringdiepten wordt de benodigde kracht op de stempel gemeten en vervolgens vergeleken met een referentiekracht (uitgevoerd op een monster van vergruizelde rotssteen). Voor het ontwerpen van funderingen speelt deze proef een ondergeschikte rol. - Geofysisch onderzoek
Bij dit type grondonderzoek, dat uitermate geschikt is om een beeld te verkrijgen van de horizontale verspreiding van bepaalde grondlagen, en veelal gedetailleerde en nauwkeurige informatie over de aard van de grondlagen, zijn verschillende methoden te onderscheiden.- Bij elektromagnetisch onderzoek volgens NEN 5774 wordt door middel van een zendspoel een magnetisch veld opgewekt; de daardoor opgewekte secundaire magneetvelden, gemeten met een ontvangstspoel, zijn een indicatie voor de geleidbaarheid van de ondergrond en geven derhalve inzicht in de samenstelling van de ondergrond. - Bij geo-elektrisch onderzoek volgens NEN 5773 wordt in de ondergrond door middel van twee (buitenste) elektroden een potentiaalverschil aangebracht en wordt over twee middelste meetelektroden het potentiaalverschil gemeten. Op deze wijze wordt de elektrische weerstand van de bodem bepaald. Door variatie in de elektrodenafstanden kan een indruk worden verkregen van de opbouw van de ondergrond. IJking van het geo-elektrische onderzoek door middel van boringen is daarbij wel noodzakelijk. De methode wordt toegepast om veranderingen in de diepteligging van de overgangen tussen cohesieve en niet-cohesieve grondlagen vast te stellen in verband met bijvoorbeeld het ontwerp van dijken en ophogingen. - Grondradar wordt gebruikt voor het opsporen van leidingen, puin, obstakels en oude funderingsresten die niet al te diep onder het maaiveld liggen.
Geohydrologisch onderzoek
Voor het ontwerp van funderingen kan het van belang zijn kennis omtrent de geohydrologie van de ondergrond te bezitten. Het vaststellen van een geohydrologisch schema, waarbij de goed doorlatende zandlagen en de slecht doorlatende of semi-permeabele klei- en veenlagen worden onderscheiden, is daartoe een eerste aanzet. Daarnaast is het van belang de freatische grondwaterstand ofwel de grondwaterspiegel en de stijghoogten in de diverse zandlagen vast te stellen. Hierbij dient te worden bedacht dat er vaak duidelijke verschillen zijn tussen de stijghoogten in de diverse zandlagen; een hydrostatisch drukverloop komt maar zelden voor. In heuvelachtig terrein moet men extra alert zijn op stijghoogten boven maaiveld.
Voor het ontwerp van funderingen kan het van belang zijn kennis omtrent de geohydrologie van de ondergrond te bezitten. Het vaststellen van een geohydrologisch schema, waarbij de goed doorlatende zandlagen en de slecht doorlatende of semi-permeabele klei- en veenlagen worden onderscheiden, is daartoe een eerste aanzet. Daarnaast is het van belang de freatische grondwaterstand ofwel de grondwaterspiegel en de stijghoogten in de diverse zandlagen vast te stellen. Hierbij dient te worden bedacht dat er vaak duidelijke verschillen zijn tussen de stijghoogten in de diverse zandlagen; een hydrostatisch drukverloop komt maar zelden voor. In heuvelachtig terrein moet men extra alert zijn op stijghoogten boven maaiveld.
Voor het vaststellen van de grondwaterstanden en het bepalen van de stijghoogte van grondwater in goed doorlatende (zandige) lagen worden peilbuizen gebruikt. Een methode voor het plaatsen van peilbuizen wordt gegeven in NEN-EN-ISO 22475-1: 'Bepaling van stijghoogten van grondwater door middel van peilbuizen'.
Een peilbuis bestaat naast een stijgbuis uit een filter, het geperforeerde deel en een zandvang aan de onderzijde van het filter, waarin in het water zwevende vaste delen kunnen bezinken zonder het filter te verstoppen. In geval van een peilbuis voor het vaststellen van de freatische grondwaterstand wordt meestal gesproken van een grondwaterstandsbuis. Peilbuizen kunnen in boorgaten worden gesteld, maar kunnen ook met behulp van een sondeerwagen direct in de ondergrond worden gedrukt.
Grondwaterstanden en stijghoogten fluctueren in de tijd onder invloed van neerslag, verdamping, polderpeilen (zomer- en winterpeilen), peilen van open water (getij-invloeden), grondwateronttrekkingen, enzovoort. Het eenmalig waarnemen van een grondwaterstand is dan ook onvoldoende voor de vaststelling van de hoogste en laagste standen; daarvoor is een langdurige waarnemingsperiode noodzakelijk, met een regelmatige waarnemingsreeks. Informatie over de extreme grondwaterstanden zijn vereist om de extreme belastingen van het grondwater op de constructie te kunnen vaststellen. Ze zijn tevens van belang voor de bepaling van de effectieve spanning in de grond.
Wanneer er bouwactiviteiten beneden de grondwaterspiegel plaatsvinden, dient de bouwput te worden bemalen. In slecht doorlatende lagen kan soms worden volstaan met een zogenaamde open bemaling, waarbij het in de bouwput stromende grond- en oppervlaktewater wordt weggepompt met behulp van een drainagebemaling of door middel van bijvoorbeeld klokpompen. Als de bouwput in een zandiger laag is gesitueerd, dient veelal een zogenaamde bronbemaling te worden geïnstalleerd, een vacuümbemaling voor kleine, ondiepe bouwputten in niet te doorlatende gronden, en een 'deep-well'-bemaling - pompputten met onderwaterpompen - bij grote diepe bouwputten in goed doorlatende grondlagen.
Voor het dimensioneren van een bemaling wordt verwezen naar de diverse handboeken (onder meer SBR 'Bemaling van bouwputten', 2003). Indien onvoldoende gegevens bekend zijn, kan worden overwogen om door middel van een proefbemaling, ook wel pompproef genoemd, de geohydrologische parameters vast te stellen.
Als de stijghoogte onder een slecht doorlatende laag hoger is dan het ontgravingsniveau in een bouwput, kunnen in de bouwput wellen ontstaan (bijvoorbeeld ter plaatse van een onvoldoend afgedicht boorgat). Dit kan extra bemaling noodzakelijk maken. Speciale aandacht dient te worden besteed aan het gevaar van opbarsten van een bouwputbodem. Dit kan gebeuren indien de opwaartse waterdruk onder een slecht doorlatende laag groter is dan het gewicht van de erboven gelegen lagen. Een dergelijke calamiteit dient te worden voorkomen door het toepassen van een spanningsbemaling. In NEN 9997-1 (art.5.4) worden hiervoor aanwijzingen gegeven.
De kwaliteit van het grondwater kan van invloed zijn op de funderingsconstructie. Daarnaast kan het van belang zijn als een bemaling noodzakelijk is en het opgepompte grondwater moet worden geloosd. De kwaliteit van het grondwater kan worden vastgesteld aan de hand van een chemische analyse van een monster grondwater.
Een ander aspect dat speelt ten aanzien van de kwaliteit van het grondwater, is de aanwezigheid van zout grondwater op grotere diepte. Dit is met name het geval in het westen van Nederland. Door een bemaling kan het zoute grondwater omhoog worden gepompt ('upconing' van zout grondwater). Indien het zoute water de worteldiepte van het gewas nadert, zal schade optreden.
Een bemaling kan daarnaast een nadelige invloed hebben op de omgeving, want door een verlaging van de grondwaterstand kan ook nog een maaiveldzakking optreden, waardoor negatieve kleef en schade aan bebouwing kan ontstaan. De laatste jaren bestaat dan ook de tendens om bemalingen zoveel mogelijk te beperken, of een retourbemaling te installeren waardoor de invloed van de bemaling op de omgeving wordt beperkt.
Voor het meten van de waterspanningen of de stijghoogte in slecht doorlatende grondlagen kan in de regel geen gebruik worden gemaakt van een peilbuis. Dit is zeker het geval als er in betrekkelijk korte tijd veranderingen van de waterspanningen kunnen optreden. Vanwege de geringe doorlatendheid van de grond rondom het filter kan er in die korte tijd onvoldoende water in of uit de peilbuis stromen voor het verkrijgen van een toestand waarbij de waterdruk in de peilbuis op de diepte van het filter zich momentaan aanpast aan de waterspanning in de grond.
Om toch de waterspanningen in slecht doorlatende lagen te meten wordt gebruik gemaakt van elektrische waterspanningsmeters of Bourdon-waterspanningsmeters. In het kader van een funderingsontwerp komt de toepassing van dergelijke meters echter maar zelden voor.
Overzicht geotechnisch grondonderzoek in het terrein
Figuur A 13-12
Overzicht geotechnisch onderzoek in het terrein
Overzicht geotechnisch onderzoek in het terrein
Hoofdindeling onderzoeksmethoden | Benaming/uitvoering | Onderzoek mechanisme/methodiek/ nadere specificatie | Onderzoek resultaat | ||||
Sonderingen | elektrisch (continu) of mechanisch (discontinu) met standaard- (-200 KN), licht (-100 KN) of rupsvoertuig (-200 KN) | conus conus met kleefmantel conus met kleefmantel en
| conusweerstand plus plaatselijke wrijving con.weerst. + plaatsel. wrijving en bewegingsrichting van conus en waterspanning t.p.v. conus | ||||
Boringen | onverstoorde monsters | bestaan theoretisch niet | |||||
ongeroerde monsters | monsterneming onder in boorgat • Ackerman-steekapparaat • steekbussen spitsmuisboring | monsters optimaal geschikt voor alle soorten onderzoek in het laboratorium (samendrukkings- en triaxiaalproeven en dergelijke) | |||||
geroerde monsters | avegaarboring pulsboring spoelboring gutsboring | monsters in principe alleen geschikt voor classificatie; eventueel ook voor globale analyse van monsters (korrelverdeling enzovoort) | |||||
Begemannmonster | continuboring, ongeroerd | optimaal geschikt voor onderzoek in laboratorium, en er wordt een doorgaand grondprofiel verkregen | |||||
Waterspanningsmeter | open peilbuis | plaatsing in boorgat of weggedrukt met sondeerwagen | grondwaterstijghoogte op filterniveau d.m.v. peilklokje | ||||
waterspanningsmeters • elektrisch • Bourdon-manometer | weggedrukt met sondeerwagen vloeistofdrukopnemer peilbuis met manometer | grondwaterspanning op niveau van • meetlichaam • filter | |||||
Geofysisch onderzoek | elektromagnetisch | in boorgat en vanaf maaiveld met zendspoel en magneetvelden | magneetvelden die een indicatie zijn voor de elektrische geleidbaarheid en daardoor voor de samenstelling van de grond | ||||
geo-elektrisch | vanaf maaiveld met elektroden | elektrische weerstand; deze is kenmerkend voor grondsoorten | |||||
grondradar | vanaf maaiveld met speciale apparatuur | voor het opsporen van obstakels | |||||
Proefputten | in-situ-ontgraving | vele mogelijkheden, afhankelijk van het doel, omvang zeer variabel | ter plaatse aanwezige grondlagen | ||||
Standard Penetration Test (SPT) | SPT-sampler | in boorgat meting van aantal slagen om SPT-sampler in grond TE slaan, inclusief geroerde monstername | N-waarde geeft indicatie van weerstandseigenschappen, monster voor classificatie | ||||
Dynamic Probing (DP) of slagsondering met rammsonde (RS) | leichte RS (-100 KN) mittelschwere RS (-300 KN) schwere RS (-500 KN) | vanaf maaiveld, bepaling van het aantal slagen dat nodig is om staaf met conus 0,1 m in ondergrond te slaan | aantal slagen is maat voor sterkteeigenschappen van grond | ||||
Vanetest | terrein vin | vanaf maaiveld vin in ondergrond plaatsen en deze roteren | ongedraineerde schuifsterkte van cohesieve gronden | ||||
Bepaling in-situ-volumiek gewicht en -watergehalte | volume-steekring CMC-methode vlgs. British Standards
| bij deze metingen wordt het gewicht gemeten van een monster grond waarvan het volume vaststaat of op een bepaalde wijze in het terrein wordt gemeten | in-situ-volumiek gewicht en -watergehalte | ||||
nucleair | met behulp van neutronenbron | ||||||
Bijzonder onderzoek | plaatbelastingsproef pressiometerproef dilatometer CBR-proef | met deze proeven wordt een relatie vastgesteld tussen spanningen en vervormingen | een bepaald verband tussen spanning en vervormingen, waaruit veelal een elasticiteitsmodulus dan wel een beddingsconstante wordt berekend | ||||
dichtheidsmeting | d.m.v. sonderingen elektrisch radioactief | geleidbaarheid → poriëngehalte → volumiek gewicht |
GEF-CPT en GEF-BORE
Om digitale uitwisseling van geotechnische gegevens tussen de bouwpartijen te bevorderen zijn standaarden ontwikkeld, genaamd GEF (Geotechnical Exchange Format). GEF is een algemene taalstructuur voor de opslag en overdracht van geotechnische gegevens. Momenteel zijn beschikbaar GEF-CPT-REPORT en GEF-BORE-REPORT voor respectievelijk de uitwisseling van sondeerdata en boordata. In de toekomst kan ook voor data van laboratoriumproeven een GEF-structuur ontwikkeld worden. Voor nadere informatie over GEF zie www.geonet.nl.
Om digitale uitwisseling van geotechnische gegevens tussen de bouwpartijen te bevorderen zijn standaarden ontwikkeld, genaamd GEF (Geotechnical Exchange Format). GEF is een algemene taalstructuur voor de opslag en overdracht van geotechnische gegevens. Momenteel zijn beschikbaar GEF-CPT-REPORT en GEF-BORE-REPORT voor respectievelijk de uitwisseling van sondeerdata en boordata. In de toekomst kan ook voor data van laboratoriumproeven een GEF-structuur ontwikkeld worden. Voor nadere informatie over GEF zie www.geonet.nl.
A 1340 Geotechnisch grondonderzoek in het laboratorium
Proeven in het laboratorium
Voor het bepalen van de waarden voor de diverse geotechnische parameters kunnen in het laboratorium proeven op ongeroerde grondmonsters worden uitgevoerd. Het laboratoriumonderzoek voor het funderingsontwerp van constructies is over het algemeen beperkt van omvang. Enerzijds omdat gebruik kan worden gemaakt van algemeen bekende waarden of van gegevens van naburige onderzoekingen. Anderzijds uit kostenbesparings- of zuinigheidsoverwegingen, omdat de kosten voor boring, ongeroerde monstername en laboratoriumonderzoek in vergelijking met eenvoudige sonderingen relatief hoog zijn. Daarnaast bestaan er vele correlaties aan de hand waarvan de parameterwaarden op een redelijk betrouwbare wijze kunnen worden geschat. In de praktijk zal dat meestal inhouden dat voor de constructies in de Geotechnische Categorie 1 vrijwel nooit laboratoriumonderzoek wordt uitgevoerd. Voor Geotechnische Categorie 2 blijft het laboratoriumonderzoek in de meeste gevallen ook achterwege. In incidentele gevallen moeten volumegewichten worden vastgesteld, korrelverdelingen worden gemaakt en samendrukkingsproeven en doorlatendheidsproeven worden gedaan. Ten behoeve van een grondverbetering kunnen Proctorproeven noodzakelijk zijn. Voor constructies in Geotechnische Categorie 3 is meestal een uitgebreid laboratoriumonderzoek noodzakelijk.
Voor het bepalen van de waarden voor de diverse geotechnische parameters kunnen in het laboratorium proeven op ongeroerde grondmonsters worden uitgevoerd. Het laboratoriumonderzoek voor het funderingsontwerp van constructies is over het algemeen beperkt van omvang. Enerzijds omdat gebruik kan worden gemaakt van algemeen bekende waarden of van gegevens van naburige onderzoekingen. Anderzijds uit kostenbesparings- of zuinigheidsoverwegingen, omdat de kosten voor boring, ongeroerde monstername en laboratoriumonderzoek in vergelijking met eenvoudige sonderingen relatief hoog zijn. Daarnaast bestaan er vele correlaties aan de hand waarvan de parameterwaarden op een redelijk betrouwbare wijze kunnen worden geschat. In de praktijk zal dat meestal inhouden dat voor de constructies in de Geotechnische Categorie 1 vrijwel nooit laboratoriumonderzoek wordt uitgevoerd. Voor Geotechnische Categorie 2 blijft het laboratoriumonderzoek in de meeste gevallen ook achterwege. In incidentele gevallen moeten volumegewichten worden vastgesteld, korrelverdelingen worden gemaakt en samendrukkingsproeven en doorlatendheidsproeven worden gedaan. Ten behoeve van een grondverbetering kunnen Proctorproeven noodzakelijk zijn. Voor constructies in Geotechnische Categorie 3 is meestal een uitgebreid laboratoriumonderzoek noodzakelijk.
In het laboratorium vindt over het algemeen de verdere verwerking van de opbrengsten van de boring plaats. Afhankelijk van het gebruikte boorsysteem en het beoogde doel van de boring zullen de geroerde booropbrengsten worden beschreven en in sommige gevallen beproefd, bijvoorbeeld door middel van een korrelverdeling. De onverstoorde/ongeroerde monsters uit de bussen worden gedrukt of in goten uitgelegd. In geval van een Begemanncontinuboring wordt de boring geheel op maat uitgelegd en zullen vervolgens de verder te beproeven delen van de boring worden gekozen. Bij een Begemannboring Ø 29 mm is het gebruikelijk de volumieke gewichten van de booropbrengsten per m¹ te bepalen. In het algemeen wordt een kleurenfoto van de uitgelegde booropbrengsten gemaakt.
Voor een uitvoerige beschrijving van de laboratoriumproeven wordt verwezen naar de NPR-EN-ISO/TS normen (zie 0442). Daarnaast zijn de meeste proeven uitvoerig beschreven in 'Standaard RAW-bepalingen', een uitgave van de Stichting C.R.O.W. te Ede (Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek).
Classificatie van onverharde grondmonsters volgens NEN-EN-ISO 14688
Aan de hand van grondmonsters is de beschrijving en de weergave in getekende vorm van de in Nederland voorkomende grondsoorten gegeven. De indeling gebeurt onder meer op basis van de korrelgrootte conform de onderstaande figuur.
Aan de hand van grondmonsters is de beschrijving en de weergave in getekende vorm van de in Nederland voorkomende grondsoorten gegeven. De indeling gebeurt onder meer op basis van de korrelgrootte conform de onderstaande figuur.
Figuur A 13-13
Benaming van fracties en fractiemateriaal naar korrelgrootte volgens NEN-EN-ISO 14688
Benaming van fracties en fractiemateriaal naar korrelgrootte volgens NEN-EN-ISO 14688
Korrelgrootte gelijk aan of groter dan | kleiner dan | Naam van fractie | Materiaal |
2 μm | lutumfractie | lutum | |
2 μm | 63 μm | siltfractie | silt |
63 μm | 2 mm | zandfractie | zand |
2 mm | 63 mm | grindfractie | grind |
63 mm | 200 mm | stenenfractie | stenen |
200 mm | 630 mm | keienfractie | keien |
630 mm | blokkenfractie | blokken |
Voor de karakterisering van zand- en grindfracties wordt conform de figuren A 13-13 en A 13-14 gebruik gemaakt van de zand- respectievelijk grindmediaan; dit is de korrelgrootte waarbij de zand/grindfractie in twee massadelen van 50% is verdeeld.
Figuur A 13-14
Karakterisering van het fractiemateriaal zand volgens NEN-EN-ISO 14688
Karakterisering van het fractiemateriaal zand volgens NEN-EN-ISO 14688
Zandmediaan (in μm) gelijk aan of groter dan | kleiner dan | Omschrijving zandmediaan |
63 | 105 | uiterst fijn |
105 | 150 | zeer fijn |
150 | 210 | matig fijn |
210 | 300 | matig grof |
300 | 420 | zeer grof |
420 | 2000 | uiterst grof |
Figuur A 13-15
Karakterisering van het fractiemateriaal grind volgens NEN-EN-ISO 14688
Karakterisering van het fractiemateriaal grind volgens NEN-EN-ISO 14688
Grindmediaan (in mm) gelijk aan of groter dan | kleiner dan | Omschrijving grindmediaan |
2,0 | 5,6 | fijn |
5,6 | 16 | matig grof |
16 | 63 | zeer grof |
De benaming van mengsels geschiedt op basis van gehaltes van organische stof, lutum, silt, zand en grind met behulp van driehoeksdiagrammen. Daarnaast kunnen nog andere kenmerken worden genoemd, zoals:
- het kalkgehalte:
- kalkloos: minder dan 0,5% CaCO3 - kalkarm tot kalkrijk: meer dan 2% CaCO3 - de spreiding op basis van de gelijkmatigheidscoëfficiënt D60/D10 (zie figuur A 13-16). De gelijkmatigheidscoëfficiënt D60/D10 is de verhouding van de korrelgrootten waarbij respectievelijk 60 en 10% (m/m) van de zandfractie kleiner zijn.
Figuur A 13-16
Relatie gelijkmatigheidscoëfficiënt en spreiding (NEN-EN-ISO 14688)
Relatie gelijkmatigheidscoëfficiënt en spreiding (NEN-EN-ISO 14688)
D 60 /D10 gelijk aan of groter dan | kleiner dan | Spreiding |
1,8 | zeer klein | |
1,8 | 2,2 | matig klein |
2,2 | 3,0 | matig groot |
3,0 | zeer groot |
Bepaling volumieke massa
De bepaling van de volumieke massa in het laboratorium kan geschieden volgens NPR-EN-ISO/TS 17892-2, dichtheid van fijnkorrelige grond (steekring). Voor het bepalen van de volumieke massa van vaste (grond)delen, volgens de pycnometermethode is NPR-EN-ISO/TS 17892-3 beschikbaar.
De bepaling van de volumieke massa in het laboratorium kan geschieden volgens NPR-EN-ISO/TS 17892-2, dichtheid van fijnkorrelige grond (steekring). Voor het bepalen van de volumieke massa van vaste (grond)delen, volgens de pycnometermethode is NPR-EN-ISO/TS 17892-3 beschikbaar.
Bepaling watergehalte van grond volgens Vochtgehalteproef (NPR-EN-ISO/TS 17892-1)
Voor het bepalen van het watergehalte wordt een grondmonster bij 110 °C gedroogd tot een constante massa is verkregen. Het massaverschil van het monster tussen de hoeveelheden grond voor en na het drogen is een maat voor het watergehalte. Het watergehalte wordt uitgedrukt in % (m/m).
Voor het bepalen van het watergehalte wordt een grondmonster bij 110 °C gedroogd tot een constante massa is verkregen. Het massaverschil van het monster tussen de hoeveelheden grond voor en na het drogen is een maat voor het watergehalte. Het watergehalte wordt uitgedrukt in % (m/m).
Korrelverdeling volgens zeven en sedimenteren (NPR-EN-ISO/TS 17892-4)
Voor het bepalen van de grootte van de korrels en de korrelverdeling wordt voor deeltjes groter dan 50 μm gebruik gemaakt van zeven. Een gedroogde korrelmassa wordt gedeponeerd op de bovenste zeef van een zeefapparaat dat bestaat uit zeven met een afnemende maaswijdte. Op elke zeef blijft een deel van de korrels liggen, waardoor er een scheiding in fracties plaatsvindt. Aangenomen wordt dat de diameter van een korrel kleiner is dan de maaswijdte van de zeef. Voor deeltjes kleiner dan 50 μm wordt door middel van sedimenteren de grootte en de verdeling van de korrels bepaald. Daarbij wordt verondersteld dat de bezinksnelheid van een korrel in stilstaand water recht evenredig is met de diameter van een korrel (Wet van Stokes).
Voor het bepalen van de grootte van de korrels en de korrelverdeling wordt voor deeltjes groter dan 50 μm gebruik gemaakt van zeven. Een gedroogde korrelmassa wordt gedeponeerd op de bovenste zeef van een zeefapparaat dat bestaat uit zeven met een afnemende maaswijdte. Op elke zeef blijft een deel van de korrels liggen, waardoor er een scheiding in fracties plaatsvindt. Aangenomen wordt dat de diameter van een korrel kleiner is dan de maaswijdte van de zeef. Voor deeltjes kleiner dan 50 μm wordt door middel van sedimenteren de grootte en de verdeling van de korrels bepaald. Daarbij wordt verondersteld dat de bezinksnelheid van een korrel in stilstaand water recht evenredig is met de diameter van een korrel (Wet van Stokes).
Het resultaat van het zeven en sedimenteren wordt weergegeven in een korrelverdelingsdiagram of zeefkromme, een kromme die het percentage van de korrel met een bepaalde diameter ten opzichte van het totaal aangeeft.
Bepaling Atterbergse grenzen (NPR-EN-ISO/TS 17892-12)
De consistentie van een cohesief of zeer fijnkorrelig materiaal is afhankelijk van het watergehalte. Er worden drie consistenties onderscheiden: vloeibaar, plastisch en vast. De arbitrair vastgestelde consistentiegrenzen hiertussen (of Atterbergse grenzen, uitgedrukt in watergehalte) worden respectievelijk de vloeigrens en de uitrolgrens genoemd.
De consistentie van een cohesief of zeer fijnkorrelig materiaal is afhankelijk van het watergehalte. Er worden drie consistenties onderscheiden: vloeibaar, plastisch en vast. De arbitrair vastgestelde consistentiegrenzen hiertussen (of Atterbergse grenzen, uitgedrukt in watergehalte) worden respectievelijk de vloeigrens en de uitrolgrens genoemd.
Bepaling vloeigrens (NPR-EN-ISO/TS 17892-12)
De vloeigrens, te bepalen met het toestel van Cassagrande, is gedefinieerd als het watergehalte waarbij een in een schaaltje met grond getrokken v-vormige groef zich sluit nadat het 25 keer vanaf een hoogte van 1 cm op een vaste ondergrond is gevallen.
De vloeigrens, te bepalen met het toestel van Cassagrande, is gedefinieerd als het watergehalte waarbij een in een schaaltje met grond getrokken v-vormige groef zich sluit nadat het 25 keer vanaf een hoogte van 1 cm op een vaste ondergrond is gevallen.
Bepaling uitrolgrens (NPR-EN-ISO/TS 17892-12)
De uitrolgrens is gedefinieerd als het watergehalte waarbij het niet meer mogelijk is de grond tot draden van 3 mm dikte te rollen. De plasticiteitsindex is het verschil tussen de vloeigrens en de uitrolgrens; het is derhalve een maat voor de 'breedte' van het plastische gebied.
De uitrolgrens is gedefinieerd als het watergehalte waarbij het niet meer mogelijk is de grond tot draden van 3 mm dikte te rollen. De plasticiteitsindex is het verschil tussen de vloeigrens en de uitrolgrens; het is derhalve een maat voor de 'breedte' van het plastische gebied.
Triaxiaalproef (NPR-EN-ISO/TS 17892-8 en -9)
De triaxiaalproef dient voor het bepalen van de schuifweerstands- en vervormingsparameters van met water verzadigde grond, de effectieve hoek van inwendige wrijving φ' en de effectieve cohesie C' met behulp van een triaxiaal-apparaat. Daarbij wordt een cilindervormig proefstuk, uitgaande van een rondom aanwezige initiële spanningstoestand, axiaal belast. De bepaling kan worden uitgevoerd voor zowel een gedraineerde als een ongedraineerde situatie. In de norm zijn 4 typen triaxiaalproeven onderscheiden:
De triaxiaalproef dient voor het bepalen van de schuifweerstands- en vervormingsparameters van met water verzadigde grond, de effectieve hoek van inwendige wrijving φ' en de effectieve cohesie C' met behulp van een triaxiaal-apparaat. Daarbij wordt een cilindervormig proefstuk, uitgaande van een rondom aanwezige initiële spanningstoestand, axiaal belast. De bepaling kan worden uitgevoerd voor zowel een gedraineerde als een ongedraineerde situatie. In de norm zijn 4 typen triaxiaalproeven onderscheiden:
- Vrije Prismaproef op een verzadigd ongeroerd cohesief monster (ook mogelijk op een onverzadigd monster)
- UU-proef, de ongeconsolideerde ongedraineerde proef op een verzadigd ongeroerd cohesief monster
- CU-proef, de geconsolideerde ongedraineerde proef op een verzadigd ongeroerd cohesief monster
- CD-proef, de geconsolideerde gedraineerde proef op een verzadigd ongeroerd niet-cohesief monster.
In Nederland wordt ook de celproef toegepast, waarbij het water alleen in horizontale richting druk op het grondmonster uitoefent.
Samendrukkingsproef (NPR-EN-ISO/TS 17892-7)
Voor het bepalen van de eendimensionale samendrukkingseigenschappen van de grond, qua snelheid en grootte, kan in het laboratorium een samendrukkingsproef worden uitgevoerd. Daarbij wordt een grondmonster in een vormvaste cilindrische houder geplaatst en vervolgens belast. Aan de onder- en bovenzijde van het monster is een poreuze plaat aangebracht, zodat het proefstuk kan draineren. Met deze proef kunnen specifiek de primaire en secundaire samendrukkingsindices alsmede de consolidatiecoëfficiënt worden bepaald.
Voor het bepalen van de eendimensionale samendrukkingseigenschappen van de grond, qua snelheid en grootte, kan in het laboratorium een samendrukkingsproef worden uitgevoerd. Daarbij wordt een grondmonster in een vormvaste cilindrische houder geplaatst en vervolgens belast. Aan de onder- en bovenzijde van het monster is een poreuze plaat aangebracht, zodat het proefstuk kan draineren. Met deze proef kunnen specifiek de primaire en secundaire samendrukkingsindices alsmede de consolidatiecoëfficiënt worden bepaald.
Doorlatendheidsproef
- Bepaling van de waterdoorlatendheid van grond in het laboratorium met behulp van de constant head-methode volgens NPR-EN-ISO/TS 17892-11.
Deze methode is bedoeld voor het bepalen van de waterdoorlatendheid van verzadigde, (vrijwel altijd) geroerde, niet-cohesieve grond (10% van de korrels moet daarbij een diameter hebben van meer dan 0,063 mm). Vanuit een vat waarin door middel van een overloop een constant peil wordt gehandhaafd, stroomt daarbij water door een grondmonster. De hoeveelheid water die per tijdseenheid door het monster stroomt is daarbij een maat voor de doorlatendheid (m/s). - Bepaling van de waterdoorlatendheid van grond in het laboratorium met behulp van de falling head-methode volgens NPR-EN-ISO/TS 17892-11.
De falling head-methode is geschikt om de doorlatendheid van cohesieve grondmonsters te bepalen. Hierbij stroomt het water echter vanuit een nauwe buis door het monster. Uit de snelheid waarmee het water in de nauwe buis zakt wordt de doorlatendheidsfactor bepaald.
Proctorproef (NEN-EN 13286 - 2)
Bij een Proctorproef wordt een grondmonster in een cilinder verdicht met behulp van een valgewicht. Door vervolgens het gewicht van de cilinder met grond te meten kan het volumegewicht, en na het drogen van het monster ook het vochtgehalte worden bepaald. Door de proef voor verschillende vochtgehaltes uit te voeren, kan het verband tussen het droog volumegewicht en het vochtgehalte worden bepaald, waarna het maximale droogvolumegewicht bij het optimale vochtgehalte kan worden bepaald (zie ook figuur A 13-17). Deze proef wordt vooral in de wegenbouw gebruikt. De in de praktijk gerealiseerde verdichting kan dan worden gerelateerd aan de in het laboratorium bepaalde maximale dichtheid. De proef wordt ook gebruikt bij een zandaanvulling in een funderingssleuf waarop de fundering op staal wordt aangelegd.
Bij een Proctorproef wordt een grondmonster in een cilinder verdicht met behulp van een valgewicht. Door vervolgens het gewicht van de cilinder met grond te meten kan het volumegewicht, en na het drogen van het monster ook het vochtgehalte worden bepaald. Door de proef voor verschillende vochtgehaltes uit te voeren, kan het verband tussen het droog volumegewicht en het vochtgehalte worden bepaald, waarna het maximale droogvolumegewicht bij het optimale vochtgehalte kan worden bepaald (zie ook figuur A 13-17). Deze proef wordt vooral in de wegenbouw gebruikt. De in de praktijk gerealiseerde verdichting kan dan worden gerelateerd aan de in het laboratorium bepaalde maximale dichtheid. De proef wordt ook gebruikt bij een zandaanvulling in een funderingssleuf waarop de fundering op staal wordt aangelegd.
Figuur A 13-17
Resultaten verdichtingsproeven volgens standaard-Proctorproef
Resultaten verdichtingsproeven volgens standaard-Proctorproef
In het buitenland wordt veelvuldig de zogenaamde modified Proctor test (volgens American Standards) uitgevoerd, waarbij een hogere valhoogte en een zwaarder gewicht worden toegepast. Daarbij wordt uiteraard een hogere dichtheid gemeten, maar ook het optimale vochtgehalte wordt gewijzigd. Bij de modified Proctor test is, in vergelijking met de standaard-Proctorproef, het maximale droge volumiek gewicht voor korrelig materiaal circa 5% en voor cohesief materiaal circa 10% groter, terwijl het optimale vochtgehalte bij de standaard-Proctorproef 3-8% groter is.
De directe schuifproef
Met de directe schuifproef is het mogelijk de schuifweerstand in een vooraf bepaald schuifvlak van een alzijdig opgesloten grondmonster vast te stellen. Door de normaalkracht op het monster te variëren kan op een snelle wijze een indicatie worden verkregen van de hoek van inwendige wrijving en de cohesie.
Met de directe schuifproef is het mogelijk de schuifweerstand in een vooraf bepaald schuifvlak van een alzijdig opgesloten grondmonster vast te stellen. Door de normaalkracht op het monster te variëren kan op een snelle wijze een indicatie worden verkregen van de hoek van inwendige wrijving en de cohesie.
In figuur A 13-18 is een overzicht gegeven van het geotechnische onderzoek in het laboratorium ten behoeve van funderingen.
Figuur A 13-18
Overzicht laboratoriumonderzoek bij funderingen
Overzicht laboratoriumonderzoek bij funderingen
Hoofdindeling onderzoeksmethoden | Benaming/uitvoering | Condities/methodiek/ nadere specificatie | Onderzoeksresultaat | ||||||||||||||||||||||
Monsterverwerking | Classificatie
|
|
| ||||||||||||||||||||||
Monsteranalyse | volumegewicht
| op ongeroerde monsters | watergehalte en: γ ea γ dr γ sat | ||||||||||||||||||||||
korrelverdeling
| op geroerde en ongeroerde monsters; methodiek is daarbij afhankelijk van de fijnheid van het materiaal | korrelverdelingsdiagram | |||||||||||||||||||||||
consistentiegrenzen
| op geroerde en ongeroerde monsters van cohesief of zeer fijnkorrelig materiaal | Atterbergse grenzen; consistentie van het materiaal; plasticiteitsindex | |||||||||||||||||||||||
Monsterbeproeving | doorlatendheidsproef
| op ongeroerde cohesieve monsters; op zand alleen een constant head-test | de verticale dan wel horizontale doorlatendheid | ||||||||||||||||||||||
bepaling schuifweerstands- en vervormingseigenschappen | op ongeroerde monsters | voor bepaling hoek van inwendige wrijving φ', effectieve cohesie c', | |||||||||||||||||||||||
| met alzijdige waterdruk | ongedraineerde schuifsterkte | |||||||||||||||||||||||
| op cohesief monster op al dan niet verzadigd monster | c u of 'een' elasticiteitsmodulus cu | |||||||||||||||||||||||
| ongeconsolideerde/ongedraineerde proef op een verzadigd cohesief monster | c u | |||||||||||||||||||||||
| geconsolideerde/ongedraineerde proef op een verzadigd cohesief monster | c u , φ' en c' | |||||||||||||||||||||||
| geconsolideerde/gedraineerde proef op een verzadigd niet-cohesief monster | φ' en c' | |||||||||||||||||||||||
| alleen horizontale waterdruk | φ' en c' | |||||||||||||||||||||||
| op vooraf bepaald schuifvlak | φ' en c' | |||||||||||||||||||||||
samendrukkingsproef | op ongeroerd cohesief monster | samendrukkingseigenschappen grond |
Bepaling karakteristieke waarde uit laboratoriumonderzoek
Voor de bepaling van de karakteristieke waarde voor een parameter uit laboratoriumonderzoek is in NEN 9997-1 de volgende methodiek voorgeschreven.
Voor de bepaling van de karakteristieke waarde voor een parameter uit laboratoriumonderzoek is in NEN 9997-1 de volgende methodiek voorgeschreven.
Voor één proefneming: de representatieve waarde is gelijk aan de in tabel 1 van NEN 9997-1 vermelde waarde (= figuur A 26-2), tenzij het resultaat van de proefneming ongunstiger is. Dit betekent in de praktijk derhalve dat één proefneming van geen betekenis is.
Bij 2 proefnemingen: voor de representatieve waarde mag worden uitgegaan van de in de tabel vermelde waarde indien één proefneming een gunstiger resultaat en de andere proefneming een ongunstiger resultaat geeft. In alle andere gevallen moet de ongunstigste waarde van de twee proefnemingen als representatieve waarde worden aangehouden.
Het aantal proefnemingen is groter dan 2: de representatieve waarde van de parameter (Xgem;k) is dan gelijk aan het product van de gemiddelde waarde van de grondparameter uit de proefresultaten (Xgem) en een vermenigvuldigingsfactor (Rn;v) die afhankelijk is van het aantal proefnemingen (n) en een variatiecoëfficiënt (v). In formule:
Xgem;k = Rn;v · Xgem
De waarden voor Rn;v zijn in de volgende tabel weergegeven.
Figuur A 13-19
Tabel met waarden voor Rn;v als functie van het aantal proefresultaten (n) en de variatiecoëfficiënt (v)
Tabel met waarden voor Rn;v als functie van het aantal proefresultaten (n) en de variatiecoëfficiënt (v)
Variatiecoëfficiënt v; NEN 9997-1 (Tabel 2) | |||||
n | 0,05 | 0,10 | 0,15 | 0,20 | 0,25 |
1 | 0,84 | 0,72 | 0,64 | 0,50 | 0,42 |
2 | 0,88 | 0,77 | 0,67 | 0,58 | 0,50 |
3 | 0,92 | 0,83 | 0,75 | 0,66 | 0,58 |
4 | 0,94 | 0,88 | 0,82 | 0,76 | 0,71 |
5 | 0,95 | 0,90 | 0,86 | 0,81 | 0,76 |
6 | 0,96 | 0,90 | 0,88 | 0,81 | 0,79 |
8 | 0,97 | 0,93 | 0,90 | 0,87 | 0,83 |
10 | 0,97 | 0,94 | 0,91 | 0,88 | 0,86 |
Voor de samendrukkingsindices Cc en Cα moet de representatieve waarde worden bepaald uit:
Cc;gem;k = Rn;v;overschr · Cc;gem
Cα;gem;k = Rn;v;overschr · Cα;gem, waarbij
Rn;v;overschr = 2 - Rn;v
Cα;gem;k = Rn;v;overschr · Cα;gem, waarbij
Rn;v;overschr = 2 - Rn;v
Uit de tabel volgt onder meer dat het bij een grote spreiding in de resultaten gunstig is het aantal proefnemingen te vergroten. Vanzelfsprekend zal daarbij een afweging worden gemaakt tussen de kosten van meer proeven en de mogelijke kostenbesparing op de fundering.
A 1350 Milieu-onderzoek in het terrein
Het milieu neemt in de samenleving een steeds belangrijker plaats in, ook bij het ontwerp van funderingen. Indien de ondergrond op de een of andere manier vervuild is, zal dat consequenties kunnen hebben voor het ontwerp van een gebouw en voor de wijze van funderen. Indien grond van de bouwplaats moet worden afgevoerd, is een verklaring noodzakelijk waaruit blijkt dat de grond aan bepaalde milieutechnische eisen voldoet. Hiervoor is een milieukundig onderzoek noodzakelijk.
In de praktijk wordt door een groot deel van de Nederlandse gemeenten en provincies NEN 5740:2009 'Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond' aangehouden. Andere gemeenten houden vast aan de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uitgegeven publikatie 'Standaard-opzet Indicatief BodemOnderzoek' (IBO) van september 1986. De kosten voor een verkennend bodemonderzoek volgens NEN 5740 zijn veel hoger dan die volgens het IBO-onderzoek, omdat het onderzoek uitgebreider is.
In NEN 5740 is een onderzoeksstrategie bij een verkennend onderzoek aangegeven die in voorkomende gevallen kan worden gevolgd. Het ligt daarbij in de bedoeling door middel van een relatief geringe onderzoeksinspanning vast te stellen of een bodemverontreiniging aanwezig is; er is dus sprake van een verkennend onderzoek, ook wel aangeduid als een indicatief bodemonderzoek.
Aanleiding tot een verkennend bodemonderzoek kunnen bijvoorbeeld zijn:
- onderzoek van vooraf niet verdachte locaties als deze een 'gevoelige' bestemming krijgen (woningbouw)
- het van eigenaar wisselen van een terrein (dus bij grondtransacties), dit in verband met de aansprakelijkheid voor verontreinigingen in de bodem
- een zogenaamde 'schone-grondverklaring' ten behoeve van de aanvraag van een bouwvergunning.
Voor een dergelijk onderzoek dient binnen de financiële randvoorwaarden een zo intensief mogelijke bemonstering plaats te vinden. Daarbij wordt een breed analysepakket gehanteerd om met een redelijke kans vooraf niet-bekende verontreinigingen te kunnen aantonen. Op grond van de resultaten van dit onderzoek wordt vastgesteld of het gewenste gebruik van het terrein mogelijk is door middel van een 'verklaring van geen bezwaar', ook wel een 'schone grond'-verklaring genoemd, of welke vervolgactiviteiten noodzakelijk zijn.
Het verkennende onderzoek dient te starten met een vooronderzoek, dat het verzamelen van de beschikbare gegevens over bodemgesteldheid en geohydrologische situatie omvat, alsmede het inventariseren van het vroegere en huidige gebruik van de locatie en de directe omgeving daarvan. In principe komt een dergelijk onderzoek overeen met hetgeen in A 1200 is aangegeven.
Op grond van de aldus verkregen informatie wordt een hypothese opgesteld: het betreft een verdachte locatie of een niet-verdachte locatie. Onder een niet-verdachte locatie wordt in dit verband verstaan een locatie waarvoor geen concrete aanwijzingen bestaan dat deze is verontreinigd met een of meer stoffen.
Op basis van de hypothese dient vervolgens een onderzoeksstrategie te worden opgesteld, waarin keuzes worden gemaakt omtrent:
- de diepte van de boringen en de te bemonsteren lagen
- het bemonsteringspatroon
- de aantallen te nemen grond- en grondwatermonsters
- de aantallen te analyseren monsters en het hanteren van mengmonsters
- de te analyseren stoffen.
Afhankelijk van de hypothese 'niet-verdachte locatie' of 'verdachte locatie' moet de omvang van het onderzoek in het terrein worden bepaald, inclusief monsterneming en analyse. Om een indruk te verkrijgen wordt in figuur A 13-20 volstaan met een opgave van het aantal te verrichten boringen en te nemen grondmonsters op niet-verdachte locaties in relatie tot de oppervlakte van de te onderzoeken locatie.
Figuur A 13-20
Aantallen te verrichten boringen en te nemen grond- en grondwatermonsters bij verkennend bodemonderzoek op niet-verdachte locaties in relatie tot de oppervlakte van de te onderzoeken locatie (bron: NEN 5740)
Aantallen te verrichten boringen en te nemen grond- en grondwatermonsters bij verkennend bodemonderzoek op niet-verdachte locaties in relatie tot de oppervlakte van de te onderzoeken locatie (bron: NEN 5740)
aantal boringen | aantal te nemen monsters | aantal te onderzoeken (meng)monsters | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oppervlakte locatie (ha) | tot 0,5 m | waarvan: tot 2 m | waarvan met peil- buis 2) | grond | grond- water | grond | grond- water | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
0-0,5 m | 0,5-2,0 m 1) | 0-0,5 m | 0,5-2 m | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
<0,01 | 3 | 1 | 1 | 3 | 3 | 1 | 1 | 1 | 1 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
0,1 | 6 | 2 | 1 | 6 | 6 | 1 | 1 | 1 | 1 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
0,2 | 12 | 3 | 1 | 12 | 9 | 1 | 2 | 1 | 1 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 | 20 | 6 | 2 | 20 | 18 | 2 | 3 | 2 | 2 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 | 30 | 9 | 3 | 30 | 27 | 3 | 4 | 3 | 3 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 | 40 | 12 | 4 | 40 | 36 | 4 | 5 | 4 | 4 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 | 60 | 18 | 6 | 60 | 54 | 6 | 7 | 6 | 6 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10 | 110 | 33 | 11 | 110 | 99 | 11 | 12 | 11 | 11 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
p | 10 + 10p | 3 + 3p | 1 + 1p | 10 + 10p | 9 + 9p | 1 + 1p | 2 + 1p | 1 + 1p | 1 + 1p | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
De resultaten van het onderzoek moeten vervolgens worden getoetst aan de hypothese zoals deze bij de aanvang van het onderzoek werd opgesteld. Tot 1994 werd een locatie als verontreinigd beschouwd indien in de mengmonsters stoffen aanwezig zijn met een concentratie hoger dan een bepaalde toetsingswaarde; in het algemeen de referentiewaarde bodemkwaliteit of A-waarde (volgens leidraad Bodembescherming). Een overschrijding van de A-waarde betekende de aanwezigheid van een bodemverontreiniging; in geval van een overschrijding van de B-waarde werd een nader onderzoek noodzakelijk geacht, terwijl bij een overschrijding van de C-waarde over het algemeen nader onderzoek zeer urgent was en een sanering op korte termijn waarschijnlijk noodzakelijk.
Vanaf mei 1994 is een toetsing aan de richtlijnen zoals aangegeven in de door de Tweede Kamer aangenomen Circulaire interventiewaarden bodemsanering (kenmerk DBO/07494013; d.d. 9 mei 1994) noodzakelijk. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de zogenaamde streef- en interventiewaarden voor zowel grond/sediment als grondwater. De streefwaarden geven het concentratieniveau aan waarbij er sprake is van een duurzame bodemkwaliteit; daarmee wordt bedoeld het concentratieniveau dat moet worden nagestreefd om de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, dier en plant volledig te herstellen. De streefwaarden komen overeen met de gemiddelde achtergrondconcentraties die van nature in de bodem kunnen voorkomen dan wel met de detectielimiet voor milieuvreemde stoffen bij gebruikelijke analysemethoden. De streefwaarde kan worden opgevat als een grenswaarde waaronder er geen sprake is van een verontreiniging en waarboven er wel sprake is van een verontreiniging, waarbij de mens of het milieu kunnen worden blootgesteld aan een risico.
De interventiewaarde is de grenswaarde waarboven er sprake is van een ernstige bodemverontreiniging; de functionele eigenschappen van de bodem zijn dan sterk verminderd. De interventiewaarden voor grond en grondwater zijn aan elkaar gekoppeld. Een overschrijding van de interventiewaarde maakt een afweging van het risico van de bodemverontreiniging voor de mens en de ecosystemen noodzakelijk; dit impliceert over het algemeen een uitgebreid saneringsonderzoek en daaropvolgend wellicht een sanering.
In de Circulaire is er daarnaast sprake van zogenaamde N-waarden, die gelijk zijn aan het gemiddelde van de streef- en interventiewaarden; in formule:
N-waarde = (Streefwaarden + Interventiewaarden)/2
In figuur A 13-21 zijn de streef- en interventiewaarden aangegeven van microverontreinigingen voor een standaardbodem, dat wil zeggen met een humusgehalte van 10% en een lutumgehalte van 25%. Aan de hand van het aangetroffen humus- en lutumgehalte dienen de actuele streef- en interventiewaarden te worden bepaald.
Op basis van aangetroffen verontreinigingen en de actuele streef- en interventiewaarden kan de verontreinigingsgraad van de bodem worden aangegeven. Daarbij wordt de volgende verdeling gehanteerd:
Figuur A 13-21
Terminologie ten aanzien van de mate van verontreiniging
Terminologie ten aanzien van de mate van verontreiniging
De beoordeling van de lokale verontreinigingssituatie vereist inzicht in de bodemopbouw en de geohydrologie van het gebied; deze zijn bepalend voor de mate waarin een verontreiniging zich kan verspreiden naar de omgeving. Het toekomstige gebruik van de bodem en de kans op contact met een verontreiniging zijn daarbij bepalend voor de mate van risico voor de volksgezondheid of het milieu. Daarbij wordt uiteraard onderscheid gemaakt tussen kwetsbare (de woon-, werk- en natuurgebieden) en de minder kwetsbare gebieden (zoals bijvoorbeeld industrieterreinen).
Er dient een verslag van het verkennende grondonderzoek te worden opgesteld. Hierin dient minimaal te worden opgenomen:
- het doel van het onderzoek
- de resultaten van een historisch onderzoek
- een omschrijving van het onderzoek in het terrein
- de resultaten van de chemische analyses
- een beoordeling van de resultaten, inclusief een toetsing aan de actuele streef- en interventiewaarden.
Op basis van de toetsing dient een conclusie te worden getrokken omtrent de verontreinigingsgraad van het terrein en dienen aanbevelingen te worden gegeven omtrent de eventueel te treffen maatregelen in verband met het toekomstige gebruik van het terrein. Indien er sprake is van een verontreiniging, wordt geadviseerd een gespecialiseerd milieukundig bureau in de arm te nemen.
Figuur A 13-22
Streef- en interventiewaarden voor microverontreinigingen voor een standaardbodem (10% organische stof en 25% lutum). Eenheden: grond/sediment in mg/kg; grondwater in mg/l (tenzij anders vermeld)
Streef- en interventiewaarden voor microverontreinigingen voor een standaardbodem (10% organische stof en 25% lutum). Eenheden: grond/sediment in mg/kg; grondwater in mg/l (tenzij anders vermeld)
stof | grond/sediment (mg/kg droge stof) | grondwater (μg/l) | ||
streefwaarde | interventiewaarde | streefwaarde | interventiewaarde | |
I Metalen | ||||
arseen | 29 | 55 | 10 | 60 |
barium | 200 | 625 | 50 | 625 |
cadmium | 0,8 | 12 | 0,4 | 6 |
chroom | 100 | 380 | 1 | 30 |
cobalt | 20 | 240 | 20 | 100 |
koper | 36 | 190 | 15 | 75 |
kwik | 0,3 | 10 | 0,05 | 0,3 |
lood | 85 | 530 | 15 | 75 |
molybdeen | 10 | 200 | 5 | 300 |
nikkel | 35 | 210 | 15 | 75 |
zink | 140 | 720 | 65 | 800 |
II Anorganische verbindingen | ||||
cyaniden-vrij | 1 | 20 | 5 | 1500 |
cyaniden-complex (pH<5) | 5 | 650 | 10 | 1500 |
cyaniden-complex (pH≥5) | 5 | 50 | 10 | 1500 |
thiocyanaten (som) | 20 | 1500 | ||
III Aromatische verbindingen | ||||
benzeen | 0,05(d) | 1 | 0,2 | 30 |
ethylbenzeen | 0,05(d) | 50 | 0,2 | 150 |
fenol | 0,05(d) | 40 | 0,2 | 2000 |
cresolen (som) | 5 | (d) | 200 | |
tolueen | 0,05(d) | 130 | 0,2 | 1000 |
xyleen | 0,05(d) | 25 | 0,2 | 70 |
catechol | 20 | (d) | 1250 | |
resorcinol | 10 | 600 | ||
hydrochinon | 10 | 800 | ||
IV Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) | ||||
PAK (som 10) | 1 | 40 | - | - |
naftaleen | 0.1 | 70 | ||
antraceen | 0.02 | 5 | ||
fenantreen | 0,02 | 5 | ||
fluorantheen | 0,005 | 1 | ||
benzo(a)antraceen | 0,002 | 0,5 | ||
chryseen | 0,001 | 0,05 | ||
benzo(a)pyreen | 0,0002 | 0,05 | ||
benzo(ghi)peryleen | 0,001 | 0,05 | ||
benzo(k)fluorantheen | 0,0004 | 0,05 | ||
indeno(1,2,3-cd)pyreen | ||||
V Gechloreerde koolwaterstoffen | ||||
1,2-dichloorethaan | 4 | 0,01(d) | 400 | |
dichloormethaan | (d) | 20 | 0,01(d) | 1000 |
tetrachloormethaan | 0,001 | 1 | 0,01(d) | 10 |
tetrachlooretheen | 0,01 | 4 | 0,01(d) | 40 |
trichloormethaan | 0,001 | 10 | 0,01(d) | 400 |
trichlooretheen | 0,001 | 60 | 0,01(d) | 500 |
vinylchloride | 0,1 | 0,7 | - | |
chloorbenzenen (som) | 30 | - | ||
monochloorbenzeen | (d) | - | 0,01(d) | 180 |
dichloorbenzenen (som) | 0,01 | - | 0,01(d) | 50 |
trichloorbenzenen (som) | 0,01 | - | 0,01(d) | 10 |
tetrachloorbenzenen (som) | 0,01 | - | 0,01(d) | 2,5 |
pentachloorbenzeen | 0,0025 | - | 0,01(d) | 1 |
hexachloorbenzeen | 0,0025 | - | 0,01(d) | 0,5 |
chloorfenolen (som) | 10 | - | ||
monochloorfenolen (som) | 0,0025 | - | 0,25 | 100 |
dichloorfenolen (som) | 0,003 | - | 0,08 | 30 |
trichloorfenolen (som) | 0,001 | - | 0,025 | 10 |
tetrachloorfenolen (som) | 0,001 | - | 0,01 | 10 |
pentachloorfenol | 0,002 | 5 | 0,02 | 3 |
chloornaftaleen | 10 | 6 | ||
polychloorbifenylen (som) | 0,02 | 1 | 0,01(d) | 0,01 |
VI Bestrijdingsmiddelen | ||||
DDT/DDE/DDD | 0,0025 | 4 | (d) | 0,01 |
drins | 4 | 0,1 | ||
aldrin | 0,0025 | (d) | ||
dieldrin | 0,0005 | 0,02ng/l | ||
endrin | 0,001 | (d) | ||
HCH-verbindingen | 2 | 1 | ||
α-HCH | 0,0025 | (d) | ||
β-HCH | 0,001 | (d) | ||
-HCH | 0,05 μg/kg | 0,2 ng/l | ||
carbaryl | 5 | 0,01(d) | 0,1 | |
carbofuran | 2 | 0,01(d) | 0,1 | |
maneb | 35 | (d) | 0,1 | |
atrazin | 0,05 μg/kg | 6 | 0,0075 | 150 |
VII Overige verontreinigingen | ||||
cyclohexanon | 0,1 | 270 | 0,5 | 15000 |
ftalaten (som) | 0,1 | 60 | 0,5 | 5 |
minerale olie | 50 | 5000 | 50 | 600 |
pyridine | 0,1 | 1 | 0,5 | 3 |
styreen | 0,1 | 100 | 0,5 | 300 |
styreen | 0,1 | 0,4 | 0,5 | 1 |
tetrahydrothiofeen | 0,1 | 90 | 0,5 | 30 |
(d)= detectielimiet |
A 1360 Schone-grondverklaring
Auteurs:
drs. A.G. van Elteren
mw. drs. A. Logger MEM
J. Sonnemans
Grabowsky & Poort, 's-Gravenhage
drs. A.G. van Elteren
mw. drs. A. Logger MEM
J. Sonnemans
Grabowsky & Poort, 's-Gravenhage
Actualisatie:
drs. F. van Keulen
Fugro Milieu Consult bv, Leidschendam
drs. F. van Keulen
Fugro Milieu Consult bv, Leidschendam
Bouwen zonder rekening te houden met milieu-aspecten is bijna niet meer voor te stellen. Bij bouwplannen is er niet alleen aandacht nodig voor duurzame bouw, maar ook voor de bodemgesteldheid. Niet alleen de overheid, maar ook marktpartijen stellen steeds meer eisen aan de grond.
Het vragen van een schone-grondverklaring of een verklaring over de geschiktheid van de bodem is belangrijk. Zelden zal er nog grond worden gekocht of verkocht zonder dat er gegevens over die grond bekend zijn. Het mijden van risico's inzake verontreinigde grond wordt steeds belangrijker.
Ook de regelgeving is de laatste jaren aanzienlijk aangescherpt en zorgt voor de nodige veranderingen die voor de bouw van belang zijn. Hierbij valt te denken aan de wijzigingen in de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming. Deze milieuwetten verwijzen naar verschillende bodemonderzoeken, waarvoor dus ook verschillende procedures gevolgd moeten worden.
Een schone-grondverklaring kan niet worden gezien als een garantie dat er geen vervuiling in de bodem voorkomt. Daarom is het altijd goed om na te gaan waarop zo'n verklaring is gebaseerd, en of eventueel extra afspraken in een contract nodig zijn. De resultaten van een bodemonderzoek geven een indicatie over de verontreinigingssituatie van de bodem.
Deze paragraaf geeft een overzicht van de belangrijkste procedures en de afstemming tussen de diverse regelingen die gevolgd moeten worden om een schone-grond- of bodemgeschiktheidsverklaring te verkrijgen. Meestal vormt het bodemonderzoek een onderdeel van de uiteindelijke verklaring. Gezien de decentrale uitvoering van de regelgeving is het een vereiste om na te gaan welke procedures gevolgd moeten worden. De informatie in deze paragraaf kan nuttig zijn voor architectenbureaus, ingenieursbureaus, aannemingsbedrijven, projectontwikkelaars, woningbouwcorporaties, verzekeraars en de verschillende overheden.
Samenvatting
Deze paragraaf geeft een overzicht van de verschillende procedures rond bodemonderzoek in het bouwtraject en gaat nader in op de knelpunten die bij die procedures kunnen optreden. Door vóór het starten van een bouwtraject na te gaan met welke regelingen en acties men te maken heeft en te informeren naar plaatselijke omstandigheden en voorschriften kan men vervolgens, na eventuele coördinatie met de gemeente, vaststellen welk bodemonderzoek alle activiteiten dekt. Hiermee worden vertraging en extra kosten in de loop van het bouwtraject voorkomen.
Deze paragraaf geeft een overzicht van de verschillende procedures rond bodemonderzoek in het bouwtraject en gaat nader in op de knelpunten die bij die procedures kunnen optreden. Door vóór het starten van een bouwtraject na te gaan met welke regelingen en acties men te maken heeft en te informeren naar plaatselijke omstandigheden en voorschriften kan men vervolgens, na eventuele coördinatie met de gemeente, vaststellen welk bodemonderzoek alle activiteiten dekt. Hiermee worden vertraging en extra kosten in de loop van het bouwtraject voorkomen.
Vanaf 1 oktober 1992 zijn de nieuwe gemeentelijke bouwverordeningen in werking getreden. De Woningwet bepaalt dat de bouwverordening voorschriften bevat die tot doel hebben de bouw op verontreinigde grond tegen te gaan. Hierdoor is het verplicht om de resultaten van een recent bodemonderzoek te overleggen bij de aanvraag voor een bouwvergunning. Uit dit bodemonderzoekrapport moet blijken wat de toestand van de bodem is. De gemeente beoordeelt op basis van dit rapport de geschiktheid van de bodem voor de beoogde bestemming.
Vanaf 1 maart 1993 geldt een speciale coördinatieregeling voor de procedures van de Woningwet en de Wet milieubeheer als naast de bouwvergunning een milieuvergunning vereist is. Een bodemonderzoek kan als vereiste zijn opgenomen bij de aanvraag om een milieuvergunning. Deze eis kan ook gesteld worden in bepaalde algemene maatregelen van bestuur.
Ook de Wet bodembescherming speelt een belangrijke rol bij bouw en bodemonderzoek. Bij het constateren van een verontreiniging wordt verwacht dat in eerste instantie onderzoek en eventuele sanering in eigen beheer wordt verricht; wanneer de betrokkenen hiertoe niet genegen zijn, kan de overheid hen dwingen op grond van de nieuwe Wet bodembescherming.
In 1993 is de 'Operatie Bodemsanering in gebruik zijnde Bedrijfsterreinen' (BSB-operatie) van start gegaan. Bedrijven kunnen met behulp van deze operatie vrijwillig bodemonderzoek en eventuele vervolgonderzoeken en sanering uitvoeren. In geval van bouwwerkzaamheden op bedrijfsterreinen kan dit onderzoek gecombineerd worden met het bodemonderzoek dat nodig is voor de aanvraag van een bouwvergunning. Bedrijven die niet meewerken aan de BSB, kunnen in principe in de toekomst verplicht worden tot het uitvoeren van bodemonderzoek door het 'Besluit verplicht bodemonderzoek op in gebruik zijnde bedrijfsterreinen'.
Naast publiekrechtelijke overwegingen in het kader van vergunningverlening, ontheffing, enzovoort, kan bodemonderzoek ook in het particuliere onroerend-goedverkeer gevraagd worden. Door een toenemende behoefte aan het uitsluiten van verschillende risico's moet soms bij het opstellen van contracten voor vastgoedtransacties, het verstrekken van leningen en het aangaan van aansprakelijkheidsverzekeringen, eerst door een van de partijen worden aangetoond wat de kwaliteit van de bodem is.
1 Inleiding
1.1 Algemeen
Wie bouwen wil, moet inzicht hebben in de kwaliteit van de bouwgrond. In deze tijd van zorg en aandacht voor milieubelangen spreekt dit voor zich. Maar zo is het niet altijd geweest.
Wie bouwen wil, moet inzicht hebben in de kwaliteit van de bouwgrond. In deze tijd van zorg en aandacht voor milieubelangen spreekt dit voor zich. Maar zo is het niet altijd geweest.
De laatste decennia zijn in Nederland veel gevallen van bodemverontreiniging geconstateerd. Deze leidden tot evenzovele - al dan niet kostbare - bodemsaneringsoperaties. Vooral in gevallen waarbij de bodemverontreiniging pas werd geconstateerd na voltooiing van de bouwactiviteiten, zoals in een nieuwbouwwijk in de gemeente Lekkerkerk, liepen de kosten van sanering hoog op. De saneringsoperatie in Lekkerkerk heeft enige miljoenen guldens gekost, om van de immateriële schade nog maar te zwijgen.
Om dit soort problemen te voorkomen vragen overheid en particulieren bij vergunningverlening en onroerend-goedtransacties steeds vaker om onderzoek naar de kwaliteit van de bodem. Doel van dit bodemonderzoek is om vast te stellen of er sprake is van een verontreiniging en zo ja, wat de ernst ervan is, of er gevaar bestaat voor mens en milieu en wat de financiële consequenties zijn. Onder 'bodem' moet in dit geval overigens grond en grondwater worden verstaan.
Na beoordeling van het bodemonderzoek dat in het kader van vergunningverlening plaatsvindt, kan een gemeente een verklaring afgeven die bekend staat onder diverse namen, zoals 'schone-grondverklaring', 'gifvrij-verklaring', 'geschiktheidsverklaring' en 'bodemgeschiktheidsverklaring'. Wij gebruiken hier de naam 'schone-grondverklaring'.
Een schone-grondverklaring wordt vaak ten onrechte beschouwd als een uitsluiting van het risico van de bodemverontreiniging. Het afgeven van een schone-grondverklaring hoeft niet te betekenen dat de bodem 'schoon' is: er kan een lichte verontreiniging aanwezig zijn.
1.2 Probleemstelling
Tussen 'bouwen' en 'bodem' bestaat een hechte relatie. In de nieuwe Modelbouwverordening (MBV) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is de verplichting opgenomen om bij de aanvraag van een bouwvergunning een bodemonderzoekrapport te overleggen. Gemeenten zijn echter vrij om in de eigen bouwverordening afwijkende regels op te nemen. In de praktijk blijkt dat de meeste gemeentes hun bouwverordening op de MBV baseren. Er bestaan echter meer regelingen en acties die in een bouwtraject kunnen leiden tot bodemonderzoek.
Tussen 'bouwen' en 'bodem' bestaat een hechte relatie. In de nieuwe Modelbouwverordening (MBV) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is de verplichting opgenomen om bij de aanvraag van een bouwvergunning een bodemonderzoekrapport te overleggen. Gemeenten zijn echter vrij om in de eigen bouwverordening afwijkende regels op te nemen. In de praktijk blijkt dat de meeste gemeentes hun bouwverordening op de MBV baseren. Er bestaan echter meer regelingen en acties die in een bouwtraject kunnen leiden tot bodemonderzoek.
De diverse regelingen en acties en hun procedures zijn voor de bouw niet altijd even overzichtelijk. Dat komt niet alleen doordat er zo ontzettend veel regelingen, acties en procedures zijn, maar ook door:
- de in de nabije toekomst te verwachten veranderingen en bijstellingen in regelgeving
- de verscheidenheid van indieningsvoorwaarden en onderzoekseisen, veroorzaakt door het decentraal verschillend uitgevoerde overheidsbeleid
- de toenemende vraag naar het uitsluiten van bepaalde risico's.
Als gevolg hiervan kost het vaak veel tijd en moeite om na te gaan of, wanneer en op welke wijze een bodemonderzoek moet worden uitgevoerd.
Deze paragraaf verschaft inzicht in de problematiek rond bodemonderzoekprocedures in het bouwtraject. Aangegeven wordt welk bodemonderzoek wordt gevraagd, hoe lang procedures kunnen duren en welke knelpunten kunnen ontstaan. Daarbij wordt alleen gekeken naar het bouwtraject dat aan de eigenlijke bouw vooraf gaat. Het accent ligt op de fase van aanvraag van een bouwvergunning en de vaak daarmee samenhangende schone-grondverklaring. De procedures die gevolgd moeten worden bij het afvoeren van (verontreinigde) grond en bij saneringsactiviteiten worden hier niet besproken.
Deze paragraaf (A 1360) is vooral bedoeld als overzichtswerk voor betrokkenen bij het bouwproces, dus voor hen die te maken (kunnen) krijgen met bodemonderzoekprocedures. Dit zijn: architectenbureaus, ingenieursbureaus, aannemingsbedrijven, projectontwikkelaars, woningbouwcorporaties, verzekeraars en verschillende overheden.
Er zijn drie bijlagen toegevoegd. De eerste bijlage bevat een begripsomschrijving van een aantal onderwerpen die veelvuldig in relatie tot bodemonderzoek worden gebruikt. Vervolgens worden in bijlage 2 kort de verschillende bodemonderzoekmethoden beschreven die in de paragrafen worden vermeld. Bijlage 3 bevat relevante gedeelten van wetteksten.
2 Bodemonderzoek in het bouwtraject
De nieuwe Woningwet stelt sinds de invoering op 1 oktober 1992 dat de gemeentelijke bouwverordening voorschriften dient te geven om bouwen op verontreinigde grond tegen te gaan. Om dit te voorkomen kan bij de aanvraag voor een bouwvergunning een onderzoek naar de kwaliteit van de bodem worden geëist.
De nieuwe Woningwet stelt sinds de invoering op 1 oktober 1992 dat de gemeentelijke bouwverordening voorschriften dient te geven om bouwen op verontreinigde grond tegen te gaan. Om dit te voorkomen kan bij de aanvraag voor een bouwvergunning een onderzoek naar de kwaliteit van de bodem worden geëist.
Vroeger gold de verplichting van bodemonderzoek alleen voor de sociale bouwsector. Om voor subsidie volgens het Besluit Woninggebonden Subsidies in aanmerking te komen, moest eerst worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem geen gevaar opleverde voor de volksgezondheid. In de meeste gevallen waren de resultaten van een indicatief bodemonderzoek hiervoor voldoende. Heden ten dage voldoet een dergelijk onderzoek gezien de summiere opzet niet meer. Na de vaststelling van de nieuwe bouwverordening op 1 oktober 1992 is deze regeling vervangen door de algemene onderzoekplicht bij bouwvergunningplichtige bouwwerkzaamheden.
Naast een bouwvergunningprocedure moeten voor een bouwwerk en/of de toekomstige inrichting vaak nog andere procedures op basis van andere regelingen doorlopen worden. In veel van deze procedures kan een bodemonderzoek gevraagd worden.
De procedures hebben vaak verschillende doorlooptijden en stellen niet altijd dezelfde onderzoekeisen. Hierdoor kan het voorkomen dat in het bouwtraject meer dan één bodemonderzoek uitgevoerd moet worden. Het is dus zaak het tijdstip en de onderzoekopzet zo te kiezen dat een enkel bodemonderzoek voldoet voor het gehele bouwtraject. Dit zal de voortgang van het project en de kostenbeheersing ten goede komen.
Deze subparagraaf geeft een overzicht van de regelingen en acties in het bouwproces die een bodemonderzoek verlangen. Bovendien wordt aangegeven hoe de verschillende procedures in het bouwtraject kunnen worden ingepast.
2.1 Aanleiding bodemonderzoek
Aanleidingen voor het verrichten van bodemonderzoek bij de bouw kunnen zijn:
Aanleidingen voor het verrichten van bodemonderzoek bij de bouw kunnen zijn:
- de aanvraag voor een bouwvergunning volgens de Woningwet
- een vergunningaanvraag volgens de Wet milieubeheer
- de operatie Bodemsanering in gebruik zijnde Bedrijfsterreinen (BSB)
- een geval van bodemverontreiniging in het kader van de Wbb-procedure volgens de Wet bodembescherming
- een vastgoedtransactie
- een hypotheekverstrekking
- het afsluiten van verzekeringen met betrekking tot bodemverontreiniging
- de waardebepaling van grond voor verschillende doeleinden.
2.2 De procedures in het bouwtraject
Om de procedures van verschillende regelingen onderling te coördineren en af te stemmen op het bouwtraject is het raadzaam om de fasen in het bouwtraject naast de te doorlopen vergunningprocedures te leggen. In het schema in figuur A 13-23 is dit globaal aangegeven voor het bodemonderzoek in relatie tot:
Om de procedures van verschillende regelingen onderling te coördineren en af te stemmen op het bouwtraject is het raadzaam om de fasen in het bouwtraject naast de te doorlopen vergunningprocedures te leggen. In het schema in figuur A 13-23 is dit globaal aangegeven voor het bodemonderzoek in relatie tot:
- de aanvraag van een bouwvergunning
- de aanvraag van een milieuvergunning
- de operatie Bodemsanering in gebruik zijnde Bedrijfsterreinen
- de Wet bodembescherming.
Een nadere toelichting over de hier genoemde regelingen en procedures volgt in subparagraaf 3. Daar zal tevens het soort bodemonderzoek en de samenhang tussen de regelingen en acties nader worden toegelicht. De verschillende bodemonderzoekmethoden worden toegelicht in bijlage 2.
Gebruik van het schema (figuur A 13-23 - zie pagina A 1300-39)
Het schema in figuur A 13-23 is bedoeld voor gebruik in de praktijk. Het kan bijvoorbeeld worden opgenomen in het Programma van Eisen. Het voordeel van het werken met een schema is dat direct duidelijk wordt welke handelingen wanneer plaats moeten vinden in het bouwtraject, en of veranderingen zullen leiden tot uitstel of vertraging van de bouw.
Het schema in figuur A 13-23 is bedoeld voor gebruik in de praktijk. Het kan bijvoorbeeld worden opgenomen in het Programma van Eisen. Het voordeel van het werken met een schema is dat direct duidelijk wordt welke handelingen wanneer plaats moeten vinden in het bouwtraject, en of veranderingen zullen leiden tot uitstel of vertraging van de bouw.
De nummers van de vragen in de tekst hieronder verwijzen naar de nummers in het schema. De tijdsduur van de afzonderlijke fasen in het bouwtraject is uiteraard fictief. Voor iedere bouwactiviteit zal dit schema dus aangepast moeten worden aan de specifieke situatie.
Er is vanwege de overzichtelijkheid niet aangegeven wat de consequenties zijn van aanhouding en uitstel bij vergunningverlening en van het optreden van onvoorziene problemen. Dit komt deels in de subparagrafen 3 en 4 aan de orde.
Uitleg bij het schema
Wanneer de haalbaarheidsstudie positief is uitgevallen, komen in de vervolgfasen van het voortraject van de bouw de volgende vragen naar voren:
Wanneer de haalbaarheidsstudie positief is uitgevallen, komen in de vervolgfasen van het voortraject van de bouw de volgende vragen naar voren:
1 Is een bouwvergunning nodig?
Het antwoord op deze vraag zal over het algemeen 'ja' luiden, tenzij het vrije bouwwerken of meldingplichtige bouwwerken betreft.
Het antwoord op deze vraag zal over het algemeen 'ja' luiden, tenzij het vrije bouwwerken of meldingplichtige bouwwerken betreft.
Wanneer een bouwvergunning is vereist, kan een zogenaamd 'verkennend onderzoek' vereist zijn. Dit kan het best in een zo vroeg mogelijk stadium van het bouwtraject worden ingesteld.
2 Is op grond van een milieuvergunning of op grond van een a.m.v.b. een nulsituatie-onderzoek vereist?
Zo ja, dan moet het nulsituatie-onderzoek worden uitgevoerd. Als ook voor de aanvraag van een bouwvergunning een bodemonderzoek is vereist, kan afstemming worden gezocht tussen het verkennend onderzoek en het protocol nulsituatie/BSB-onderzoek.
Zo ja, dan moet het nulsituatie-onderzoek worden uitgevoerd. Als ook voor de aanvraag van een bouwvergunning een bodemonderzoek is vereist, kan afstemming worden gezocht tussen het verkennend onderzoek en het protocol nulsituatie/BSB-onderzoek.
Wanneer de vragen 1 en 2 beide met 'ja' zijn beantwoord, moet bovendien rekening worden gehouden met de coördinatieregeling tussen de bouw- en milieuvergunningprocedures (zie punt 6). Deze coördinatieregeling geldt alleen voor de vergunningprocedure en heeft betrekking op onderdelen van de milieuvergunning die betrekking hebben op de bouwkundige constructie van het bouwplan, en niet op het bodemonderzoek.
3 Is de locatie een in gebruik zijnd bedrijfsterrein?
Zo ja, dan wordt een inventariserend onderzoek verlangd. Indien ook een milieuvergunning moet worden aangevraagd, voldoet het protocol nulsituatie/ BSB-onderzoek. Bij samenloop met een bouwvergunning kan een gecombineerd onderzoek (NEN 5740 en nulsituatie/BSB-onderzoek) worden uitgevoerd dat alle procedures dekt.
Zo ja, dan wordt een inventariserend onderzoek verlangd. Indien ook een milieuvergunning moet worden aangevraagd, voldoet het protocol nulsituatie/ BSB-onderzoek. Bij samenloop met een bouwvergunning kan een gecombineerd onderzoek (NEN 5740 en nulsituatie/BSB-onderzoek) worden uitgevoerd dat alle procedures dekt.
4/5 Wat zijn de resultaten van het bodemonderzoek?
Naar aanleiding van de resultaten van het bodemonderzoek kunnen zich de volgende situaties voordoen:
Naar aanleiding van de resultaten van het bodemonderzoek kunnen zich de volgende situaties voordoen:
- De kwaliteit van de bodem vormt geen bezwaar voor de toekomstige bestemming en er bestaat geen gevaar voor mens en milieu.
Wanneer geen of nauwelijks verontreiniging wordt aangetroffen, kan zo nodig een schone-grondverklaring bij het bevoegd gezag worden aangevraagd. Ook kunnen de resultaten van het bodemonderzoek direct bij de aanvraag voor een vergunning worden gevoegd. - Bij onduidelijkheid over de mate van verontreiniging is een oriënterend en/of nader onderzoek noodzakelijk.
Blijkt uit dit vervolgonderzoek dat het gaat om een plaatselijke verontreiniging met beperkte omvang en niet om een ernstig geval van bodemverontreiniging, dan is het alsnog mogelijk om de bouwvergunning met een eventuele vertraging aan te vragen. - Er is een verontreiniging geconstateerd die weliswaar bezwaren voor de bestemming of de bouw oplevert, maar die relatief eenvoudig is op te lossen.
Aan de bouwvergunning worden zo nodig saneringsvoorwaarden of beheersvoorschriften verbonden, waardoor toch met de bouw kan worden begonnen. Maatregelen zijn bijvoorbeeld het afgraven van het verontreinigde deel van de bodem of het aanbrengen van een isolerende en/of damp-remmende laag. - De bodem blijkt meteen, of na het verrichten van het oriënterend of nader onderzoek, zo verontreinigd te zijn dat er sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging met saneringsnoodzaak.
Hiervoor dient veelal een apart saneringsonderzoek met saneringsplan uitgevoerd te worden, alvorens tot saneren kan worden overgegaan. Een sanering kan kort of lang duren en wordt uitgevoerd:- in eigen beheer met een melding aan de provincie - in beheer van de overheid.
Is de sanering zeer ingrijpend, dan is het mogelijk dat uitstel of afblazen van het bouwproject de enige oplossing is. Met het oog op onder andere legesconsequenties is het raadzaam om inzicht te hebben in de kwaliteit van de bodem alvorens men een aanvraag voor een bouwvergunning overweegt.
De regelgeving, normen en eisen die bij de uitvoering van saneringsactiviteiten komen kijken, worden behandeld in SBR-publicatie nummer 311, Bodemsanering; wegwijzer in vergunningenland1)'Bodemsanering; wegwijzer in vergunningenland', SBR-publicatie 311, 2e herz. druk 1994, Stichting Bouwresearch, Rotterdam, 1994 .
Na afloop van de sanering dient een evaluatierapport gemaakt te worden, dat bij de bouwvergunningaanvraag kan worden gevoegd.
6 Moet zowel een bouwvergunning als milieuvergunning worden aangevraagd?
Wanneer zowel een bouw- als milieuvergunning wordt aangevraagd, geldt de coördinatieregeling volgens de Woningwet en de Wet milieubeheer. Deze regeling heeft tot doel dat de aanvragen van de bouwvergunning en milieuvergunning zoveel mogelijk tegelijkertijd worden ingediend in die gevallen waarin bouwen moet worden beschouwd als oprichten of veranderen in de zin van de Wet milieubeheer. Verder is bereikt dat er geen bouwvergunning kan worden verkregen zolang niet op de aanvraag voor de milieuvergunning is beslist.
Wanneer zowel een bouw- als milieuvergunning wordt aangevraagd, geldt de coördinatieregeling volgens de Woningwet en de Wet milieubeheer. Deze regeling heeft tot doel dat de aanvragen van de bouwvergunning en milieuvergunning zoveel mogelijk tegelijkertijd worden ingediend in die gevallen waarin bouwen moet worden beschouwd als oprichten of veranderen in de zin van de Wet milieubeheer. Verder is bereikt dat er geen bouwvergunning kan worden verkregen zolang niet op de aanvraag voor de milieuvergunning is beslist.
3 Beschrijving van de procedures
Voor de procedures in het bouwtraject zijn in de eerste plaats van belang de eisen die door de betrokken gemeente worden gesteld aan het verkrijgen van een bouwvergunning. In de tweede plaats zijn de locatie en de bestemming van het bouwwerk bepalende factoren voor het toetsingskader dat bij het bodemonderzoek gehanteerd wordt.
Voor de procedures in het bouwtraject zijn in de eerste plaats van belang de eisen die door de betrokken gemeente worden gesteld aan het verkrijgen van een bouwvergunning. In de tweede plaats zijn de locatie en de bestemming van het bouwwerk bepalende factoren voor het toetsingskader dat bij het bodemonderzoek gehanteerd wordt.
In deze subparagraaf wordt een nadere toelichting gegeven op de verschillende regelingen en acties die van belang zijn voor de bouw en een relatie hebben met het bodemonderzoek. In 3.1 en 3.2 worden een aantal procedures en acties beschreven, waarbij is aangegeven:
- wanneer de procedure van toepassing is
- welke instanties erbij betrokken zijn en met welke termijnen men rekening dient te houden
- welk bodemonderzoek gevraagd wordt
- wat de toekomstige ontwikkelingen zijn (indien van toepassing).
Met de inwerkingtreding van een deel van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 1 januari 1994 zijn diverse wetten die in het bouwproces van belang zijn, gewijzigd. Dit zijn met name de Woningwet, de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Wet milieubeheer. Het betreft in hoofdzaak de wijze van totstandkoming van besluiten, beslistermijnen en beroepsprocedures. Verder hebben er wijzigingen in de terminologie plaatsgevonden:
- In het aanvraagtraject voor vergunningen is de term 'bezwaren' vervangen door 'bedenkingen'. In de beroepsprocedure blijft de term 'bezwaren' gehandhaafd.
- 'Niet ontvankelijk verklaren' is vervangen door 'niet in behandeling nemen'.
- 'Bekendmaken' is vervangen door 'mededelen of kennisgeven'.
Bij de proceduregang zijn de termijnen en de beroepsprocedure gewijzigd. De termijnen worden nu aangeduid in weken in plaats van in maanden. Bij de beroepsprocedure wordt voortaan verwezen naar de Awb.
De financiële aspecten die bij bodemonderzoek een rol kunnen spelen, komen in 3.3 aan de orde. De verschillende bodemonderzoekmethoden worden toegelicht in bijlage 2.
3.1 De Woningwet
Als gevolg van de inwerkingtreding van de nieuwe [ link ] op 1 oktober 1992 heeft de VNG een aangepaste model-bouwverordening gemaakt. Nieuw in de herziene wet is dat de gemeentelijke bouwverordening (art. 8, lid 2c WW) voorschriften dient te bevatten om het bouwen op verontreinigde grond tegen te gaan. Deze voorschriften hebben geen relatie met andere wettelijke regelingen zoals de Wet bodembescherming.
Als gevolg van de inwerkingtreding van de nieuwe [ link ] op 1 oktober 1992 heeft de VNG een aangepaste model-bouwverordening gemaakt. Nieuw in de herziene wet is dat de gemeentelijke bouwverordening (art. 8, lid 2c WW) voorschriften dient te bevatten om het bouwen op verontreinigde grond tegen te gaan. Deze voorschriften hebben geen relatie met andere wettelijke regelingen zoals de Wet bodembescherming.
Figuur A 13-23
Schematische weergave van de van belang zijnde procedures
Schematische weergave van de van belang zijnde procedures
De WW gebruikt het tegengaan van de bouw op verontreinigde grond met name als een preventieve en curatieve maatregel voor de bescherming van de volksgezondheid.
De onderzoekplicht voor de bodem geldt niet voor alle bouwwerken. In de Woningwet wordt onderscheid gemaakt tussen vergunningplichtige, vrije en meldingplichtige bouwwerken. Voor de eerste categorie is een bouwvergunning nodig, voor de tweede en derde categorie niet. De onderzoekplicht voor de bodem is bedoeld voor bouwvergunningplichtige bouwwerken.
In de praktijk vallen voornamelijk kleine bouwwerken onder de laatste twee categorieën: kleine 'open' aanbouwen, tuinhuisjes, hobbykassen, kippenhokken en dergelijke. De meeste bouwwerken behoren tot de eerste categorie en zijn dus vergunningplichtig.
Voor tijdelijke bouwwerken geldt een afzonderlijke regeling. Een uitzondering wordt gevormd door bouwwerken met een gevoelige bestemming, zoals noodlokalen voor een school; deze zijn ook vergunningplichtig.
Uitgangspunt is dat de resultaten van een bodemonderzoek moeten worden gevoegd bij de aanvraag voor een bouwvergunning (art. 8, lid 3a WW). In uitzonderingsgevallen kan vrijstelling van de onderzoekplicht worden verleend voor bouwwerken waarvoor reeds een recent bodemonderzoek verricht is of in situaties waarin gelet op de aard van de werkzaamheden of de aard en functie van het bouwwerk een toets niet redelijk is (bijvoorbeeld geen relatie met de bodem).
De vrijstelling van de onderzoekplicht geeft op grond van de gewijzigde Wet bodembescherming geen ontslag van de zorg- of meldingplicht bij het ontstaan van bodemverontreiniging door bouwwerkzaamheden.
3.1.1 De (Model)bouwverordening
De Modelbouwverordening (MBV) is opgesteld door de VNG2)'Toelichting Modelbouwverordening', Standaardregelingen in de Bouw, VNG-uitgeverij, Den Haag, 1992 . De MBV dient voor de afzonderlijke gemeenten als basis voor de bouwverordening. De gemeenten zijn niet verplicht de MBV over te nemen. De MBV bevat regelingen rond bodemonderzoek in de bouw (art. 2.1.4, 2.1.5, 2.2.5, 2.4.1 en 2.4.2). De MBV werkt de regeling uit de Woningwet uit en stelt dat de bouw op verontreinigde grond verboden is. Soms hanteren gemeenten andere bodemonderzoekregelingen dan de MBV. Deze worden in 4.1 en 4.2 behandeld.
De Modelbouwverordening (MBV) is opgesteld door de VNG2)'Toelichting Modelbouwverordening', Standaardregelingen in de Bouw, VNG-uitgeverij, Den Haag, 1992 . De MBV dient voor de afzonderlijke gemeenten als basis voor de bouwverordening. De gemeenten zijn niet verplicht de MBV over te nemen. De MBV bevat regelingen rond bodemonderzoek in de bouw (art. 2.1.4, 2.1.5, 2.2.5, 2.4.1 en 2.4.2). De MBV werkt de regeling uit de Woningwet uit en stelt dat de bouw op verontreinigde grond verboden is. Soms hanteren gemeenten andere bodemonderzoekregelingen dan de MBV. Deze worden in 4.1 en 4.2 behandeld.
Bouwvergunning
Iedereen die een bouwactiviteit gaat ondernemen die vergunningplichtig is, kan bij een aanvraag voor een bouwvergunning verplicht worden om een onderzoekrapport te overleggen waaruit blijkt hoe de toestand van de bodem is. Zonder het overleggen van de resultaten van een bodemonderzoek en/of een schone-grondverklaring of een vrijstelling van onderzoekplicht, worden vergunningaanvragen niet in behandeling genomen.
Iedereen die een bouwactiviteit gaat ondernemen die vergunningplichtig is, kan bij een aanvraag voor een bouwvergunning verplicht worden om een onderzoekrapport te overleggen waaruit blijkt hoe de toestand van de bodem is. Zonder het overleggen van de resultaten van een bodemonderzoek en/of een schone-grondverklaring of een vrijstelling van onderzoekplicht, worden vergunningaanvragen niet in behandeling genomen.
Instanties en termijnen
Een aanvraag voor een bouwvergunning moet voldoen aan de bij of krachtens de WW en bouwverordening gestelde eisen. Deze aanvraag wordt ingediend bij het college van burgemeester en wethouders (B&W). B&W beslissen in normale situaties binnen 13 weken vanaf het moment dat de aanvraag in behandeling wordt genomen over de aanvraag van een bouwvergunning. Voorwaarde is wel dat de aanvraag compleet is ingediend, dat wil zeggen voorzien van alle gegevens die noodzakelijk zijn voor het in behandeling nemen van de aanvraag.
Een aanvraag voor een bouwvergunning moet voldoen aan de bij of krachtens de WW en bouwverordening gestelde eisen. Deze aanvraag wordt ingediend bij het college van burgemeester en wethouders (B&W). B&W beslissen in normale situaties binnen 13 weken vanaf het moment dat de aanvraag in behandeling wordt genomen over de aanvraag van een bouwvergunning. Voorwaarde is wel dat de aanvraag compleet is ingediend, dat wil zeggen voorzien van alle gegevens die noodzakelijk zijn voor het in behandeling nemen van de aanvraag.
Indien niet binnen 13 weken wordt beslist, wordt de aanvraag geacht van rechtswege te zijn verleend. Dit geldt overigens niet indien de termijn is verdaagd op grond van art. 46, lid 2 WW of als er sprake is van aanhouding op grond van art. 50 t/m 55 WW. Ook indien een planologische vrijstelling nodig is, wordt de fatale termijn opgeschort. Daaronder valt ook de aanhouding van een beslissing in die gevallen waarin bouwen wordt beschouwd als oprichten of veranderen in de zin van de Wet milieubeheer (art. 52 WW).
Wanneer men het niet eens is met de door het college van B&W genomen beslissing voor een bouwvergunning, kan men bezwaar indienen bij het college van B&W. Mocht dit bezwaar niet gehonoreerd worden, dan kan men daarna in eerste instantie beroep indienen bij de administratieve kamer van de rechtbank en vervolgens in hoger beroep gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Doordat de bezwaar- en beroepsprocedure geregeld wordt door twee wetten (Awb en WW), is het van belang om beide wetten te raadplegen als men procedurefouten wil voorkomen.
Bodemonderzoek
De omvang van het terreingedeelte waarvoor bodemonderzoek dient te worden verricht, omvat de bouwlocatie in ruime zin. Dit kan betekenen dat er geen bodemonderzoek hoeft te worden verricht op het gedeelte van de locatie waarop niet gebouwd wordt of waar bodemwerkzaamheden verricht worden.
De omvang van het terreingedeelte waarvoor bodemonderzoek dient te worden verricht, omvat de bouwlocatie in ruime zin. Dit kan betekenen dat er geen bodemonderzoek hoeft te worden verricht op het gedeelte van de locatie waarop niet gebouwd wordt of waar bodemwerkzaamheden verricht worden.
Het te overleggen onderzoekrapport over de toestand van de bodem moet volgens de MBV de resultaten bevatten van een recent uitgevoerd verkennend onderzoek. Uitgangspunt bij het verkennend onderzoek is de Nederlandse norm NEN 5740 (zie bijlage 2).
Het verkennend onderzoek heeft het eerder in het verleden door de VNG voorgeschreven indicatief onderzoek vervangen en bestaat uit twee delen: een historisch onderzoek en een veldonderzoek. In de nabije toekomst zullen deze twee delen van onderzoek in separate richtlijnen worden vastgelegd, namelijk als respectievelijk Richtlijn Vooronderzoek NEN 5725, Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek en NEN 5740, Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond. In zijn algemeenheid wordt bij de totale opzet van het gehele verkennend bodemonderzoek niet alleen een onderscheid gemaakt tussen onverdachte en verdachte locaties, maar ook tussen verdachte locaties onderling (onder andere homogeen en heterogeen verspreide verontreiniging).
Voor locaties kleiner dan 50 m² wordt in vermoedelijk onverdachte situaties alleen het historisch onderzoek verlangd. Bij verdachte situaties en/of wanneer de locatie groter is dan 50 m² dient ook een veldonderzoek te worden verricht. Na het overleggen van de resultaten van het bodemonderzoek beoordeelt de gemeente of de toestand van de bodem geen bezwaar vormt voor de bestemming.
Bij een groot aantal gemeenten wordt de bodem getoetst, voorafgaand aan een aanvraag voor een bouwvergunning. Wanneer de toestand van de bodem de bestemming niet (meer) in de weg staat, wordt een schone-grondverklaring afgegeven die, soms met het onderzoekrapport, bij de aanvraag voor een bouwvergunning wordt gevoegd. De verklaring geeft aan dat de bodem geschikt is voor de beoogde bestemming; dit hoeft echter niet te betekenen dat de bodem niet verontreinigd is (zie ook subparagraaf 4).
3.2 Andere procedures in het bouwtraject
Naast de procedures uit de Woningwet, die primair op de bouw gericht zijn, kunnen ook andere procedures leiden tot bodemonderzoek in het bouwtraject. In deze paragraaf worden behandeld:
Naast de procedures uit de Woningwet, die primair op de bouw gericht zijn, kunnen ook andere procedures leiden tot bodemonderzoek in het bouwtraject. In deze paragraaf worden behandeld:
- de Wet milieubeheer en de milieuvergunning
- de Wet bodembescherming
- de operatie Bodemsanering in gebruik zijnde Bedrijfsterreinen
- het Besluit verplicht bodemonderzoek op in gebruik zijnde bedrijfsterreinen.
3.2.1 Wet milieubeheer
De [ link ] coördineert en integreert verschillende milieuwetten. De Wet is op 1 maart 1993 in werking getreden, waardoor vijf vergunningen zijn opgegaan in één integrale milieuvergunning. Dit zijn de vergunningen in het kader van de Hinderwet, de Afvalstoffenwet, de Wet geluidhinder, de Wet luchtverontreiniging en de Wet chemische afvalstoffen.
De [ link ] coördineert en integreert verschillende milieuwetten. De Wet is op 1 maart 1993 in werking getreden, waardoor vijf vergunningen zijn opgegaan in één integrale milieuvergunning. Dit zijn de vergunningen in het kader van de Hinderwet, de Afvalstoffenwet, de Wet geluidhinder, de Wet luchtverontreiniging en de Wet chemische afvalstoffen.
Voor de bouwsector is de Wet milieubeheer van belang door de coördinatieregeling met de Woningwet als het een bouwwerk betreft waarbij het gaat om de oprichting of verandering van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer (art. 8.5, lid 2a WM). In 3.2.2 wordt nader op deze coördinatieregeling ingegaan.
Een inrichting is volgens de WM 'elk door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht'.
Op basis van art 8.2 WM is een Algemene Maatregel van Bestuur, het Inrichtingen en vergunningenbesluit (IVB), tot stand gebracht waarin staat aangegeven welke inrichtingen vergunningplichtig zijn, op welke wijze een vergunning moet worden aangevraagd en welke gegevens moeten worden verstrekt bij het indienen van de aanvraag voor een vergunning. Tevens is hierin opgenomen voor welke categorieën van bedrijven welke instantie bevoegd gezag is. De betreffende inrichtingen zijn ingedeeld in categorieën die staan vermeld in de bijlagen van het IVB.
De milieuvergunning en algemene regels
De WM kent een stelsel van vergunningen voor inrichtingen. Het is verboden een inrichting zonder een daartoe verleende vergunning:
De WM kent een stelsel van vergunningen voor inrichtingen. Het is verboden een inrichting zonder een daartoe verleende vergunning:
- op te richten
- te veranderen of de werking daarvan te veranderen
- in werking te hebben.
Daarnaast kent de WM de mogelijkheid tot het stellen van algemene regels voor inrichtingen. Bij AMvB kunnen voor daarbij aangegeven categorieën inrichtingen algemene regels worden gesteld ter bescherming van het milieu. Daarbij kan worden bepaald dat de regels slechts gelden in aangegeven categorieën van gevallen.
Voor het stellen van algemene regels zijn er drie mogelijkheden:
- Algemene regels die de vergunningplicht opheffen (art. 8.40 WM). De inrichtingen die onder deze AMvB's vallen kunnen met een melding aan het bevoegd gezag volstaan. Voorbeelden van dergelijke AMvB's zijn het Besluit woning- en kantoorgebouwen en het Besluit detailhandel.
Indien de inrichting onder twee categorieën valt en één onderdeel meldingplichtig is, bestaat er wel een vergunningplicht. - Algemene regels die de vergunningplicht niet opheffen (art. 8.40 WM). Dit betekent dat deze algemene regels alleen betrekking hebben op bepaalde aspecten van die categorieën van inrichtingen die daarvoor zijn aangewezen. Deze algemene regels gelden naast de vergunningplicht. Een voorbeeld hiervan is het Besluit opslaan in ondergrondse tanks.
- Algemene regels die de vergunningplicht niet opheffen (instructie AMvB, art. 8.45 WM). Deze algemene regels richten zich niet tot de houder van de inrichting, maar tot het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag wordt bij AMvB verplicht om bepaalde voorschriften in de vergunning op te nemen.
Instanties en termijnen
De gemeente is over het algemeen de vergunningverlenende instantie, uitgezonderd een aantal inrichtingscategorieën waarvoor de provincie of een minister bevoegd gezag is. Deze categorieën zijn aangegeven in het IVB.
De gemeente is over het algemeen de vergunningverlenende instantie, uitgezonderd een aantal inrichtingscategorieën waarvoor de provincie of een minister bevoegd gezag is. Deze categorieën zijn aangegeven in het IVB.
De procedure bij een aanvraag voor een milieuvergunning duurt ongeveer 24 weken (zes maanden). Wanneer na 24 weken geen vergunning door het bevoegd gezag is verleend en door de vergunningverlenende instantie geen bericht over een verlenging van de procedure is doorgegeven, is er sprake van een zogenaamde fictieve weigering: de milieuvergunning wordt geacht te zijn geweigerd.
Wanneer een beslissing is genomen over de aanvraag van een milieuvergunning, wordt bij de kennisgeving of mededeling van het besluit vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan beroep kan worden ingesteld.
Hierbij wordt de uitgebreide voorbereidingsprocedure volgens afdeling 3.5 Awb gevolgd. Deze procedure wijkt af van de gewone voorbereidingsprocedure volgens afdeling 3.4 Awb.
Bij geschillen over milieuvergunningen kan als enige mogelijkheid beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze behandelt vanaf 1 januari 1994 alle geschillen over milieuvergunningen.
Doordat de beroepsprocedure geregeld wordt door twee wetten (Awb en WM), is het van belang om beide te raadplegen als men procedurefouten wil voorkomen.
Bodemonderzoek
Het bevoegd gezag betrekt bij de beslissing om een aanvraag voor milieuvergunning in ieder geval de bestaande toestand van het milieu (art. 8.8, lid 1a WM). Een bodemonderzoek kan daardoor een van de voorwaarden zijn voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor milieuvergunning (art. 5.5 IVB). Ook kan een bodemonderzoek zijn opgenomen als eis in een AMvB.
Het bevoegd gezag betrekt bij de beslissing om een aanvraag voor milieuvergunning in ieder geval de bestaande toestand van het milieu (art. 8.8, lid 1a WM). Een bodemonderzoek kan daardoor een van de voorwaarden zijn voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor milieuvergunning (art. 5.5 IVB). Ook kan een bodemonderzoek zijn opgenomen als eis in een AMvB.
In beide gevallen wordt een nulsituatie-onderzoek uitgevoerd (zie bijlage 2). De resultaten hiervan vormen het referentiepunt voor een eventueel herhalingsonderzoek of worden gebruikt bij het vaststellen van de mate van bodemverontreiniging door de inrichting.
In de Wet milieubeheer is niet expliciet aangegeven voor welke inrichting een bodemonderzoek gevraagd wordt en welke onderzoeksopzet vereist is. Gemeenten vragen om een verkennend bodemonderzoek volgens de Nederlandse norm NEN 5740. Provincies en de vier grote gemeenten (Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht) vragen in geval van bijvoorbeeld het in gebruik nemen c.q. in gebruik houden van ondergrondse tanks om een 'BOOT'-onderzoek (Besluit Opslaan in Ondergrondse Tanks, protocol nulsituatie-bodemonderzoek)3)'Protocol nulsituatie-bodemonderzoek, Besluit Opslaan in ondergrondse tanks', VROM, SDU, Den Haag 1995 .
Figuur A 13-24
Coördinatie procedures aanvraag bouw- en milieuvergunning
Coördinatie procedures aanvraag bouw- en milieuvergunning
3.2.2 Coördinatieregeling Woningwet en Wet milieubeheer
Het kwam nogal eens voor dat een bouwvergunning werd verleend zonder dat men beschikte over een toereikende milieuvergunning. Door de invoering van de nieuwe [ link ] en de [ link ] is het nu zo dat pas een bouwvergunning wordt verleend als op de aanvraag van de milieuvergunning is beslist (art. 8 lid 3b WW, art. 40 WW, art. 52 WW, art. 8.5, lid 2a WM en art. 5.3 IVB).
Het kwam nogal eens voor dat een bouwvergunning werd verleend zonder dat men beschikte over een toereikende milieuvergunning. Door de invoering van de nieuwe [ link ] en de [ link ] is het nu zo dat pas een bouwvergunning wordt verleend als op de aanvraag van de milieuvergunning is beslist (art. 8 lid 3b WW, art. 40 WW, art. 52 WW, art. 8.5, lid 2a WM en art. 5.3 IVB).
De coördinatieregeling geldt alleen als voor een inrichting een bouwvergunning én een milieuvergunning is vereist. Wanneer op grond van één van de twee wetten met een melding kan worden volstaan, geldt de coördinatieregeling niet. De regeling wordt globaal weergegeven in het schema.
Instanties en termijnen
De aanvragen voor de twee vergunningen worden ingediend bij de bevoegde instanties (zie paragraaf 3.1.2 en 3.2.1). Indien voor het bouwen naast de bouwvergunning tevens een milieuvergunning is vereist en er niet al eerder een aanvraag voor milieuvergunning is ingediend, moet gelijktijdig met de aanvraag voor een bouwvergunning een aanvraag voor een milieuvergunning worden ingediend. Een afschrift van de aanvraag voor een milieuvergunning wordt bij de aanvraag voor een bouwvergunning gevoegd. Als de milieuvergunning eerder is aangevraagd, dient een afschrift van de milieubeschikking bij de aanvraag voor een bouwvergunning gevoegd te worden (art. 8 WW).
De aanvragen voor de twee vergunningen worden ingediend bij de bevoegde instanties (zie paragraaf 3.1.2 en 3.2.1). Indien voor het bouwen naast de bouwvergunning tevens een milieuvergunning is vereist en er niet al eerder een aanvraag voor milieuvergunning is ingediend, moet gelijktijdig met de aanvraag voor een bouwvergunning een aanvraag voor een milieuvergunning worden ingediend. Een afschrift van de aanvraag voor een milieuvergunning wordt bij de aanvraag voor een bouwvergunning gevoegd. Als de milieuvergunning eerder is aangevraagd, dient een afschrift van de milieubeschikking bij de aanvraag voor een bouwvergunning gevoegd te worden (art. 8 WW).
Bij de aanvraag voor een milieuvergunning dient omgekeerd ook gelijktijdig, of op het moment van de aanvraag voor een bouwvergunning, een afschrift van de aanvraag voor een bouwvergunning te worden gevoegd (art. 8.5 WM).
De beslissing op de aanvraag voor een bouwvergunning wordt, indien er geen grond is deze te weigeren, aangehouden totdat de beschikking over de milieuvergunning is gegeven (art. 52 WW). De procedure voor de aanvraag van een milieuvergunning duurt meestal langer dan de procedure van een bouwvergunningaanvraag. De milieuvergunningprocedure duurt gemiddeld 24 weken. De bouwvergunningprocedure duurt 13 weken vanaf het moment dat de aanvraag in behandeling wordt genomen.
Als tegen de ontwerp-milieubeschikking bedenkingen zijn ingediend of als de definitieve beschikking afwijkt van de ontwerp-beschikking, eindigt de aanhoudingsplicht nadat de milieubeschikking 6 weken ter inzage heeft gelegen. Wanneer er binnen deze krachtens de Algemene wet bestuursrecht geldende beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State duurt de aanhouding tot over dat verzoek is beslist.
Bodemonderzoek
Voor de coördinatieregeling met de bouwvergunning volgen de meeste gemeenten het bodemonderzoek dat in de bouwverordening staat aangegeven (zie paragraaf 3.1.1). Dit is meestal het verkennend onderzoek volgens NEN 5740. In paragraaf 4.4 wordt nader ingegaan op de afstemming tussen de verschillende bodemonderzoeken.
Voor de coördinatieregeling met de bouwvergunning volgen de meeste gemeenten het bodemonderzoek dat in de bouwverordening staat aangegeven (zie paragraaf 3.1.1). Dit is meestal het verkennend onderzoek volgens NEN 5740. In paragraaf 4.4 wordt nader ingegaan op de afstemming tussen de verschillende bodemonderzoeken.
Anticipatie-procedure art. 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening juncto art. 50 lid 5 Woningwet
Een deel van de bouwvergunningen wordt verleend vooruitlopend op het definitief worden van een ontwerpbestemmingsplan. Daarvoor moet worden geanticipeerd op grond van art. 50 lid 5 Woningwet, omdat anders de aanhoudingsplicht blijft gelden. Is het bouwplan bovendien in strijd met het nog geldende bestemmingsplan, dan moet tevens een vrijstelling als bedoeld in art. 19 WR0 worden verleend. Voor beide is een zogenaamde verklaring van geen bezwaar van de Provincie (Gedeputeerde Staten) nodig.
Een deel van de bouwvergunningen wordt verleend vooruitlopend op het definitief worden van een ontwerpbestemmingsplan. Daarvoor moet worden geanticipeerd op grond van art. 50 lid 5 Woningwet, omdat anders de aanhoudingsplicht blijft gelden. Is het bouwplan bovendien in strijd met het nog geldende bestemmingsplan, dan moet tevens een vrijstelling als bedoeld in art. 19 WR0 worden verleend. Voor beide is een zogenaamde verklaring van geen bezwaar van de Provincie (Gedeputeerde Staten) nodig.
De aanvraag voor een bouwvergunning die tevens een verzoek om vrijstelling inhoudt, moet gepaard gaan met de resultaten van een bodemonderzoek. In die zin geldt hetzelfde als bij een gewone bouwvergunningaanvraag. In de praktijk vraagt de provincie eventueel om aanvullend bodemonderzoek. Dit in verband met de eigen afweging bij het verzoek om vrijstelling, waarbij onder andere de milieu-aspecten die van belang zijn, worden meegenomen.
3.2.3 Wet bodembescherming
De [ link ] richt zich vooral op het voorkomen van bodemverontreiniging, het nemen van maatregelen bij het ontstaan van nieuwe bodemverontreiniging en het schoonmaken/saneren van verontreinigde grond.
De [ link ] richt zich vooral op het voorkomen van bodemverontreiniging, het nemen van maatregelen bij het ontstaan van nieuwe bodemverontreiniging en het schoonmaken/saneren van verontreinigde grond.
Dit laatste werd tot voor kort geregeld in de Interimwet bodemsanering (Ibs). De Ibs regelde het onderzoek en de sanering van gevallen van bodemverontreiniging met ernstig gevaar voor de mens en het milieu.
De Wbb geeft alleen een kader voor de voorbereiding en uitvoering van onderzoeks- en saneringswerkzaamheden. De uitvoeringsregelingen van de nieuwe saneringsregeling worden uitgewerkt in AMvB's en ministeriële regelingen. Op dit moment zijn nog niet alle AMvB's voorhanden die op grond van de Wet bodembescherming moeten worden uitgevaardigd. Het Ministerie van VROM heeft, om in deze lacune te voorzien een interimbeleid geformuleerd in de circulaire Inwerkingtreding saneringsregeling Wet bodembescherming die 1 januari 1998 is vervangen door de circulaire Saneringsregeling Wet Bodembescherming: beoordeling en afstemming4)'Saneringsregeling Wet Bodembescherming: beoordeling en afstemming' (circulaire), VROM, Den Haag, 1998 .
De (nieuwe) saneringsregeling geldt niet alleen voor overheidssaneringen, maar ook voor saneringen in eigen beheer door derden5)'Een nieuwe wettelijke regeling voor de sanering van de bodem', K. Krijnen, Petrochem nr. 2, p. 51-57, 1994 . De overheid streeft ernaar het aantal saneringen in eigen beheer te vergroten.
Bij de opname van de Ibs in de Wbb zijn een aantal punten gewijzigd en uitgebreid. De belangrijkste punten hebben betrekking op het systeem van meldingen naar aanleiding van voorgenomen handelingen met verontreinigde grond en voorgenomen saneringen, het vaststellen van de saneringsnoodzaak en urgentie, het kostenverhaal, het bevelsinstrumentarium en de regeling Service Centrum Grondreiniging (SCG).
De nieuwe saneringsregeling verplicht om voorgenomen saneringen, of andere handelingen waardoor de verontreiniging wordt veranderd of verplaatst, te melden aan het bevoegd gezag (art. 28 Wbb). De meldingplicht op grond van art. 28 geldt ook wanneer hiervan bij een voorgenomen bouwplan sprake is en er gesaneerd moet worden.
Bij de melding moeten onder andere de resultaten van een bodemonderzoek worden verstrekt. Betreft de melding een geval van ernstige verontreiniging, dan dienen ook de resultaten van een nader onderzoek, een saneringsonderzoek en -plan te worden overlegd.
In een AMvB (art. 28, lid 4) kan worden uitgewerkt in welke gevallen de melding achterwege kan blijven. Dat is het geval als:
- de gemiddelde concentratie in niet meer dan 25 m³ grond de interventiewaarde overschrijdt
- de gemiddelde concentratie in niet meer dan 100 m³ grondwater de interventiewaarde overschrijdt
en als tevens vaststaat dat:
- de betreffende hoeveelheid verontreinigde grond niet meer is dan 50 m³
- de betreffende hoeveelheid verontreinigd grondwater niet meer is dan 1000 m³
- er sprake is van een tijdelijke verplaatsing, waarna de grond weer wordt teruggebracht.
Bij afvoer van verontreinigde grond is de betrokkene doorgaans verplicht om bij het SCG-advies te vragen over de reinigbaarheid (art. 23 Wbb). Deze verplichting kent een aantal uitzonderingen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor een aantal bij ministeriële regeling aan te wijzen categorieën verontreinigde grond of activiteiten.
Instanties en termijnen
De vier grote gemeenten (Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht) beschikken over dezelfde bevoegdheden als provincies wat betreft de Wbb. De provincie en de vier grote gemeenten zijn onder andere belast met de inventarisatie, het onderzoek en de sanering van ernstige gevallen van bodemverontreiniging en met de beoordeling van meldingen en saneringsplannen van saneringen die in eigen beheer worden uitgevoerd. Vanaf 1995 heeft de waterkwaliteitsbeheerder de bevoegdheid voor verontreinigde waterbodems.
De vier grote gemeenten (Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht) beschikken over dezelfde bevoegdheden als provincies wat betreft de Wbb. De provincie en de vier grote gemeenten zijn onder andere belast met de inventarisatie, het onderzoek en de sanering van ernstige gevallen van bodemverontreiniging en met de beoordeling van meldingen en saneringsplannen van saneringen die in eigen beheer worden uitgevoerd. Vanaf 1995 heeft de waterkwaliteitsbeheerder de bevoegdheid voor verontreinigde waterbodems.
Sanering in eigen beheer houdt in dat particulieren of overheidslichamen de verantwoordelijkheid alsmede de gemaakte kosten van onderzoek en sanering zelf dragen. Men kan bij sanering in eigen beheer, binnen de door het bevoegd gezag vastgestelde maximale termijnen, bepalen wanneer sanering plaatsvindt zodat optimale afstemming kan worden gezocht met andere (grond)werkzaamheden (bijvoorbeeld werkzaamheden aan funderingen of rioleringen).
De voorgenomen sanering dient, met het overleggen van de resultaten van het voorafgaande bodemonderzoek en een saneringsplan, ten minste drie maanden van tevoren gemeld te worden aan de provincie. Bij uitzondering, zoals in geval van spoed, kan hiervan worden afgeweken.
De provincies zijn belast met de coördinatie en uitvoering van het oriënterend onderzoek, het nader onderzoek, het saneringsonderzoek of de sanering voor zover door derden geen maatregelen (kunnen) worden genomen tegen de aangetroffen verontreiniging.
Alle ernstig verontreinigde locaties (dus ook locaties in eigen beheer) worden door de provincie geïnventariseerd en opgenomen in het provinciale milieuprogramma. De bepaling van het tijdstip waarop de sanering moet worden uitgevoerd, is afhankelijk van de urgentie.
Bodemonderzoek
Afhankelijk van de mate en ernst van de verontreiniging kan achtereenvolgens oriënterend onderzoek, nader onderzoek en/of saneringsonderzoek worden uitgevoerd (zie bijlage 2). Als sanering noodzakelijk is, dient een saneringsplan te worden opgesteld. Pas na goedkeuring van het plan door de provincie mag de sanering worden uitgevoerd.
Afhankelijk van de mate en ernst van de verontreiniging kan achtereenvolgens oriënterend onderzoek, nader onderzoek en/of saneringsonderzoek worden uitgevoerd (zie bijlage 2). Als sanering noodzakelijk is, dient een saneringsplan te worden opgesteld. Pas na goedkeuring van het plan door de provincie mag de sanering worden uitgevoerd.
Na uitvoering van een sanering dient een evaluatierapport opgesteld te worden. Dit rapport moet ook ter goedkeuring naar de provincie worden gestuurd. Deze beoordeelt of voldaan is aan de van tevoren opgestelde saneringsuitgangspunten. Wanneer dit niet het geval is, kan zij bevelen om alsnog overeenkomstig het plan te handelen.
Gedwongen sanering
Het voorafgaande ging ervan uit dat betrokkenen bereid waren om de saneringen vrijwillig uit te voeren. Als ze dit niet zijn, heeft de overheid de mogelijkheid om hen alsnog hiertoe te dwingen op grond van de nieuwe Wet bodembescherming. Op grond van deze wet kunnen namelijk aan eigenaren of erfpachters van verontreinigde grond saneringsbevelen worden gegeven, eventueel versterkt met dwangsommen. Dit houdt onder andere in dat deze verplicht worden om de bodem voor eigen rekening te saneren. Voldoen ze niet aan deze verplichting, dan worden deze saneringen door de overheid uitgevoerd, waarna de kosten hiervan via dwangbevel op de betrokkene verhaald kunnen worden. Voor het krijgen van dit bevel is het niet vereist dat de betrokkene de vervuiling veroorzaakt heeft; het is voldoende dat hij eigenaar of erfpachter van de verontreinigde bodem is. Wel is het onder bepaalde - in de Wet bodembescherming genoemde - omstandigheden mogelijk om zo'n saneringsbevel te ontlopen. De betrokkene moet dan aantonen dat hij:
Het voorafgaande ging ervan uit dat betrokkenen bereid waren om de saneringen vrijwillig uit te voeren. Als ze dit niet zijn, heeft de overheid de mogelijkheid om hen alsnog hiertoe te dwingen op grond van de nieuwe Wet bodembescherming. Op grond van deze wet kunnen namelijk aan eigenaren of erfpachters van verontreinigde grond saneringsbevelen worden gegeven, eventueel versterkt met dwangsommen. Dit houdt onder andere in dat deze verplicht worden om de bodem voor eigen rekening te saneren. Voldoen ze niet aan deze verplichting, dan worden deze saneringen door de overheid uitgevoerd, waarna de kosten hiervan via dwangbevel op de betrokkene verhaald kunnen worden. Voor het krijgen van dit bevel is het niet vereist dat de betrokkene de vervuiling veroorzaakt heeft; het is voldoende dat hij eigenaar of erfpachter van de verontreinigde bodem is. Wel is het onder bepaalde - in de Wet bodembescherming genoemde - omstandigheden mogelijk om zo'n saneringsbevel te ontlopen. De betrokkene moet dan aantonen dat hij:
- gedurende de periode waarin de verontreiniging is veroorzaakt geen duurzame rechtsbetrekking heeft gehad met de veroorzaker of veroorzakers van de verontreiniging
- geen directe of indirecte betrokkenheid heeft gehad bij de veroorzaking van de verontreiniging, en
- op het moment van de verkrijging van de grond niet op de hoogte had kunnen zijn van de verontreiniging.
Het zal zeer moeilijk voor de betrokkene zijn om aan te tonen dat hij aan deze drie vereisten voldoet, zodat de mogelijkheden om een saneringsbevel te ontlopen, gering geacht moeten worden. Het hebben van verontreinigd onroerend goed is sinds de inwerkingtreding van de nieuwe Wet bodembescherming een riskante aangelegenheid geworden. Bij een onroerend-goedtransactie is het dus altijd goed om een bodemonderzoek te laten verrichten.
3.2.4 Operatie Bodemsanering in gebruik zijnde Bedrijfsterreinen
De operatie Bodemsanering in gebruik zijnde Bedrijfsterreinen (BSB-operatie) is in 1993 in de meeste regio's van start gegaan, onder coördinatie van regionale BSB-organisaties. De operatie is voor de bouw van belang indien sprake is van nieuwbouw, aanbouw of verbouw op in gebruik zijnde bedrijfsterreinen.
De operatie Bodemsanering in gebruik zijnde Bedrijfsterreinen (BSB-operatie) is in 1993 in de meeste regio's van start gegaan, onder coördinatie van regionale BSB-organisaties. De operatie is voor de bouw van belang indien sprake is van nieuwbouw, aanbouw of verbouw op in gebruik zijnde bedrijfsterreinen.
De BSB-operatie is opgezet om in gebruik zijnde bedrijfsterreinen vrijwillig te saneren. De BSB-organisaties hebben alleen een begeleidende rol. Ze adviseren deelnemende bedrijven bij de uitvoering van het bodemonderzoek en de opzet van een eventueel saneringsplan.
Het voordeel van de BSB-operatie is dat bedrijven het onderzoek en de sanering gefaseerd kunnen uitvoeren. Het bedrijf kan zelf bepalen wanneer welk gedeelte van het terrein wordt aangepakt. Minder urgente terreinen kunnen tot 5, 10 of 25 jaar uitstel krijgen.
Een urgentiescore wordt aan bedrijven toegekend na een risicobepaling volgens de Standaard Bedrijfsindelings codering (SBI-codering) en een prioriteitenrangschikking.
In de eerste fase (tot ca. 1997) zal zo'n 25.000 bedrijven - de bedrijven waaraan de hoogste urgentiescores zijn toegekend - worden gevraagd om een INVO-onderzoek uit te voeren.
Afhankelijk van het resultaat van het bodemonderzoek kunnen vervolgstappen noodzakelijk zijn. Na deze eerste groep zal een volgende groep bedrijven met een minder hoge urgentie worden aangeschreven.
Het bedrijf draagt in eerste instantie zelf de kosten van bodemonderzoek en eventuele sanering. Soms kunnen de kosten verhaald worden op de veroorzaker van de verontreiniging.
Kostenverhaal is doorgaans niet mogelijk als de bodemverontreiniging veroorzaakt is door eigen handelingen, of indien de toestand van de bodem contractueel geaccepteerd is6)'Bodemverontreiniging: afspraken in vastgoedcontracten', SBR-publicatie 275, Stichting Bouwresearch, Rotterdam, 1992. .
Bedrijven die door de BSB-organisatie zijn aangeschreven en niet vrijwillig willen meewerken, kunnen door de overheid gedwongen worden tot onderzoek op basis van het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen (zie verderop). Vervolgens kunnen die bedrijven gedwongen worden tot sanering op grond van de Wbb.
Instanties
De BSB-organisaties zijn deels door de regionale Kamers van Koophandel en deels door vertegenwoordigers van ondernemingsorganisaties opgezet. De provincies en gemeenten hebben alleen een waarnemersrol in het bestuur van de organisaties.
De BSB-organisaties zijn deels door de regionale Kamers van Koophandel en deels door vertegenwoordigers van ondernemingsorganisaties opgezet. De provincies en gemeenten hebben alleen een waarnemersrol in het bestuur van de organisaties.
Bodemonderzoek
Als bodemonderzoekstrategie is het inventariserend onderzoek opgezet (INVO, zie bijlage 2). Bij samenloop met procedures volgens de Wet milieubeheer is het mogelijk om het onderzoek uit te voeren volgens het protocol nulsituatie/BSB-onderzoek dat is opgenomen in het protocol voor gecombineerd bodemonderzoek Bodemonderzoek, Milieuvergunning en BSB (1993). Zie 4.3 voor nadere informatie over het onderzoekprotocol.
Als bodemonderzoekstrategie is het inventariserend onderzoek opgezet (INVO, zie bijlage 2). Bij samenloop met procedures volgens de Wet milieubeheer is het mogelijk om het onderzoek uit te voeren volgens het protocol nulsituatie/BSB-onderzoek dat is opgenomen in het protocol voor gecombineerd bodemonderzoek Bodemonderzoek, Milieuvergunning en BSB (1993). Zie 4.3 voor nadere informatie over het onderzoekprotocol.
3.2.5 Besluit verplicht bodemonderzoek op in gebruik zijnde bedrijfsterreinen
Het Besluit verplicht bodemonderzoek op in gebruik zijnde bedrijfsterreinen (Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen) is op 15 mei 1994 van kracht geworden. Het Besluit is gebaseerd op art. 70 en 72 van de nieuwe Wet bodembescherming en richt zich tot degene die de inrichting drijft. Het Besluit dient als vangnet voor de vrijwillige BSB-operatie (zie paragraaf 3.2.4). Indien de vrijwillige medewerking onvoldoende blijkt te zijn, kan onderzoek alsnog op basis van deze AMvB door de provincie of de vier grote gemeenten worden afgedwongen.
Het Besluit verplicht bodemonderzoek op in gebruik zijnde bedrijfsterreinen (Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen) is op 15 mei 1994 van kracht geworden. Het Besluit is gebaseerd op art. 70 en 72 van de nieuwe Wet bodembescherming en richt zich tot degene die de inrichting drijft. Het Besluit dient als vangnet voor de vrijwillige BSB-operatie (zie paragraaf 3.2.4). Indien de vrijwillige medewerking onvoldoende blijkt te zijn, kan onderzoek alsnog op basis van deze AMvB door de provincie of de vier grote gemeenten worden afgedwongen.
Bodemonderzoek
In het Besluit wordt voor de uitvoering van het bodemonderzoek het verkennend onderzoek volgens NEN 5740 voorgeschreven. Het Besluit biedt de mogelijkheid om voor een periode van maximaal drie jaar een ander bodemonderzoek in plaats van NEN 5740 aan te wijzen. Na het verrichten van een verkennend bodemonderzoek moeten de resultaten gemeld worden aan het bevoegd gezag. Het in de wet bedoelde andere onderzoek is het nulsituatie/ BSB-onderzoek (4.3).
In het Besluit wordt voor de uitvoering van het bodemonderzoek het verkennend onderzoek volgens NEN 5740 voorgeschreven. Het Besluit biedt de mogelijkheid om voor een periode van maximaal drie jaar een ander bodemonderzoek in plaats van NEN 5740 aan te wijzen. Na het verrichten van een verkennend bodemonderzoek moeten de resultaten gemeld worden aan het bevoegd gezag. Het in de wet bedoelde andere onderzoek is het nulsituatie/ BSB-onderzoek (4.3).
3.3 Financiële aspecten
Naast wettelijke regelingen kunnen ook financiële overwegingen een reden zijn om bodemonderzoek te laten verrichten. Vanwege de vaak hoge kosten van bodemonderzoek en sanering en de daarmee samenhangende waardebepaling van onroerend goed, is het van belang om rekening te houden met de mogelijkheid van bodemverontreiniging.
Naast wettelijke regelingen kunnen ook financiële overwegingen een reden zijn om bodemonderzoek te laten verrichten. Vanwege de vaak hoge kosten van bodemonderzoek en sanering en de daarmee samenhangende waardebepaling van onroerend goed, is het van belang om rekening te houden met de mogelijkheid van bodemverontreiniging.
Bij transacties van onroerend goed kan bodemonderzoek vooraf duidelijkheid verschaffen over de kwaliteit van de bodem. Dit verkleint de kans dat men opdraait voor een door een ander veroorzaakte verontreiniging.
In de bouwsector wordt bodemonderzoek vooral uitgevoerd voorafgaand aan het afsluiten van vastgoedcontracten, kredietverstrekking en aansprakelijkheidsverzekeringen. Aan de hand van de onderzoeksresultaten vindt waardebepaling van de grond plaats. In deze paragraaf worden de drie genoemde financiële transacties nader beschouwd.
3.3.1 Vastgoedtransacties
Voorbeelden van vastgoedtransacties zijn koop, huur en erfpacht. Steeds vaker wordt, voorafgaand aan een transactie, door een van de partijen bodemonderzoek gevraagd. Constateert men hierbij verontreiniging, dan kan worden nagegaan wanneer en waardoor deze is ontstaan en wie voor de schade aansprakelijk is 7)'Bodemverontreiniging: afspraken in vastgoedcontracten', SBR-publicatie 275, Stichting Bouwresearch, Rotterdam, 1992. , 8)'Grondtransacties en bodemverontreiniging: privaatrechtelijke consequenties bodemverontreiniging', Nederlandse Vereniging van Bouwondernemers, 1993 .
Voorbeelden van vastgoedtransacties zijn koop, huur en erfpacht. Steeds vaker wordt, voorafgaand aan een transactie, door een van de partijen bodemonderzoek gevraagd. Constateert men hierbij verontreiniging, dan kan worden nagegaan wanneer en waardoor deze is ontstaan en wie voor de schade aansprakelijk is 7)'Bodemverontreiniging: afspraken in vastgoedcontracten', SBR-publicatie 275, Stichting Bouwresearch, Rotterdam, 1992. , 8)'Grondtransacties en bodemverontreiniging: privaatrechtelijke consequenties bodemverontreiniging', Nederlandse Vereniging van Bouwondernemers, 1993 .
Het bodemonderzoek kan als basis dienen voor:
- de waardebepaling van de grond
- onderhandelingen over aansprakelijkheid
- het vastleggen van de nul- of opleveringssituatie
- onderhandelingen over de verdeling van het financieel risico bij bodemverontreiniging.
SBR-publicatie nummer 275 gaat uitgebreid in op de wijze waarop met bodemverontreiniging in vastgoedcontracten kan worden omgegaan, en wat de gevolgen voor derden kunnen zijn9)'Bodemverontreiniging: afspraken in vastgoedcontracten', SBR-publicatie 275, Stichting Bouwresearch, Rotterdam, 1992. .
Bodemonderzoek
Bij vastgoedtransacties kan door een partij de kwaliteit van de bodem worden vastgelegd. Er is nog geen wettelijke regeling voor bodemonderzoek bij vastgoedtransacties, ofschoon hiervoor wel voornemen bestaat10)'Bodemverontreiniging en onroerend goed', O. de Savornin Lohman, Bouwrecht nr. 1, p. 1-11, 1994 .
Bij vastgoedtransacties kan door een partij de kwaliteit van de bodem worden vastgelegd. Er is nog geen wettelijke regeling voor bodemonderzoek bij vastgoedtransacties, ofschoon hiervoor wel voornemen bestaat10)'Bodemverontreiniging en onroerend goed', O. de Savornin Lohman, Bouwrecht nr. 1, p. 1-11, 1994 .
Als onderzoekmethode vormt NEN 5740 een goed uitgangspunt. Bij twijfel over de overlegde onderzoeksresultaten, het uitgevoerde onderzoek of de waarde van een eventuele schone-grondverklaring, kan men overwegen om een contra-expertise te laten uitvoeren.
3.3.2 Kredietverstrekking
Banken vragen om financiële zekerheid bij hypotheekverstrekking aan particulieren en bedrijven. In de meeste gevallen vormt het vastgoed het onderpand. Banken verstrekken in de bouw meestal pas krediet wanneer een bouwvergunning is verleend. Daar deze vergunning soms pas wordt verleend na toetsing van de kwaliteit van de grond, zijn banken op deze wijze ingedekt tegen bodemverontreiniging. Bij eventuele twijfel over de waarde van de grond kunnen banken een taxatie verlangen.
Banken vragen om financiële zekerheid bij hypotheekverstrekking aan particulieren en bedrijven. In de meeste gevallen vormt het vastgoed het onderpand. Banken verstrekken in de bouw meestal pas krediet wanneer een bouwvergunning is verleend. Daar deze vergunning soms pas wordt verleend na toetsing van de kwaliteit van de grond, zijn banken op deze wijze ingedekt tegen bodemverontreiniging. Bij eventuele twijfel over de waarde van de grond kunnen banken een taxatie verlangen.
Bodemonderzoek
Bodemonderzoek voor taxatiedoeleinden is nog niet in wettelijke of interne bankregelingen opgenomen. Dit is anders wanneer de bank projectfinancier is. Hij valt dan als initiatiefnemer gewoon onder de regelingen die voor een partij bij vastgoedtransacties gelden.
Bodemonderzoek voor taxatiedoeleinden is nog niet in wettelijke of interne bankregelingen opgenomen. Dit is anders wanneer de bank projectfinancier is. Hij valt dan als initiatiefnemer gewoon onder de regelingen die voor een partij bij vastgoedtransacties gelden.
3.3.3 Verzekeringen
Door middel van de nieuwe Wet bodembescherming probeert de overheid meer dan voorheen de kosten van saneringen te laten dragen door de particuliere sector. Hierdoor ontstaat in het bedrijfsleven een toenemende vraag naar verzekeringen tegen de risico's voortvloeiend uit verontreinigingen.
Door middel van de nieuwe Wet bodembescherming probeert de overheid meer dan voorheen de kosten van saneringen te laten dragen door de particuliere sector. Hierdoor ontstaat in het bedrijfsleven een toenemende vraag naar verzekeringen tegen de risico's voortvloeiend uit verontreinigingen.
Milieu-aansprakelijkheidsverzekering
Tien jaar geleden is door aansprakelijkheidsverzekeraars in Nederland het Milieu Aansprakelijkheidsverzekering Samenwerkingsverband (MAS) opgericht, met als doel gezamenlijk milieu-aansprakelijkheidsrisico's te dragen.
Tien jaar geleden is door aansprakelijkheidsverzekeraars in Nederland het Milieu Aansprakelijkheidsverzekering Samenwerkingsverband (MAS) opgericht, met als doel gezamenlijk milieu-aansprakelijkheidsrisico's te dragen.
Het MAS-bureau verzorgt het vooronderzoek voor de aangesloten verzekeraars, beoordeelt risico's en laat bodemonderzoeken uitvoeren.
Naast plotselinge onzekere milieuschaden, die al verzekerd zijn op de algemene aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven (AVB), dekken de verzekeraars ook de geleidelijk inwerkende milieuschade. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld het heel langzaam doorlekken van een leiding/tank met als gevolg een verontreiniging van de bodem van een belendend perceel.
De polis dekt dan de kosten die gepaard gaan met de sanering van een dergelijk terrein. Aangezien de polis alleen de schade dekt die bij derden veroorzaakt is, valt de vervuiling van het eigen terrein buiten de dekking. Wel zijn de kosten verzekerd die men moet maken om direct dreigende schade bij derden te voorkomen, ook als het maatregelen betreft op het eigen terrein.
Voor sommige sectoren binnen het bedrijfsleven is het sinds 1993 mogelijk om zich tegen verontreiniging op het eigen terrein te verzekeren. Voorwaarde is dat bij bodemonderzoek is gebleken dat de huidige situatie van de bodem min of meer 'onbesproken' is. Vanuit zo'n 'nulsituatie' is dan verzekering mogelijk. Een voorbeeld hiervan is de verzekering van benzinestations die thans met een saneringsslag bezig zijn en waarvan de bodem na het afronden van de sanering wordt verondersteld 'schoon' te zijn.
Tankpolis
Voor ondergrondse tanks is in het kader van het Besluit Opslaan in Ondergrondse Tanks (BOOT) een verplichte zekerheidsstelling vereist in de vorm van een bankgarantie of verzekering van minimaal ƒ500.000,- per tank. De verzekeringsmaatschappijen kennen hiervoor een polis die dekking biedt voor lekkage van de tanks zowel op het eigen terrein als voor de schade aan derden.
Voor ondergrondse tanks is in het kader van het Besluit Opslaan in Ondergrondse Tanks (BOOT) een verplichte zekerheidsstelling vereist in de vorm van een bankgarantie of verzekering van minimaal ƒ500.000,- per tank. De verzekeringsmaatschappijen kennen hiervoor een polis die dekking biedt voor lekkage van de tanks zowel op het eigen terrein als voor de schade aan derden.
Schone-grondverzekering
Een heet hangijzer vormt de verzekering van de schone-grondverklaring.
Gezien de onzekerheden op het terrein van de wetgeving is voor verzekeraars afdekking van een dergelijke verklaring een (nog) niet beheersbaar risico. Daarnaast zal de wijze waarop bodemonderzoek moet worden uitgevoerd, uniform dienen te worden gemaakt.
Een heet hangijzer vormt de verzekering van de schone-grondverklaring.
Gezien de onzekerheden op het terrein van de wetgeving is voor verzekeraars afdekking van een dergelijke verklaring een (nog) niet beheersbaar risico. Daarnaast zal de wijze waarop bodemonderzoek moet worden uitgevoerd, uniform dienen te worden gemaakt.
Het feit dat wetgeving in feite terugwerkende kracht heeft, maakt verzekeraars huiverig een product te ontwikkelen waarvoor nu nog niet de toekomstige risico's zijn in te schatten.
Door de nieuwe Wet bodembescherming kan een eigenaar van verontreinigd onroerend goed gedwongen worden voor eigen rekening de grond te saneren, ook al is hij niet de veroorzaker van de vervuiling! Als de wijziging in wetgeving dit tot gevolg kan hebben, is verzekering in dit kader een te groot risico geworden voor verzekeraars.
Bodemsaneringsverzekering
Wanneer wordt besloten om over te gaan tot sanering van een verontreinigd terrein is het verstandig om de verzekeraar hier in een vroeg stadium bij te betrekken. De bodemsaneringsverzekering, enigszins vergelijkbaar met een CAR-verzekering, dekt de risico's van allen die bij de sanering betrokken zijn, zoals de opdrachtgever, de aannemer, en het ingenieursbureau, gedurende de periode dat de sanering plaatsvindt. Meestal wordt de verzekering door de aannemer afgesloten. Ook de andere bovengenoemde betrokkenen kunnen een bodemsaneringsverzekering afsluiten.
Wanneer wordt besloten om over te gaan tot sanering van een verontreinigd terrein is het verstandig om de verzekeraar hier in een vroeg stadium bij te betrekken. De bodemsaneringsverzekering, enigszins vergelijkbaar met een CAR-verzekering, dekt de risico's van allen die bij de sanering betrokken zijn, zoals de opdrachtgever, de aannemer, en het ingenieursbureau, gedurende de periode dat de sanering plaatsvindt. Meestal wordt de verzekering door de aannemer afgesloten. Ook de andere bovengenoemde betrokkenen kunnen een bodemsaneringsverzekering afsluiten.
Na afloop van de sanering wordt gedurende tien jaar dekking geboden voor het risico van milieuschade die in die periode ontstaat en die is terug te voeren tot het betreffende saneringswerk.
Naast een verzekering tegen personen- en zaakschade is ook de verzekering tegen vermogensschade mogelijk. Dit heeft betekenis in die gevallen dat men tijdens sanering met stoffen wordt geconfronteerd die schadelijk zijn voor de volksgezondheid en daardoor evacuatie van een bepaald gebied of bedrijfsstilstand noodzakelijk maken. De kosten van deze operaties zijn dan gedekt.
Voor een goede inschatting van het risico zal door verzekeraars in de meeste gevallen onderzoek ter plaatse worden ingesteld. Afhankelijk van de aard en omvang van de saneringswerkzaamheden zal in overleg met de opdrachtgever/ aannemer de uiteindelijke polisdekking tot stand komen.
Bodemonderzoek
De verzekeraar kiest in overleg met de aanvrager een bepaalde bodemonderzoekstrategie of stelt vast dat een eerder onderzoek ook voldoet. Meestal wordt gevraagd om bodemonderzoek volgens NEN 5740.
De verzekeraar kiest in overleg met de aanvrager een bepaalde bodemonderzoekstrategie of stelt vast dat een eerder onderzoek ook voldoet. Meestal wordt gevraagd om bodemonderzoek volgens NEN 5740.
4 Knelpunten en aanbevelingen
De onduidelijkheid in de wetgeving heeft tot gevolg dat er verschillende interpretaties mogelijk zijn bij de vertaling van het beleid naar de praktijk.
De onduidelijkheid in de wetgeving heeft tot gevolg dat er verschillende interpretaties mogelijk zijn bij de vertaling van het beleid naar de praktijk.
In deze subparagraaf wordt nader ingegaan op de vertaling van de wetgeving naar de praktijk. In de praktijk optredende knelpunten bij bodemonderzoekprocedures zijn voor de bouw onder andere:
- procedurele en beleidsmatige verschillen tussen overheden
- de beperkingen van bodemonderzoek
- aansprakelijkheid voor milieuschade
- aansprakelijkheid onderzoekbureaus
- coördinatie van bodemonderzoek.
Bij elk knelpunt wordt een aanbeveling gegeven over de wijze waarop hiermee kan worden omgegaan.
4.1 Verschillen per gemeente
Iedere gemeente heeft een eigen bouwverordening (zie 3.1). Hierin staan de procedures die moeten worden gevolgd bij de aanvraag van een bouwvergunning.
Iedere gemeente heeft een eigen bouwverordening (zie 3.1). Hierin staan de procedures die moeten worden gevolgd bij de aanvraag van een bouwvergunning.
De Woningwet bepaalt dat bouwen op verontreinigde grond dient te worden tegengegaan. De uitwerking en controle is aan iedere gemeente afzonderlijk overgelaten. Als gevolg hiervan kunnen het beleid en de procedures rond bodemonderzoek bij een bouwvergunningaanvraag per gemeente verschillen.
We bespreken hier globaal de verschillen in procedures (4.1.1.) en bodembeleid (4.1.2) van de gemeenten.
4.1.1 Procedures
Veel gemeenten volgen de procedure uit de modelbouwverordening (zie 3.1.1). Daarbij worden de resultaten van een bodemonderzoek gevraagd, of de daaropvolgende evaluatie van de sanering, om aan te tonen dat de grond niet zodanig verontreinigd is dat schade voor de gezondheid van de gebruikers van het gebouw kan ontstaan.
Veel gemeenten volgen de procedure uit de modelbouwverordening (zie 3.1.1). Daarbij worden de resultaten van een bodemonderzoek gevraagd, of de daaropvolgende evaluatie van de sanering, om aan te tonen dat de grond niet zodanig verontreinigd is dat schade voor de gezondheid van de gebruikers van het gebouw kan ontstaan.
Bij de gemeente gaan vaak verschillende afdelingen over de beoordeling van de toestand van de bodem en de aanvraag voor een bouwvergunning. De toestand van de bodem wordt meestal beoordeeld door een zogeheten 'Milieudienst', en de bouwaanvraag door de dienst 'Bouw- en Woningtoezicht'. De 'Milieudienst' van een groot aantal gemeenten geeft na goedkeuring van het bodemonderzoekrapport een schone-grondverklaring af. Deze verklaring kan in plaats van of naast het bodemonderzoekrapport bij de aanvraag voor een bouwvergunning vereist worden.
Binnen gemeenten kunnen verschillen in interpretatie van regelgeving voorkomen. Deze verschillen zijn onlosmakelijk verbonden met de complexe regelgeving die in deze brochure aan de orde is.
Bij de vergunningverlening kunnen verschillen tussen gemeenten zich specifiek voordoen bij de gestelde eisen aan het uit te voeren bodemonderzoek en bij de status van de schone-grondverklaring. Hieronder wordt afzonderlijk op deze twee aspecten ingegaan.
Het bodemonderzoek
De Model-bouwverordening stelt een verkennend onderzoek volgens NEN 5740 als uitgangspunt. Vooral grotere gemeenten en gemeenten in samenwerkingsverbanden stellen soms een aparte richtlijn voor bodemonderzoek op. Daarin worden veelal variaties op NEN 5740 gegeven. De voornaamste gevonden afwijkingen zijn:
De Model-bouwverordening stelt een verkennend onderzoek volgens NEN 5740 als uitgangspunt. Vooral grotere gemeenten en gemeenten in samenwerkingsverbanden stellen soms een aparte richtlijn voor bodemonderzoek op. Daarin worden veelal variaties op NEN 5740 gegeven. De voornaamste gevonden afwijkingen zijn:
- de maximumgrootte van de locatie waarvoor vrijstelling van veldonderzoek mogelijk is
- het aantal boringen per locatie en het aantal boringen per diepte
- het aantal gemengde en/of ongemengde monsters
- een aantal componenten die extra aandacht behoeven.
Enkele voorbeelden zijn:
ad a. | Utrecht werkt met een ambtelijk bepaalde minimumbouwsom en een oppervlaktegrens van 50 m². Hieronder wordt alleen een historisch onderzoek verricht door de gemeente en is geen eigen onderzoek vereist. |
ad b. | Rotterdam heeft een draaiboek opgesteld, waarin voor allerlei bouw- en inrichtingensituaties is beschreven hoeveel boringen en welke analyses nodig zijn. |
ad c. | Maastricht heeft een eigen richtlijn voor onderzoekbureaus waarin onder andere wordt ingegaan op de samenstelling van mengmonsters. |
ad d. | In veel grotere gemeenten en gemeenten met een lange historie is er sprake van een verhoogd loodgehalte in de grond. Daar wordt dan extra aandacht aan besteed of er wordt een afwijkende beoordeling gehanteerd. |
De schone-grondverklaring
De beoordeling door de gemeente van de resultaten van een bodemonderzoek of evaluatierapport van een sanering, kan uitmonden in de afgifte van een schone-grondverklaring. Hiermee wordt iedere verklaring bedoeld die aangeeft dat de milieukundige gesteldheid van de bodem geen belemmering vormt voor de bouw of de toekomstige functie van de inrichting, en geen gevaar oplevert voor de gezondheid van de gebruikers en het milieu.
De beoordeling door de gemeente van de resultaten van een bodemonderzoek of evaluatierapport van een sanering, kan uitmonden in de afgifte van een schone-grondverklaring. Hiermee wordt iedere verklaring bedoeld die aangeeft dat de milieukundige gesteldheid van de bodem geen belemmering vormt voor de bouw of de toekomstige functie van de inrichting, en geen gevaar oplevert voor de gezondheid van de gebruikers en het milieu.
De schone-grondverklaring is niet gebaseerd op de Woningwet, maar is een eigen initiatief van gemeenten. De 'status' van een dergelijke verklaring kan dan ook per gemeente verschillen.
Bij sommige gemeenten wordt er wel een schone-grondverklaring afgegeven, maar wordt deze niet aan de vergunningaanvrager verstrekt. Het gaat dan om een interne verklaring. Dit betekent dat de bodem impliciet geschikt wordt verklaard op het moment dat de bouwvergunning in behandeling wordt genomen.
Een schone-grondverklaring kan bijvoorbeeld worden afgegeven als:
Een schone-grondverklaring kan bijvoorbeeld worden afgegeven als:
- de concentratie van stoffen onder de streefwaarde ligt (referentiewaarde schone bodem)
- de concentratie van stoffen boven de streefwaarde ligt
- er een leeflaag of isolerende afdeklaag boven de verontreiniging is aangebracht
- de locatie in een zone ligt waarvoor in het gemeentelijk bodembeleid is bepaald dat een hogere achtergrondwaarde gehanteerd wordt (bijvoorbeeld voor lood).
De schone-grondverklaring is dus geen garantie voor schone grond, ook al wordt de verklaring hier vaak voor aangezien. De verklaring is uitsluitend geldig voor de bestemming waarvoor deze is aangevraagd.
Is er een schone-grondverklaring afgegeven en wordt naderhand toch nog verontreiniging geconstateerd, dan kan bij een vraag over aansprakelijkheid meestal alleen nog gekeken worden of:
- de oorspronkelijke vervuiler te achterhalen is
- de gemeente zorgvuldig gehandeld heeft (met name wat betreft toetsingscriteria)
- er een contractuele dekking voor restverontreiniging is
- het bodemonderzoekbureau deugdelijk bodemonderzoek heeft geleverd.
De schone-grondverklaring vervalt bij wijziging van bestemming. Er moet dan bij de aanvraag voor een bouwvergunning opnieuw een procedure voor het verkrijgen van een schone-grondverklaring doorlopen worden, vaak voorafgegaan door een nieuw bodemonderzoek (zie ook 4.2.1.).
Aanbeveling
We kunnen hier uiteraard niet alle plaatselijke regelingen en situaties beschrijven. Het is dus van het grootste belang dat er in een zo vroeg mogelijk stadium van het bouwtraject nagegaan wordt wat de plaatselijke en provinciale regelingen inhouden.
We kunnen hier uiteraard niet alle plaatselijke regelingen en situaties beschrijven. Het is dus van het grootste belang dat er in een zo vroeg mogelijk stadium van het bouwtraject nagegaan wordt wat de plaatselijke en provinciale regelingen inhouden.
Het onderzoek naar de toestand van de bodem kan het beste besproken worden bij het vooroverleg met de gemeente over de bouwvergunning. Ook is het van belang om bij de gemeente te vragen op welk tijdstip aangenomen kan worden dat de bodem geen problemen kan opleveren voor de bouw.
Het verdient aanbeveling om de afspraken over het bodemonderzoek die in dit overleg worden gemaakt, vast te leggen en de opzet van het bodemonderzoek ter bevestiging naar de gemeente te zenden. Bij bevestiging vermindert men bij de uitvoering van het bodemonderzoek de risico's over onduidelijkheid van gestelde eisen. Het blijft evenwel onzeker of de gemeente op de opzet wil reageren of dat naderhand alsnog nadere eisen worden gesteld.
Bodemonderzoekbureaus dienen op de hoogte te zijn van de plaatselijk geldende richtlijnen voor de uitvoering van een bodemonderzoek en kunnen als adviseur bij het overleg optreden.
4.1.2 Bodembeleid
De rijksoverheid geeft kaders voor het provinciale en gemeentelijke bodembeleid in de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer.
De rijksoverheid geeft kaders voor het provinciale en gemeentelijke bodembeleid in de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer.
Provincies zijn verplicht een bodembeleid op te stellen en vast te leggen in het provinciaal milieubeleidsplan. De vier grote steden (Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht) hebben wat betreft de Wet bodembescherming provinciale bevoegdheden en voeren een eigen bodembeleid. De overige gemeenten kunnen een eigen milieubeleidsplan opstellen; hiervoor bestaat echter geen wettelijke verplichting.
Provincies en gemeenten leggen in hun bodembeleid vast hoe er binnen de eigen invloedssfeer met bodemverontreiniging en bodemonderzoek wordt omgegaan. De nadruk ligt hierbij vooral op de manier waarop tegen bodemverontreiniging aangekeken wordt, in relatie met verschillende bestemmingen en de daaraan gerelateerde terugsaneerwaarden.
Terugsaneerwaarden
Na sanering moeten de functionele eigenschappen die de bodem voor plant, dier en mens heeft, worden behouden of hersteld. Landelijk wordt in principe gestreefd naar een multifunctionele bodem waarin alle verschillende gebruiksmogelijkheden van de bodem aanwezig moeten zijn (zie bijlage 1).
Na sanering moeten de functionele eigenschappen die de bodem voor plant, dier en mens heeft, worden behouden of hersteld. Landelijk wordt in principe gestreefd naar een multifunctionele bodem waarin alle verschillende gebruiksmogelijkheden van de bodem aanwezig moeten zijn (zie bijlage 1).
Praktisch zou dit betekenen dat de kwaliteit van de bodem moet voldoen aan de streefwaarden. Technisch en/of financieel kan vaak niet altijd worden voldaan aan de eis van behoud of herstel van de multifunctionele eigenschappen.
Hierdoor is het mogelijk dat de provincies en vier grote gemeenten op grond van locatiespecifieke omstandigheden (LSO) afwijken van de streefwaarde (zie bijlage 2). Na 1998 zal het bijstellen van de streefwaarde aan de hand van (toekomstig) gebruik en inrichting van de locatie, sterk aan de orde zijn, en dit met name vanwege het zogenaamde BEVER-proces (Beleidsvernieuwing bodemsanering 1995-199711)'Beleidsvernieuwing bodemsanering, verslag van het BEVER-proces', IPO, VNG, VROM, ISBN 9080207039, Den Haag, 1997 ) dat onder andere op 19 juni 1997 resulteerde in een kabinetsstandpunt vernieuwing bodemsaneringsbeleid.
Aanbeveling
In geval van sanering dient men zich goed over het terugsaneerwaardenbeleid van de provincie en/of eventueel de gemeenten te informeren. Wanneer terugsaneerwaarden boven de streefwaarde worden geaccepteerd, is er nog steeds sprake van een licht verontreinigde situatie.
In geval van sanering dient men zich goed over het terugsaneerwaardenbeleid van de provincie en/of eventueel de gemeenten te informeren. Wanneer terugsaneerwaarden boven de streefwaarde worden geaccepteerd, is er nog steeds sprake van een licht verontreinigde situatie.
Om zeker te zijn van de kwaliteit van aanvulgrond die na sanering wordt aangebracht, kan aan de aannemer gevraagd worden om een certificaat van herkomst met analyseresultaten te overleggen. Het accepteren van 'licht' verontreinigde aanvulgrond kan eventueel in de toekomst financiële risico's opleveren.
4.2 Aansprakelijkheid en garantie
Het toenemend belang om zich in te dekken tegen aansprakelijkheid voor milieuschade is mede veroorzaakt door de vele gevallen van bodemverontreiniging, de vaak hoge saneringskosten en de beperkte mogelijkheid om deze kosten te verhalen op de vervuiler.
Het toenemend belang om zich in te dekken tegen aansprakelijkheid voor milieuschade is mede veroorzaakt door de vele gevallen van bodemverontreiniging, de vaak hoge saneringskosten en de beperkte mogelijkheid om deze kosten te verhalen op de vervuiler.
Door middel van de nieuwe Wet bodembescherming wil het Rijk een groot deel van de saneringslasten naar de particuliere sector overhevelen12)'Het Nieuw Burgerlijk Wetboek en de Bouw', SBR-publicatie 254, Stichting Bouwresearch, Rotterdam, 1992 . Door de BSB-operatie wordt hierin reeds voor in gebruik zijnde bedrijfsterreinen voorzien.
Indien de bodem niet verontreinigd blijkt te zijn, kan bodemonderzoek een vorm van garantie zijn. In welke mate dit het geval is, wordt bepaald door de wijze waarop het bodemonderzoek is uitgevoerd en de kans dat er restverontreinigingen over het hoofd zijn gezien.
In deze paragraaf wordt nader ingegaan op drie aspecten van aansprakelijkheid en garantie:
- het bodemonderzoek (waaronder de veroudering van onderzoekresultaten)
- de aansprakelijkheid voor milieuschade
- de aansprakelijkheid van onderzoekbureaus.
4.2.1 De beperkingen van bodemonderzoek
Het vastleggen van de toestand van de bodem door middel van een bodemonderzoek is een momentopname. Zowel de kwaliteit van de bodem als de normen die bij de toetsing gehanteerd worden, zijn aan verandering onderhevig. Een bodemonderzoek is daarmee geen vaststaand gegeven. Een bodemonderzoek hoeft niet alle verontreiniging aan te tonen en kan na verloop van tijd verouderen.
Het vastleggen van de toestand van de bodem door middel van een bodemonderzoek is een momentopname. Zowel de kwaliteit van de bodem als de normen die bij de toetsing gehanteerd worden, zijn aan verandering onderhevig. Een bodemonderzoek is daarmee geen vaststaand gegeven. Een bodemonderzoek hoeft niet alle verontreiniging aan te tonen en kan na verloop van tijd verouderen.
Een eerste bodemonderzoek bestaat uit twee delen en zegt nooit iets over de totale kwaliteit van een locatie. Eerst wordt in het historisch onderzoek gekeken naar indicatieve gegevens over mogelijke verontreiniging, zoals vroegere bestemmingen, afgegeven vergunningen en ander archiefmateriaal. Daaruit wordt afgeleid of er verontreiniging te verwachten is en zo ja, of er binnen de locatie punten zijn aan te geven die verdacht zijn.
Vervolgens zullen in het veldonderzoek een aantal boringen worden uitgevoerd. Bodemonderzoek geeft dus alleen ter plaatse van de boorpunten aan wat de kwaliteit van de bodem op dat moment is. Het veldonderzoek wordt geacht representatief te zijn voor de hele locatie, hoewel het altijd mogelijk is dat er puntverontreinigingen over het hoofd zijn gezien.
Als gevolg van de vele regelingen die bodemonderzoek verlangen, bestaat de kans dat de aanvrager of gemeente al over onderzoeksresultaten beschikt. De aanvrager kan die resultaten bij de aanvraag voor een bouwvergunning voegen of vrijstelling verkrijgen van de bodemonderzoekplicht van de Woningwet. Er zijn echter geen garanties dat een gemeente die resultaten accepteert.
Veroudering
Door de momentopname en de technische ontwikkelingen bij onderzoek en analysetechnieken kan een bodemonderzoek verouderen. Over het algemeen wordt voor een bodemonderzoek een verouderingstermijn van twee jaar aangehouden. De verouderingstermijn verschilt per gemeente en is afhankelijk van:
Door de momentopname en de technische ontwikkelingen bij onderzoek en analysetechnieken kan een bodemonderzoek verouderen. Over het algemeen wordt voor een bodemonderzoek een verouderingstermijn van twee jaar aangehouden. De verouderingstermijn verschilt per gemeente en is afhankelijk van:
- het gevoerde beleid
- de stand van de techniek
- de aard en wijzigingen van de activiteiten of bestemming van de inrichting
- eventuele tussentijds toegevoegde verontreiniging
- grondwerkzaamheden op het terrein.
Aanbeveling
De interpretatie van het bodemonderzoek is vaak nog belangrijker dan het bodemonderzoek zelf. Een onderzoekbureau kan een advies uitbrengen over de mogelijke interpretatie van de gegevens, ook al beslist uiteindelijk de gemeente. Niet elk onderzoekbureau geeft standaard naast de onderzoeksresultaten ook adviezen.
De interpretatie van het bodemonderzoek is vaak nog belangrijker dan het bodemonderzoek zelf. Een onderzoekbureau kan een advies uitbrengen over de mogelijke interpretatie van de gegevens, ook al beslist uiteindelijk de gemeente. Niet elk onderzoekbureau geeft standaard naast de onderzoeksresultaten ook adviezen.
Wanneer de bij het bodemonderzoek betrokken partijen van te voren afspraken maken over het vereiste onderzoek en het tijdstip waarop dit verouderd is, kan voorkomen worden dat naderhand een bodemonderzoek niet blijkt te voldoen.
4.2.2 Aansprakelijkheid voor milieuschade
Onder aansprakelijkheid voor milieuschade worden de regels bedoeld die aangeven welke personen of instanties in welke mate verplicht zijn om schade te vergoeden die het gevolg is van milieuverontreiniging. Om een persoon of bedrijf voor milieuschade uit onrechtmatige daad aansprakelijk te kunnen stellen, moet er aan alle van de onderstaande vijf criteria worden voldaan:
Onder aansprakelijkheid voor milieuschade worden de regels bedoeld die aangeven welke personen of instanties in welke mate verplicht zijn om schade te vergoeden die het gevolg is van milieuverontreiniging. Om een persoon of bedrijf voor milieuschade uit onrechtmatige daad aansprakelijk te kunnen stellen, moet er aan alle van de onderstaande vijf criteria worden voldaan:
- Er is sprake van een onrechtmatige daad in de zin van het overtreden van een wettelijk voorschrift, of onzorgvuldig handelen ten opzichte van andermans persoon of goed.
- Er is sprake van schuld in de zin van toerekenbaarheid.
- Er is sprake van schade.
- Tussen de schade en schuld bestaat een oorzakelijk verband (causaliteit).
- Er is voldaan aan het relativiteitsvereiste.
We bespreken hier niet alle vormen van aansprakelijkheid. Voor een meer uitgebreid overzicht van de verschillende aspecten van aansprakelijkheid zijn diverse andere publicaties van de Stichting Bouwresearch verschenen13)'Bodemverontreiniging: afspraken in vastgoedcontracten', SBR-publicatie 275, Stichting Bouwresearch, Rotterdam, 1992. , 14)'Het Nieuw Burgerlijk Wetboek en de Bouw', SBR-publicatie 254, Stichting Bouwresearch, Rotterdam, 1992 .
Hier zijn voornamelijk de begrippen 'relativiteitsvereiste', de informatieplicht van de verkoper en de onderzoekplicht van de koper van belang.
Hier zijn voornamelijk de begrippen 'relativiteitsvereiste', de informatieplicht van de verkoper en de onderzoekplicht van de koper van belang.
Relativiteitsvereiste
Een plicht om schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad te betalen bestaat niet wanneer de norm die is overtreden niet de bedoeling had om het belang te beschermen van degene die de schade geleden heeft. Juristen noemen dit het 'relativiteitsvereiste'.
Een plicht om schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad te betalen bestaat niet wanneer de norm die is overtreden niet de bedoeling had om het belang te beschermen van degene die de schade geleden heeft. Juristen noemen dit het 'relativiteitsvereiste'.
Op basis daarvan beschouwt de overheid (ernstige) bodemverontreiniging als onrechtmatige daad tegenover haarzelf en zal zij de kosten voor onderzoek, reinigen en/of saneren trachten te verhalen op de daders.
In de Wet bodembescherming wordt onderscheid gemaakt tussen oude en nieuwe verontreinigingen. Nieuwe verontreinigingen zijn verontreinigingen die ontstaan zijn na de invoering van de oude Wet bodembescherming op 1 januari 1987.
Voor verontreinigingen die veroorzaakt zijn vóór 1 januari 1987 (oude verontreinigingen) is het de vraag of deze een onrechtmatige daad tegen de Staat zijn. Tot de inbouw van de Ibs in de Wbb, op 15 mei 1994, was door de Hoge Raad in zijn algemeenheid de vroegste verhaaldatum gesteld op 1 januari 1975 15)'Staat/Amersfoort', HR 9 februari 1990, NJ 1991, 462, 16)KB 14 augustus AB 1993, 256.. Uitgangspunt voor de beoordeling van de vraag of de vervuiler onrechtmatig jegens de overheid had gehandeld was de vraag of de overheid ten tijde van het ontstaan van de verontreiniging zich het belang van een schone bodem reeds aantrok.
In de Wbb is een nieuw verhaalsartikel, dat dit relativiteitsvereiste buiten werking moet stellen, opgenomen dat er voor moet zorgen dat de Staat ook de kosten van bodemsanering kan verhalen voor verontreinigingen die voor 1-1-1975 zijn ontstaan (art. 75, lid 5 Wbb).
Met deze bepalingen hoopt de overheid voor verontreinigingsgevallen die ontstaan zijn voor 1 januari 1975, kostenverhaal op de daders mogelijk te maken. Jurisprudentie moet de komende jaren duidelijk maken of dit daadwerkelijk mogelijk is.
Onderzoekplicht/informatieplicht
Bij koopovereenkomsten heeft de verkoper een informatieplicht en de koper een onderzoekplicht. De verkoper van een onroerende zaak is verplicht om de toekomstige koper te informeren over de toestand van de bodem. Indien hij informatie achterhoudt waaruit blijkt dat de bodem in meer of mindere mate verontreinigd is, kunnen misschien de kosten voor bodemonderzoek of eventuele sanering achteraf op de verkoper verhaald worden.
Bij koopovereenkomsten heeft de verkoper een informatieplicht en de koper een onderzoekplicht. De verkoper van een onroerende zaak is verplicht om de toekomstige koper te informeren over de toestand van de bodem. Indien hij informatie achterhoudt waaruit blijkt dat de bodem in meer of mindere mate verontreinigd is, kunnen misschien de kosten voor bodemonderzoek of eventuele sanering achteraf op de verkoper verhaald worden.
Tegenover de informatieplicht van de verkoper staat de onderzoeksplicht van de koper. De koper moet in geval van twijfel, of indien hij twijfel had moeten hebben, informatie inwinnen over de kwaliteit van de bodem. Wanneer de koper dit niet doet, kan hij zich later niet meer beroepen op meer of andere verontreinigingen dan vermoed was.
Naast het informeren naar bodemverontreiniging, bestaat er voor de koper ook nog een informatieplicht voor het in kennis stellen van de verkoper van de resultaten van ingewonnen informatie. In het NBW (7:23) wordt gesteld dat 'de koper verplicht is om de verkoper binnen bekwame tijd in kennis te stellen van het feit dat het gekochte niet beantwoordt aan de overeenkomst'. De vordering van de koper om schadevergoeding of ontbinding van de koopovereenkomst verjaart twee jaar na ontvangst van de klacht door de verkoper.
Bouwrijp opleveren
Als een gemeente (of particulier) zich verplicht om een locatie bouwrijp op te leveren, mag er geen noodzaak tot sanering meer zijn. Dit is een uitspraak van de Hoge Raad, die bepaald heeft dat er bij het aanleveren van bouwrijpe grond direct moet kunnen worden begonnen met de bouw. Daarmee wordt ook de bodem impliciet geschikt verklaard voor de beoogde bestemming17)'Maassluis', HR 9 oktober 1992, BR juni 1993, WPNR 6075.
Als een gemeente (of particulier) zich verplicht om een locatie bouwrijp op te leveren, mag er geen noodzaak tot sanering meer zijn. Dit is een uitspraak van de Hoge Raad, die bepaald heeft dat er bij het aanleveren van bouwrijpe grond direct moet kunnen worden begonnen met de bouw. Daarmee wordt ook de bodem impliciet geschikt verklaard voor de beoogde bestemming17)'Maassluis', HR 9 oktober 1992, BR juni 1993, WPNR 6075.
Er is door de Hoge Raad geen uitspraak gedaan over de streefwaarde waaraan de bodem moet voldoen. Een bouwrijpe locatie hoeft dus niet geheel 'schoon' te zijn.
Aanbeveling
Aangezien bodemverontreiniging in elk stadium van het bouwtraject kan worden ontdekt, is het vastleggen van de nul- en/of opleveringssituatie van een locatie van groot belang. Bij onderhandelingen over de oplevering van de (bouwrijpe) locatie kan inzage gevraagd worden in de resultaten van een bodemonderzoek. Dit geldt ook in het geval van vastgoedtransacties waarbij het noodzakelijk is om in contracten clausules op te nemen over bodemverontreiniging en de consequenties ervan.
Aangezien bodemverontreiniging in elk stadium van het bouwtraject kan worden ontdekt, is het vastleggen van de nul- en/of opleveringssituatie van een locatie van groot belang. Bij onderhandelingen over de oplevering van de (bouwrijpe) locatie kan inzage gevraagd worden in de resultaten van een bodemonderzoek. Dit geldt ook in het geval van vastgoedtransacties waarbij het noodzakelijk is om in contracten clausules op te nemen over bodemverontreiniging en de consequenties ervan.
Wanneer achteraf door de koper onverwacht wordt geconstateerd dat er (rest)verontreiniging aanwezig is, is het zaak om de verkoper zo spoedig mogelijk in kennis te stellen van de verontreinigingen en/of bij de start van een bodemonderzoek te berichten dat alle rechten worden voorbehouden in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.
Daarnaast zijn nog een aantal rechtsmiddelen voor de koper aanwezig zoals het vorderen van herstel van het afgeleverde, schadevergoeding of een gehele of gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst. Een en ander is afhankelijk van de specifieke situatie en de afgesloten overeenkomst tussen koper en verkoper.
4.2.3 Aansprakelijkheid onderzoekbureaus
Bodemonderzoek wordt meestal uitgevoerd door bodemonderzoekbureaus of ingenieursbureaus. Wanneer in eerder uitgevoerd bodemonderzoek gebleken is dat de grond schoon is, maar er later toch (rest)verontreinigingen zijn aangetroffen, kan er sprake zijn van:
Bodemonderzoek wordt meestal uitgevoerd door bodemonderzoekbureaus of ingenieursbureaus. Wanneer in eerder uitgevoerd bodemonderzoek gebleken is dat de grond schoon is, maar er later toch (rest)verontreinigingen zijn aangetroffen, kan er sprake zijn van:
- betere kennis van verontreinigingen en betere analysemethoden
- puntverontreinigingen die ondanks de uitvoering van de onderzoekstrategie over het hoofd gezien zijn
- verkeerd gegeven advies
- slecht uitgevoerd onderzoek.
In de eerste twee gevallen is het onderzoekbureau in het algemeen niet aansprakelijk voor de schade. In het derde en vierde geval echter wel.
We gaan er hier van uit dat bodemonderzoek altijd goed uitgevoerd is. Wanneer dit niet het geval is, kan men een beroep doen op de Regeling van de verhouding tussen opdrachtgever en adviserend ingenieursbureau (RVOI 1987, herziene druk 1993, RVOI 1998) indien deze regeling in de opdrachtverlening is opgenomen.
We gaan er hier van uit dat bodemonderzoek altijd goed uitgevoerd is. Wanneer dit niet het geval is, kan men een beroep doen op de Regeling van de verhouding tussen opdrachtgever en adviserend ingenieursbureau (RVOI 1987, herziene druk 1993, RVOI 1998) indien deze regeling in de opdrachtverlening is opgenomen.
In de RVOI 1987, herziene druk 1993, en de RVOI 1998 staat dat het onderzoekbureau alleen aansprakelijk kan worden gesteld tot de hoogte van de advieskosten tot een maximum van 1,5 miljoen gulden. Bedraagt de schade meer dan 1,5 miljoen gulden, dan is het onderzoekbureau dus niet aansprakelijk te stellen voor de totale schade. Slechts in gevallen van grove nalatigheid wordt hiervan afgeweken. Wanneer het onderzoek goed is uitgevoerd, zijn onderzoek- en ingenieursbureau niet aansprakelijk te stellen voor de advies-, onderzoek en/of saneringskosten.
Aanbeveling
Om van te voren te bepalen of een bodemonderzoekbureau een kwalitatief goed onderzoek aflevert, dient men aan dit bureau te vragen welke onderzoekstrategie en analyserichtlijnen gevolgd worden. Gangbare onderzoekstrategieën zijn:
Om van te voren te bepalen of een bodemonderzoekbureau een kwalitatief goed onderzoek aflevert, dient men aan dit bureau te vragen welke onderzoekstrategie en analyserichtlijnen gevolgd worden. Gangbare onderzoekstrategieën zijn:
- het INVO voor bestaande bedrijfsterreinen
- het nulsituatie-onderzoek voor de Wet milieubeheer
- een gecombineerd onderzoek volgens het 'protocol voor gecombineerd bodemonderzoek'
- NEN 5740, voor de overige situaties.
Het indicatief onderzoek wordt niet meer gebruikt.
Voor de uitvoering van veldwerkzaamheden en chemische analyses verdient het aanbeveling een onderzoekbureau in de hand te nemen dat met erkende normen (NEN) en richtlijnen (VPR, NPR) werkt.
Voor laboratoria bestaat de STERLAB-erkenning. Deze erkenning geeft aan dat het kwaliteitssysteem goedgekeurd is. De analyses worden dan, voor zover de normen aanwezig zijn, volgens de NEN-normen uitgevoerd.
4.3 Afstemming bodemonderzoeken
Zoals hierboven naar voren is gekomen, wordt ten behoeve van de verschillende regelingen soms een andere onderzoekstrategie gevraagd.
Zoals hierboven naar voren is gekomen, wordt ten behoeve van de verschillende regelingen soms een andere onderzoekstrategie gevraagd.
In overleg tussen overheid, bedrijfsleven, ONRI en de BSB-stichting is het 'protocol voor gecombineerd bodemonderzoek bij BSB en milieuvergunning' ontwikkeld. Naast het onderzoekprotocol voor gecombineerd BSB-nulsituatie-onderzoek wordt ook een werkwijze voorgesteld bij samenloop van bouwvergunning, milieuvergunning en/of BSB-operatie. Het protocol is opgenomen in de publicatie Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB, met protocol voor gecombineerd bodemonderzoek18)'Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB; met protocol voor gecombineerd bodemonderzoek', VROM, SDU, Den Haag, 1993 . Hieronder volgt een samenvatting van mogelijke afstemmingen.
Mogelijke samenloop van regelingen zijn:
- bouwvergunning/milieuvergunning
Het voorstel voor gecombineerd onderzoek is:- terreindelen die relevant zijn voor de voorgenomen bouwactiviteiten onderzoeken volgens NEN 5740 - de overige voor de milieuvergunning relevante terreindelen onderzoeken volgens het nulsituatie-onderzoek (meestal NEN 5740). - bouwvergunning/BSB-operatie
Het voorstel voor gecombineerd onderzoek is:- terreindelen die relevant zijn voor de voorgenomen bouwactiviteiten onderzoeken volgens NEN 5740 - volgens het inventariserend onderzoek niet-verdachte terreindelen volgens NEN 5740, bijlage A. - bouwvergunning/BSB-operatie/milieuvergunning
Het voorstel voor gecombineerd onderzoek is:- terreindelen die relevant zijn voor de voorgenomen bouwactiviteiten onderzoeken volgens NEN 5740 - de overige verdachte terreindelen onderzoeken volgens het protocol Nulsituatie/BSB-onderzoek, onverdachte terreindelen volgens NEN 5740, bijlage A. - BSB-operatie/milieuvergunning
Het voorstel van gecombineerd onderzoek is:- verdachte terreindelen onderzoeken volgens het protocol Nulsituatie/ BSB-onderzoek - onverdachte terreindelen onderzoeken volgens NEN 5740, bijlage A.
Aanbeveling
Door in het vooroverleg met de gemeente de verschillende procedures die gevolgd moeten worden te betrekken, kan overeenstemming over een onderzoek-opzet worden bereikt die alle procedures dekt.
Door in het vooroverleg met de gemeente de verschillende procedures die gevolgd moeten worden te betrekken, kan overeenstemming over een onderzoek-opzet worden bereikt die alle procedures dekt.
Bij een gecombineerd onderzoek is het aan te bevelen om de bouwlocatie ruim te nemen. Dit houdt in dat delen van het terrein waar grondwerkzaamheden als ontgraving zullen plaatsvinden ook als bouwlocatie worden gezien, zodat gelijktijdig de bestemming van eventueel vrijkomende grond kan worden bepaald.
4.4 Aandachtspunten bodemonderzoek
In deze paragraaf worden een aantal aandachtspunten opgesomd die als checklist bij de regelingen en procedures rond bodemonderzoek kunnen dienen. De lijst is niet uitputtend, maar geeft met name de punten aan die in het rapport zijn aangestipt. Deze lijst kunt u samen met het schema gebruiken om bij de tijd- en kostenraming van een project inzicht te krijgen in het soort bodemonderzoek dat vereist of gewenst is, de periode van uitvoering in relatie tot het totale bouwtraject en de samenloop met andere regelingen.
In deze paragraaf worden een aantal aandachtspunten opgesomd die als checklist bij de regelingen en procedures rond bodemonderzoek kunnen dienen. De lijst is niet uitputtend, maar geeft met name de punten aan die in het rapport zijn aangestipt. Deze lijst kunt u samen met het schema gebruiken om bij de tijd- en kostenraming van een project inzicht te krijgen in het soort bodemonderzoek dat vereist of gewenst is, de periode van uitvoering in relatie tot het totale bouwtraject en de samenloop met andere regelingen.
De aandachtspunten zijn gesplitst in punten die bij contact met het bevoegd gezag, een onderzoekbureau en een verzekeraar aan de orde kunnen komen.
Bevoegd gezag
- Is bodemonderzoek nodig? Zo ja,
- welke bodemonderzoekmethode wordt voorgeschreven? - wat is het lokale bodembeleid (leeflaag, terugsaneerwaarden, bestemmingsbeperkingen)? - Wordt na toetsing van de resultaten een schone-grondverklaring afgegeven? Zo ja,
- wanneer wordt deze afgegeven (tijdstip en toegestane mate van verontreiniging)? - wat is de status van deze verklaring (interne of externe verklaring)? - kan bij afgifte van de verklaring worden aangenomen dat de bodem geen beperking oplevert voor de afgifte van de bouwvergunning? - Op welk tijdstip kan worden aangenomen dat de bodem geen beperking oplevert voor de afgifte van de bouwvergunning?
- Is er samenloop met andere regelingen die bodemonderzoek vereisen? Zo ja,
- welke bodemonderzoekmethoden worden gevraagd? - is coördinatie van het bodemonderzoek in overleg met het bevoegd gezag mogelijk? - Zijn er reeds resultaten van bodemonderzoek voor de locatie bekend bij het bevoegd gezag? Zo ja,
- voldoen ze of dient nieuw of aanvullend onderzoek te worden verricht? - Indien het bevoegd gezag zowel vergunningverlenende instantie als een bij de grondtransactie betrokken partij is, worden dan processen gelijktijdig of gescheiden behandeld?
Onderzoekbureau
- Zijn de bureaus op de hoogte van de wettelijk voorgeschreven en plaatselijk geldende (eventueel afwijkende) richtlijnen?
- Worden aanbevelingen gedaan over de consequenties van de toestand van de bodem in relatie tot het beleid van de gemeente/provincie?
- Is de RVOI 1987, herziene druk 1993 of RVOI 1998 of een andere garantieregeling van toepassing?
Bij twijfel over de uitvoering van het bodemonderzoek kan contra-expertise worden overwogen.
Vastgoedtransacties
- Is er bodemonderzoek verricht? Zo ja,
- wat voor soort onderzoek is verricht? - hoe lang geleden is het onderzoek verricht? - in welk kader is dit onderzoek verricht? - wat zijn de resultaten van dit onderzoek? - welke maatregelen zijn eventueel genomen? - is er een lopende verzekering betreffende de bodem? Zo nee: informatie inwinnen over kwaliteit van de bodem. - Is de locatie een in gebruik zijnd bedrijfsterrein en als zodanig aangeschreven door de regionale BSB-organisatie? Zo ja,
wat is de stand van zaken? - Zijn er afspraken met betrekking tot bodemverontreiniging in het contract opgenomen? Zo nee,
- afspraken opnemen.
Zo ja,- is eventuele restverontreiniging ook meegenomen?
Verzekering
- Is een verzekering verplicht gesteld zoals bijvoorbeeld bij ondergrondse tanks?
- Welke risico's betreffende de kwaliteit van de bodem worden verzekerd, tot welk bedrag en voor welke termijn?
- Is een bodemonderzoek voor het afsluiten van een verzekering vereist?
Zo ja,- aan welke eisen moet het onderzoek voldoen?
Gebruikte afkortingen
AMvB | Algemene Maatregel van Bestuur |
AVB | Aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven |
Awb | Algemene wet bestuursrecht |
BEVER | Beleidsvernieuwing bodemsanering |
BGV | Bodemgeschiktheidsverklaring |
BOOT | Besluit Opslaan in Ondergrondse Tanks |
BSB | Bodemsanering in gebruik zijnde Bedrijfsterreinen |
CAR-verzekering | Construction (Contractors) all risk-verzekering |
HR | Hoge Raad |
IBC | Isoleren, Beheersen en Controleren |
Ibs | Interimwet bodemsanering |
INVO | Inventariserend onderzoek |
IPO | Interprovinciaal overleg |
IVB | Inrichtingen en Vergunningen Besluit |
LSO | Locatiespecifieke omstandigheden |
MAS | Milieu Aansprakelijkheidsverzekering Samenwerkingsverband |
MBV | Model-bouwverordening |
NBW | Nieuw Burgerlijk Wetboek |
NEN | Nederlandse Norm |
NNI | Nederlands Normalisatie Instituut |
NPR | Nederlandse praktijkrichtlijn |
NVN | Nederlandse voornorm |
ONRI | Orde van Nederlandse raadgevende ingenieurs |
RVOI | Regeling van de verhouding tussen opdrachtgever en adviserend ingenieursbureau |
SBI | Standaard Bedrijfsindeling |
SCG | Service Centrum Grondreiniging |
SIB | Standaard indicatief bodemonderzoek |
STERLAB | Stichting voor de Erkenning van Laboratoria en Inspectie-instellingen |
TNO | Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek |
VPR | Voorlopige Praktijkrichtlijn |
VNG | Vereniging van Nederlandse Gemeenten |
VROM | Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer |
Wbb | Wet bodembescherming |
WM | Wet milieubeheer |
WRO | Wet op de Ruimtelijke Ordening |
WW | Woningwet |
Bijlage 1 Begripsomschrijvingen
De veelheid aan situaties en procedures kan leiden tot begripsverwarring en onjuist gebruik van termen. Daarom omschrijven we hier een aantal in deze paragraaf gebruikte termen.
Vijf belangrijke begrippen die in samenhang met bodemonderzoek gehanteerd worden zijn:
- bodemonderzoek
- bodemverontreiniging
- urgentie
- terugsaneerwaarden
- locatiespecifieke omstandigheden.
1 Bodemonderzoek
Een bodemonderzoek kan gedefinieerd worden als een 'onderzoek naar de chemische en geologische toestand van de bodem'. Deze toestand wordt op milieuhygiënische gronden beoordeeld. Hierbij wordt gekeken naar:
Een bodemonderzoek kan gedefinieerd worden als een 'onderzoek naar de chemische en geologische toestand van de bodem'. Deze toestand wordt op milieuhygiënische gronden beoordeeld. Hierbij wordt gekeken naar:
- gevolgen voor derden (mensen, planten en dieren)
- een negatief gevonden effect (gevaar voor volksgezondheid, aantasting historische elementen)
- de kans op een gevolg of effect.
Het probleem hierbij is de vraag welke risico's maatschappelijk aanvaardbaar zijn en welke niet (zie punt 2).
Afhankelijk van het doel van het onderzoek kunnen verschillende onderzoekstrategieën worden gevolgd. De meeste onderzoeken bestaan uit een historisch onderzoek, een veldonderzoek en het verrichten van chemische analyses. Het verschil is gelegen in:
- de hypothesevorming (verdachte/onverdachte bodem)
- de mate van gedetailleerdheid (het aantal mogelijk verontreinigende componenten)
- de uitvoering van het bodemonderzoek.
In deze paragraaf wordt onder bodemonderzoek over het algemeen verstaan het onderzoek dat een eerste indruk moet geven van de aanwezigheid van verontreiniging.
Wanneer naar aanleiding van het eerste onderzoek wordt verondersteld dat verontreiniging aanwezig is, volgt het oriënterend en/of nader onderzoek uit de Leidraad Bodembescherming. Deze onderzoeken zijn meer gedetailleerd dan het eerste onderzoek. Bij het constateren van ernstige verontreiniging kan vervolgens nog saneringsonderzoek worden vereist.
2 Bodemverontreiniging
Er is sprake van bodemverontreiniging als de kwaliteit van de bodem nadelig is beïnvloed door (menselijke) handelingen, waarbij op directe of indirecte wijze stoffen in of op de bodem zijn gebracht of geraakt die schadelijk zijn voor de volksgezondheid en het milieu (Wet bodembescherming).
Er is sprake van bodemverontreiniging als de kwaliteit van de bodem nadelig is beïnvloed door (menselijke) handelingen, waarbij op directe of indirecte wijze stoffen in of op de bodem zijn gebracht of geraakt die schadelijk zijn voor de volksgezondheid en het milieu (Wet bodembescherming).
De term 'kwaliteit' is een rekbaar begrip, dat afhankelijk is van de lokale natuurlijke situatie. Om hierover een uitspraak te kunnen doen is in de Wet bodembescherming (Wbb) geformuleerd wanneer een bodem verontreinigd is. De Wbb hanteert voor de kwaliteit van de bodem het criterium van de multifunctionaliteit. Dat wil zeggen dat de bodem verontreinigd is als niet alle functies van de bodem meer kunnen worden uitgeoefend. Deze functies zijn: draag-, teelt-, waterwin- en delfstoffenwinningsfunctie, alsmede de ecologische functie.
De omschrijvingen in de Wbb blijven vaag. Derhalve is in de Leidraad Bodembescherming het begrip kwaliteit vertaald naar concentratieniveaus van stoffen. Per stof is aangegeven bij welke concentraties sprake is van verontreiniging van de bodem of het grondwater. Er werden voor de inwerkingtreding van de saneringsregeling in de Wbb drie verschillende waarden per stof onderscheiden:
- 1A-waarden zijn referentiewaarden; ze geven aan dat alle bodemfuncties nog aanwezig zijn. Concentraties die hieronder liggen geven een niet-verontreinigde situatie aan waarin alle normale gebruiksfuncties mogelijk zijn.
- 2B-waarden geven aan dat er lichte verontreiniging is. Liggen de onderzoekresultaten boven deze waarde, dan is er sprake van matige verontreiniging en is nader onderzoek nodig.
- 3C-waarden zijn grenswaarden. Boven deze waarden is er sprake van sterke verontreiniging en moet er altijd gesaneerd worden.
De ervaring die in het afgelopen decennium is opgedaan heeft geleerd dat voor een aantal stoffen de bovenstaande normstelling niet altijd praktisch toe te passen is. Afhankelijk van de grondsoort, de grondwaterstand, de flora en fauna, de klimatologische omstandigheden en de chemische samenstelling van de bodem zijn stoffen meer of minder gevaarlijk voor het milieu. De normen zijn dan ook aan verandering onderhevig.
Bij de inwerkintreding van de saneringsregeling in de Wbb is de concentratielijst uit de Leidraad Bodembescherming herzien. Hierbij zijn alleen de streef- en interventiewaarden overgebleven (ter vervanging van de A- en C-waarden). De B-waarde is wegvallen. Deze waarde werd vaak als toetsingswaarde voor licht verontreinigde grond gebruikt. Boven de B-waarde was er aanleiding tot het verrichten van een nader onderzoek. Na de herziening zal nader onderzoek moeten worden verricht bij overschrijding van de volgende toetsingswaarde:
Met de invoering van de streef- en interventiewaarden zijn veel waarden aangescherpt; een aantal normen zijn vervallen.
De manier waarop verontreiniging in het milieu wordt gebracht (emissie) is van groot belang voor het achterhalen van verontreiniging en het vaststellen van de verspreiding ervan:
- Bij puntbronnen vindt emissie vanuit een enkel punt plaats naar de omgeving. Puntbronnen kunnen bijvoorbeeld ondergrondse tanks zijn. Diffuse verontreiniging heeft meestal meerdere emissiebronnen. Diffuse bronnen zijn bijvoorbeeld de uitlaten van auto's.
- Bij homogeen verspreide verontreiniging is de verontreiniging gelijkmatig verdeeld in de bodem. Heterogeen verdeelde verontreiniging bestaat uit een aantal verontreinigingsvlekken met bekende of onbekende ligging. De kans dat een verontreinigingsvlek met onbekende ligging over het hoofd wordt gezien of te laag ingeschat wordt, blijft hierdoor groot.
3 Urgentie
Bij de inbouw van de Interimwet bodemsanering in de Wet bodembescherming is een nieuwe urgentiebepaling voor sanering ingevoerd. De wet maakt een onderscheid tussen verschillende klassen bodemverontreiniging. Het 'Besluit ernstige bodemverontreiniging en urgentie' zal aangeven wanneer er sprake is van ernstige verontreiniging en in welke gevallen sprake is van urgentie tot sanering:
Bij de inbouw van de Interimwet bodemsanering in de Wet bodembescherming is een nieuwe urgentiebepaling voor sanering ingevoerd. De wet maakt een onderscheid tussen verschillende klassen bodemverontreiniging. Het 'Besluit ernstige bodemverontreiniging en urgentie' zal aangeven wanneer er sprake is van ernstige verontreiniging en in welke gevallen sprake is van urgentie tot sanering:
Klasse 1 ernstig verontreinigd met urgentie sanering binnen 4 jaar
Klasse 2 ernstig verontreinigd met urgentie sanering na 4 jaar
Klasse 3 ernstig verontreinigd zonder urgentie sanering
Klasse 4 niet ernstig verontreinigd.
Klasse 2 ernstig verontreinigd met urgentie sanering na 4 jaar
Klasse 3 ernstig verontreinigd zonder urgentie sanering
Klasse 4 niet ernstig verontreinigd.
Wanneer de interventiewaarde wordt overschreden is sprake van klasse 1, 2 of 3. Het onderscheid in klassen van urgente en niet-urgente gevallen wordt gemaakt op basis van de actuele risico's die de aanwezige bodemverontreiniging met zich mee brengt voor mens en ecosysteem, gezien het gebruik van de bodem en op basis van actuele verspreidingsrisico's.
4 Terugsaneerwaarden
Een terugsaneerwaarde is de waarde waarop de saneringsdoelstelling is gericht.
Een terugsaneerwaarde is de waarde waarop de saneringsdoelstelling is gericht.
Sanering kan worden toegepast als er minstens één stof in de bodem aanwezig is die een gevaar kan opleveren voor de volksgezondheid of het milieu. Het blijft een probleem om te bepalen tot welke concentratie de stof moet worden teruggebracht.
Het maximaal haalbare resultaat is het herstel van de multifunctionaliteit van de bodem. In de praktijk blijkt dit vaak niet mogelijk te zijn, vanwege technische of economische omstandigheden en worden de terugsaneerwaarden eventueel bijgesteld.
In welke gevallen en tot welke waarde terugsaneerwaarden worden bijgesteld, wordt door de provincie of gemeente in het eigen bodembeleid vastgelegd. Hierbij wordt vaak onderscheid gemaakt naar bestemming en locatiespecifieke omstandigheden.
Voor meer gevoelige bestemmingen als wonen en het telen van voedingsgewassen ligt de terugsaneerwaarde vaak lager dan voor minder gevoelige bestemmingen als bedrijven en infrastructurele werken.
5 Locatiespecifieke omstandigheden
De locatiespecifieke omstandigheden (LSO) spelen een grote rol bij de keuze van een saneringsalternatief. Wanneer omstandigheden als locatiespecifiek mogen worden aangemerkt wordt bepaald in een AMvB Samenvattend gaat het om drie soorten omstandigheden:
De locatiespecifieke omstandigheden (LSO) spelen een grote rol bij de keuze van een saneringsalternatief. Wanneer omstandigheden als locatiespecifiek mogen worden aangemerkt wordt bepaald in een AMvB Samenvattend gaat het om drie soorten omstandigheden:
- financiële
- technische
- milieuhygiënische.
De laatste twee omstandigheden worden voorafgaand aan de financiële omstandigheden beoordeeld bij de keuze voor een saneringsvariant.
ad. a | Bij financiële omstandigheden wordt gekeken naar de verhouding tussen de kosten van het herstelalternatief en mogelijke IBC-criteria (isoleren, beheersen en controleren). Wanneer het herstelalternatief naar verhouding te duur wordt, kan om financiële redenen van dit alternatief worden afgeweken. VROM overweegt hiervoor een grens vast te stellen die naar verwachting na de evaluatie van de BSB-operatie van 1995 wordt ingevuld. |
ad. b | Technische locatiespecifieke omstandigheden worden bepaald door geohydrologische en/of geotechnische aspecten. Dit geldt voor risico's die alleen door technische maatregelen zijn te ondervangen, maar daardoor te kostbaar worden. |
ad. c | Bij milieuhygiënische omstandigheden gaat het om het verschil tussen de potentiële en actuele contactzone. Wanneer de locatie een bestemming als speelterrein of moestuin heeft is de mogelijkheid tot direct contact (actuele) met de verontreiniging groter dan bij een kantoorgebouw of parkeerplaats. Slechts in uitzonderlijke (potentiële) gevallen is er direct contact. |
Bij de eerste bestemming zal de terugsaneerwaarde lager zijn dan bij de laatste.
Bijlage 2 Onderzoekmethoden
In deze bijlage is een overzicht gegeven van de verschillende bodemonderzoekmethoden die in deze paragraaf zijn genoemd.
- Verkennend onderzoek (NEN 5740)
- Standaard indicatief bodemonderzoek (SIB)
- Inventariserend onderzoek (INVO)
- Nulsituatie-onderzoek
- Oriënterend onderzoek
- Nader onderzoek
- Saneringsonderzoek
- Saneringsplan
- Evaluatie-onderzoek
1 Verkennend onderzoek
Het verkennend onderzoek is ontwikkeld door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) en staat bekend als Nederlandse norm: NEN 5740. Het onderzoek is geschikt voor onverdacht en verdacht terrein met homogeen verdeelde verontreiniging, heterogeen verdeelde verontreiniging met bekende bron en heterogeen verdeelde verontreiniging met onbekende bron. Het onderzoek wordt in het Bouwbesluit en het 'Besluit verplicht bodemonderzoek op bedrijfsterreinen' voorgeschreven.
Het verkennend onderzoek is ontwikkeld door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) en staat bekend als Nederlandse norm: NEN 5740. Het onderzoek is geschikt voor onverdacht en verdacht terrein met homogeen verdeelde verontreiniging, heterogeen verdeelde verontreiniging met bekende bron en heterogeen verdeelde verontreiniging met onbekende bron. Het onderzoek wordt in het Bouwbesluit en het 'Besluit verplicht bodemonderzoek op bedrijfsterreinen' voorgeschreven.
Onderzoekopzet
Het doel van een verkennend onderzoek is het verkrijgen van:
Het doel van een verkennend onderzoek is het verkrijgen van:
- een algemeen beeld van de bodemkwaliteit op de locatie
- meer gedetailleerde informatie over verdachte punten binnen de locatie.
Het onderzoek op de locatie omvat meestal:
- bij nieuwbouw: de totale locatie
- bij een uitbreiding: alleen de plaats waar de uitbreiding de bodem raakt. Voor bedrijfsterreinen moet deze plaats ruimer genomen worden in vergelijking met die van woningen en kantoren.
Het onderzoek bestaat uit een inventarisatie van indicatieve gegevens, een veldonderzoek en chemische analyses. Bij het veldonderzoek wordt gelet op zintuiglijke waarnemingen, geohydrologische en bodemkundige gegevens.
2 Standaard indicatief bodemonderzoek
Ontwikkeld door de VNG voor onverdachte locaties. Het standaard indicatief bodemonderzoek (SIB) is opgevolgd door NEN 5740, aangezien het door een beperktere monsternamestrategie een onnauwkeuriger beeld van de situatie geeft dan het verkennend onderzoek. Het SIB wordt vanaf de invoering van NEN 5740 niet meer gebruikt.
Ontwikkeld door de VNG voor onverdachte locaties. Het standaard indicatief bodemonderzoek (SIB) is opgevolgd door NEN 5740, aangezien het door een beperktere monsternamestrategie een onnauwkeuriger beeld van de situatie geeft dan het verkennend onderzoek. Het SIB wordt vanaf de invoering van NEN 5740 niet meer gebruikt.
3 Inventariserend onderzoek
Dit onderzoek is ontwikkeld door de Werkgroep Inventarisatie Bodemsanering Industrieterreinen voor de uitvoering van de BSB-operatie om op efficiënte wijze een eerste beeld te verkrijgen van de mate van verontreiniging. Het veldonderzoek wordt uitgevoerd naar gelang de urgentie voor onderzoek van een in gebruik zijnd bedrijfsterrein. Deze urgentie wordt in eerste aanzet vastgesteld aan de hand van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI-codering).
Dit onderzoek is ontwikkeld door de Werkgroep Inventarisatie Bodemsanering Industrieterreinen voor de uitvoering van de BSB-operatie om op efficiënte wijze een eerste beeld te verkrijgen van de mate van verontreiniging. Het veldonderzoek wordt uitgevoerd naar gelang de urgentie voor onderzoek van een in gebruik zijnd bedrijfsterrein. Deze urgentie wordt in eerste aanzet vastgesteld aan de hand van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI-codering).
Het doel van het veldonderzoek is vervolgens het vaststellen van de relatieve prioriteit van de door het bedrijf op basis van vrijwilligheid uit te voeren vervolgstappen. Het vervolg op een INVO is een nader onderzoek.
Onderzoekopzet
Het INVO bestaat deels uit een historisch onderzoek en deels uit veldwerk en chemische analyses. Het veldonderzoek wordt alleen uitgevoerd als uit de inventarisatie van potentiële verontreinigende bedrijven volgens de Standaard Bedrijfsindeling blijkt dat een bedrijfsterrein verdacht is. Onverdachte terreinen vallen buiten de BSB-operatie.
Het INVO bestaat deels uit een historisch onderzoek en deels uit veldwerk en chemische analyses. Het veldonderzoek wordt alleen uitgevoerd als uit de inventarisatie van potentiële verontreinigende bedrijven volgens de Standaard Bedrijfsindeling blijkt dat een bedrijfsterrein verdacht is. Onverdachte terreinen vallen buiten de BSB-operatie.
4 Nulsituatie-onderzoek
Het nulsituatie-onderzoek is door VROM opgezet als onderzoekinstrument in het kader van de oude Hinderwet. In de nieuwe Wet Milieubeheer is dit onderzoek overgenomen.
Het nulsituatie-onderzoek is door VROM opgezet als onderzoekinstrument in het kader van de oude Hinderwet. In de nieuwe Wet Milieubeheer is dit onderzoek overgenomen.
Het doel van het nulsituatie-onderzoek is om de kwaliteit van de bodem en het grondwater vast te leggen voor die stoffen die gebruikt gaan worden in de inrichtingen met een milieubeheervergunning. Het onderzoek is alleen verplicht als het als voorwaarde is opgenomen voor de afgifte van een milieubeheervergunning.
Het vastleggen van de nulsituatie is bedoeld om in de toekomst aan deze referentie-opname te kunnen toetsen en vervolgens te bepalen of de bedrijfsactiviteiten hebben geleid tot bodemverontreiniging. Doordat alleen naar stoffen wordt gekeken die in de inrichting worden gebruikt, is het nulsituatie-onderzoek globaler dan het verkennend onderzoek voor verdachte terreinen, maar uitgebreider dan het onverdachte verkennend onderzoek.
Onderzoekopzet
Bij een nulsituatie-onderzoek wordt evenals bij het verkennend onderzoek eerst een historisch onderzoek verricht. Afhankelijk van het resultaat wordt een verdachte of onverdachte strategie gekozen. Meestal wordt volstaan met het onderzoeken van de potentiële verontreinigingen die uit het historisch onderzoek naar voren zijn gekomen en/of de potentiële verontreinigingen als gevolg van de bedrijfsactiviteit. Soms wordt voor het nulonderzoek ook gewoon het verkennend onderzoek gevolgd.
Bij een nulsituatie-onderzoek wordt evenals bij het verkennend onderzoek eerst een historisch onderzoek verricht. Afhankelijk van het resultaat wordt een verdachte of onverdachte strategie gekozen. Meestal wordt volstaan met het onderzoeken van de potentiële verontreinigingen die uit het historisch onderzoek naar voren zijn gekomen en/of de potentiële verontreinigingen als gevolg van de bedrijfsactiviteit. Soms wordt voor het nulonderzoek ook gewoon het verkennend onderzoek gevolgd.
5 Oriënterend onderzoek
Het oriënterend onderzoek voor vervolgonderzoek op verdachte locaties is ontwikkeld door TNO in het kader van de Interimwet bodemsanering en wordt beschreven in de Leidraad Bodembescherming. In de afgelopen jaren is het protocol voor oriënterend onderzoek ontwikkeld; het zal verwerkt worden in een ministeriële regeling.
Het oriënterend onderzoek voor vervolgonderzoek op verdachte locaties is ontwikkeld door TNO in het kader van de Interimwet bodemsanering en wordt beschreven in de Leidraad Bodembescherming. In de afgelopen jaren is het protocol voor oriënterend onderzoek ontwikkeld; het zal verwerkt worden in een ministeriële regeling.
Het doel van het onderzoek is het bevestigen van het vermoeden van de aanwezigheid van bodemverontreiniging.
Onderzoekopzet
Het onderzoek bestaat uit boringen op verdachte plaatsen. Het boorplan en de analysepakketten zijn afgeleid van de resultaten uit het vooronderzoek. Er worden derhalve vaak maar één of enkele parameters onderzocht.
Het onderzoek bestaat uit boringen op verdachte plaatsen. Het boorplan en de analysepakketten zijn afgeleid van de resultaten uit het vooronderzoek. Er worden derhalve vaak maar één of enkele parameters onderzocht.
6 Nader onderzoek
Het nader onderzoek is een vervolgonderzoek op het verkennend, INVO, nulsituatie-onderzoek of oriënterend onderzoek. Het onderzoek wordt beschreven in de Leidraad Bodembescherming. In de afgelopen jaren is het protocol voor nader onderzoek deel I ontwikkeld; het zal verwerkt worden in een ministeriële regeling.
Het nader onderzoek is een vervolgonderzoek op het verkennend, INVO, nulsituatie-onderzoek of oriënterend onderzoek. Het onderzoek wordt beschreven in de Leidraad Bodembescherming. In de afgelopen jaren is het protocol voor nader onderzoek deel I ontwikkeld; het zal verwerkt worden in een ministeriële regeling.
Het doel van het nader onderzoek is het vaststellen van de horizontale en verticale verspreiding van de verontreiniging in de actuele situatie en de toekomst, én het vaststellen van de gevaren voor volksgezondheid en milieu aan de hand van een risico-evaluatie. Daarnaast dient de saneringsnoodzaak en -urgentie te worden bepaald.
Onderzoekopzet
Ook voor dit vervolgonderzoek is de opzet en het onderzochte parameterpakket afhankelijk van de locatie, bestemming en in voorgaand(e) onderzoek(en) aangetroffen verontreinigingen.
Ook voor dit vervolgonderzoek is de opzet en het onderzochte parameterpakket afhankelijk van de locatie, bestemming en in voorgaand(e) onderzoek(en) aangetroffen verontreinigingen.
7 Saneringsonderzoek
Wanneer naar aanleiding van de resultaten van het nader onderzoek sanering noodzakelijk wordt geacht, is een saneringsonderzoek vereist. In dit onderzoek worden de mogelijke saneringsvarianten geïnventariseerd en tegen elkaar afgewogen. De volgende saneringswijzen zijn mogelijk:
Wanneer naar aanleiding van de resultaten van het nader onderzoek sanering noodzakelijk wordt geacht, is een saneringsonderzoek vereist. In dit onderzoek worden de mogelijke saneringsvarianten geïnventariseerd en tegen elkaar afgewogen. De volgende saneringswijzen zijn mogelijk:
- het uitstellen van saneren
- het IBC-principe toepassen
- het verwijderen van de verontreiniging
- een combinatie van de bovenstaande opties.
Het onderzoek wordt beschreven in de Leidraad Bodembescherming. Bij ministeriële regeling zal een protocol saneringsonderzoek worden vastgesteld. Vooruitlopend hierop is in de circulaire inwerkingtreding saneringsregeling Wet bodembescherming aangegeven welke aspecten uitgewerkt dienen te worden.
In het saneringsonderzoek worden per saneringswijze de milieuhygiënische, technische en financiële aspecten, en de te verwachten terugsaneerwaarde beschreven. Op basis van de resultaten van dit onderzoek wordt een saneringsopzet aanbevolen.
8 Saneringsplan
Voor het daadwerkelijk uitvoeren van de sanering zal een saneringsplan moeten worden opgesteld. Dit plan dient als basis voor het opstellen van een saneringsbestek. In het plan wordt onder andere aandacht geschonken aan:
Voor het daadwerkelijk uitvoeren van de sanering zal een saneringsplan moeten worden opgesteld. Dit plan dient als basis voor het opstellen van een saneringsbestek. In het plan wordt onder andere aandacht geschonken aan:
- uitgangspunten van de sanering
- terugsaneerwaarden
- technische uitvoering
- veiligheid
- milieukundige begeleiding.
Als er sprake is van ernstige verontreiniging zal het saneringsplan bij de melding aan het bevoegd gezag overlegd moeten worden.
9 Evaluatie-onderzoek
Na afronding van de sanering wordt een evaluatie-onderzoek verricht, waarbij de terugsaneerwaarde wordt gecontroleerd door het nemen van bodem- en grondwatermonsters. De resultaten worden getoetst aan de saneringsdoelstelling.
Na afronding van de sanering wordt een evaluatie-onderzoek verricht, waarbij de terugsaneerwaarde wordt gecontroleerd door het nemen van bodem- en grondwatermonsters. De resultaten worden getoetst aan de saneringsdoelstelling.
Bijlage 3 Relevante wetteksten
Woningwet
Art. 8 lid 2c
- De bouwverordening bevat voorschriften omtrent:
het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem.
Art. 8, lid 3a en 3b
- De bouwverordening bevat tevens voorschriften omtrent de wijze van inrichting en indiening van een aanvraag om bouwvergunning, bedoeld in artikel 40, eerste lid, waaronder in elk geval het voorschrift:
- dat de aanvrager bij de aanvraag om bouwvergunning een, overeenkomstig bij de bouwverordeningen gegeven voor schriften opgesteld, onderzoeksrapport overlegt inzake de gesteldheid van de bodem van de bouwkavel
- dat de aanvrager, indien het bouwen waarvoor bouwvergunning wordt aangevraagd tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet is vereist, gelijktijdig met de aanvraag om bouwvergunning de aanvraag om die andere vergunning indient, tenzij die andere vergunning reeds is aangevraagd, en bij de indiening van de aanvraag om bouwvergunning overlegt:
- een afschrift van de aanvraag om die andere vergunning, dan wel
- indien de beschikking op de aanvraag om die andere vergunning reeds is gegeven, een afschrift van die beschikking.
Art. 50, lid 1 en 5
- In afwijking van artikel 46, eerste lid, houden burgemeester en wethouders de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor het gebied, waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd, voordat de aanvraag is ingekomen een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de ruimtelijke ordening in werking is getreden, een ontwerp voor een bestemmingsplan of voor een herziening daarvan ter inzage is gelegd, een bestemmingsplan of een herziening daarvan is vastgesteld, dan wel een bestemmingsplan of een herziening daarvan na vaststelling ter inzage is gelegd.
- In afwijking van het eerste lid kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning verlenen indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan of met de in voorbereiding zijnde herziening daarvan en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van de vergunning geen bezwaar hebben. Artikel 19a, eerste tot en met vijfde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, is van overeenkomstige toepassing.
Art. 52, lid 1 en 2
- In afwijking van artikel 46, eerste lid, houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning eveneens aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet is vereist, tenzij de beschikking op de aanvraag om laatstbedoelde vergunning reeds is gegeven, en
- tegen het ontwerp van de beschikking geen zienswijzen zijn kenbaar gemaakt en de beschikking niet afwijkt van dat ontwerp, of
- indien het onder a gestelde niet van toepassing is, vijf weken zijn verstreken na de dag waarop een exemplaar van die beschikking ter inzage is gelegd dan wel, indien gedurende die vijf weken met betrekking tot die beschikking met toepassing van artikel 60a van de wet op de Raad van State een verzoek tot schorsing dan wel tot het treffen van een voorlopige voorziening is gedaan, op dat verzoek is beslist.
- De in het eerste lid bedoelde aanhouding eindigt:
- indien de beschikking op de aanvraag om de ingevolge de in het eerste lid genoemde wetten vereiste vergunning is gegeven, tegen het ontwerp van die beschikking geen zienswijzen zijn kenbaar gemaakt en de beschikking niet afwijkt van dat ontwerp: op de dag waarop burgemeester en wethouders van het ingevolge de in het eerste lid genoemde wetten bevoegde gezag een exemplaar van die beschikking hebben ontvangen, of
- indien het onder a gestelde niet van toepassing is: vijf weken na de dag waarop een exemplaar van de beschikking op de aanvraag om die vergunning ter inzage is gelegd, met dien verstande dat, gedurende die vijf weken met betrekking tot die beschikking met toepassing van artikel 60a van de Wet op de Raad van State een verzoek tot schorsing dan wel tot het treffen van een voorlopige voorziening is gedaan, de aanhouding eindigt met ingang van de dag nadat op dat verzoek is beslist.
Modelbouwverordening
Art. 2.1.4, lid 1
- Indien het bouwen waarvoor bouwvergunning wordt gevraagd tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een in richting waarvoor een milieuvergunning is vereist krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer (Stb. 1992, 551) os artikel 15, onderdeel b, van de kernenergiewet, dient de aanvrager de volgende bescheiden over te leggen bij de aanvraag om bouwvergunning:
- een kopie van de aanvraag om milieuvergunning
- het in de Wet milieubeheer bedoelde ontvangst, tenzij het bepaalde onder c van toepassing is
- een kopie van de beschikking op de aanvraag om milieuvergunning indien deze beschikking reeds is gegeven.
Art. 2.1.5
- Bij het indienen van de aanvraag om bouwvergunning dient de aanvrager inzake de gesteldheid van de bodem een onderzoeksrapport te overleggen.
- Het onderzoeksrapport bestaat uit:
- de resultaten van een recent verkennend onderzoek verricht volgens NEN 5740, waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt zowel onderzoek volgens bijlage B als onderzoek volgens bijlage A van NEN 5740 dient te worden verricht
- de resultaten van een nader onderzoek verricht volgens de Leidraad bodembescherming in het geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek bodemverontreiniging uitwijzen en voor de beoordeling van de ernst van de bodemverontreiniging een nader onderzoek als bedoeld in de Leidraad bodem bescherming onontkoombaar is
- de bij ... op te vragen beoordeling van de onderzoeksopzet van het onderzoeksrapport, waaronder wordt verstaan de gekozen hypothese en onderzoeksstrategie als bedoeld in NEN 5740 alsmede de motivering voor het wel of niet uitvoeren van een nader onderzoek als bedoeld onder b.
- Burgemeester en wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk vrijstelling van het in het eerste lid bepaalde indien voor de toepassing van artikel 2.4.1. bij de gemeente reeds bruikbare onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.
- Het eerste lid is niet van toepassing indien vrijstelling is verleend op grond van artikel 2.4.1, tweede lid.
- Burgemeester en wethouders kunnen gedeeltelijk vrijstelling verlenen van het in het eerste lid bepaalde voor een bouwwerk
- met een te verwezenlijken bebouwingsoppervlakte van ten hoogste 50 m²
- met een beperkte instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Woningwet
- ten behoeve van weg- en waterbouw,
indien uit het in NEN 5740, uitgave 1991, bedoelde vooronderzoek naar het historische gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740 niet rechtvaardigen.
Art. 2.2.5, lid 1
- Met betrekking tot het in artikel 2.1.5 bedoelde onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem kunnen burgemeester en wethouders het toepassen van de bevoegdheden op grond van artikel 47 van de Woningwet betreffende de ontvankelijkheidsbeoordeling van de aanvraag achterwege laten, indien er sprake is van een situatie, waarin
- feitelijk bodemonderzoek in afwachting van sloopwerkzaamheden in redelijkheid niet mogelijk is
- de aanvrager het in NEN 5740 bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid en een hierop betrekking hebbende beoordeling van ... als bedoeld in artikel 2.1.5, tweede lid, onder c, bij de aanvraag om bouwvergunning heeft overlegd.
Art. 2.4.1.
- Een bouwvergunningplichtig bouwwerk mag niet worden gebouwd op een zodanig verontreinigd terrein, dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu.
- Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het in het eerste lid bepaalde, in die situaties waarin, gelet op de aard van de werkzaamheden of de aard en de functie van het bouwwerk in relatie tot het doel van het verbod, een toets aan de verbodsbepaling niet redelijk is.
Art. 2.4.2
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1. en onverminderd het bepaalde in artikel 2.2.5, tweede lid, kunnen burgemeester en wethouders voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning, in het geval zij op grond van het in artikel 2.1.5 bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1. en onverminderd het bepaalde in artikel 2.2.5, tweede lid, kunnen burgemeester en wethouders voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning, in het geval zij op grond van het in artikel 2.1.5 bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.
Wet milieubeheer
Art. 8.5, lid 2
- Bij de maatregel wordt in ieder geval bepaald dat de aanvrager in gevallen waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet:
- Indien de aanvraag om bouwvergunning voor dat bouwen tegelijk met de aanvraag om de vergunning krachtens deze wet is ingediend, een afschrift van de aanvraag om bouwvergunning bij zijn aanvraag overlegt
- Indien de aanvraag om bouwvergunning voor dat bouwen niet tegelijk met de aanvraag om de vergunning krachtens deze wet is ingediend, een afschrift van de aanvraag om bouwvergunning aan het bevoegd gezag overlegt gelijktijdig met de indiening van die aanvraag.
Art. 8.8, lid 1a
- Het bevoegd gezag betrekt bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
- de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken.
Inrichtingen en Vergunningen Besluit
Art. 5.3
In gevallen waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet, verstrekt de aanvrager aan het bevoegd gezag:
In gevallen waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet, verstrekt de aanvrager aan het bevoegd gezag:
- indien de aanvraag om bouwvergunning voor dat bouwen tegelijk met de aanvraag om de vergunning krachtens de wet wordt ingediend, een afschrift van die aanvraag om bouwvergunning bij zijn aanvraag
- indien de aanvraag om bouwvergunning voor dat bouwen niet tegelijk met de aanvraag om de vergunning krachtens de wet wordt ingediend, een afschrift van die aanvraag om bouwvergunning gelijktijdig met de indiening van die aanvraag.
Art. 5.5
Voor zover die gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, verstrekt de aanvrager op verzoek van het bevoegd gezag bij de aanvraag de resultaten van een onderzoek naar de kwaliteit van de bodem op die plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen.
Voor zover die gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, verstrekt de aanvrager op verzoek van het bevoegd gezag bij de aanvraag de resultaten van een onderzoek naar de kwaliteit van de bodem op die plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen.
Wet op de Ruimtelijke Ordening
Art. 19, lid 1
- Voor het gebied, waarvoor een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd, kunnen burgemeester en wethouders - behoudens het bepaalde in het derde lid - vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits vooraf van Gedeputeerde Staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Het derde lid van artikel 15 is van overeenkomstige toepassing.
Wet bodembescherming
Art. 28, lid 1 t/m 3
- Degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, doet van dat voornemen melding bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
- Bij de melding, bedoeld in het eerste lid, worden gegevens verstrekt omtrent de resultaten van onderzoek met betrekking tot de kwaliteit van de bodem, daarbij inbegrepen de resultaten van eventueel nader onderzoek, het tijdstip waarop die handeling zal worden aangevangen, en indien verontreinigde grond zal worden afgegraven, wordt bij de melding tevens aangegeven of deze zal worden gereinigd en, indien de grond geheel of gedeeltelijk niet zal worden gereinigd, worden de redenen daarvoor vermeld.
- Een melding als bedoeld in het eerste lid kan achterwege blijven, indien de betrokkene redelijkerwijs kan aannemen dat de sanering of de handeling waarop zijn voornemen betrekking heeft geen geval van ernstige verontreiniging betreft en tevens vaststaat:
- dat de betreffende hoeveelheid verontreinigde grond of verontreinigd grondwater 50 kubieke meter onderscheidenlijk 1000 kubieke meter niet te boven gaat, of
- dat uit de aard van de in het eerste lid bedoelde handelingen volgt dat de grond slechts tijdelijk wordt verplaatst en na verplaatsing wordt teruggebracht.
Art. 39, lid 1
- Indien een melding als bedoeld in artikel 28 een geval van ernstige verontreiniging betreft, gaat zij, voor zover dit niet reeds ingevolge dat artikel is vereist, tevens vergezeld van de resultaten van het nader onderzoek alsmede van de resultaten van het saneringsonderzoek en van een saneringsplan, dat in ieder geval inhoudt:
- een nadere beschrijving van de wijze waarop de sanering zal worden uitgevoerd
- een beschrijving van de effecten die met de te treffen saneringsmaatregelen worden beoogd, waaronder mede begrepen een nadere beschrijving van de kwaliteit van de bodem die met de sanering zal worden bereikt
- indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig blijft: een beschrijving van de wijze waarop het betrokken grondgebied in verband met het isoleren van die verontreiniging zal worden beheerd en van de maatregelen die zullen worden genomen in verband met beperkingen die de verontreiniging voor het gebruik van de bodem met zich brengt
- een begroting van de kosten van de sanering en een overzicht van de daarvoor beschikbare middelen
- indien de verontreinigde grond zal worden afgegraven of het verontreinigde grondwater zal worden onttrokken, de bestemming van die grond respectievelijk dat grondwater
- een beschrijving van de werkzaamheden op grond waarvan gedeputeerde staten kunnen beoordelen of de sanering overeenkomstig het plan is uitgevoerd.
Provinciale staten kunnen nadere regels stellen omtrent de gegevens die in het saneringsplan worden opgenomen.
A 1370 Bodemsanering
Auteur:
mr. T.W.M. Bot
Tauw Milieu bv, Deventer
mr. T.W.M. Bot
Tauw Milieu bv, Deventer
Actualisatie:
drs. F. van Keulen
Fugro Milieu Consult bv, Leidschendam
drs. F. van Keulen
Fugro Milieu Consult bv, Leidschendam
1 Inleiding
Voordat er op een locatie kan worden gebouwd, is het dikwijls - en steeds vaker - nodig de bodem te saneren. Er is op dat gebied echter zoveel wet- en regelgeving, dat het onduidelijk kan zijn welke (juridische) eisen worden gesteld aan de sanering van grond of grondwater en de werkzaamheden die daarmee samenhangen. Ook is het vaak niet duidelijk wat voor vergunningen en ontheffingen er voor de uitvoering van saneringen nodig zijn.
Voordat er op een locatie kan worden gebouwd, is het dikwijls - en steeds vaker - nodig de bodem te saneren. Er is op dat gebied echter zoveel wet- en regelgeving, dat het onduidelijk kan zijn welke (juridische) eisen worden gesteld aan de sanering van grond of grondwater en de werkzaamheden die daarmee samenhangen. Ook is het vaak niet duidelijk wat voor vergunningen en ontheffingen er voor de uitvoering van saneringen nodig zijn.
In deze paragraaf vindt u informatie over vergunningen en ontheffingen die nodig zijn bij de volgende saneringsactiviteiten op bouwlocaties:
- voorbereidende werkzaamheden, zoals het kappen van bomen en het slopen van gebouwen
- de uitvoering van de grondsanering, inclusief de verwerking van verontreinigde grond
- de uitvoering van de grondwatersanering, inclusief de afvoer van verontreinigd grondwater.
Bij elk van deze activiteiten is de relevante wet- en regelgeving aangegeven. Ook wordt uiteengezet hoe de vergunningensystematiek in elkaar zit. Een overzicht van de vergunningverlenende instanties ontbreekt uiteraard niet.
Naast landelijke wet- en regelgeving spelen provinciale en gemeentelijke verordeningen ook een rol bij de uitvoering van saneringsactiviteiten. De landelijke wet- en regelgeving krijgt in deze paragraaf de meeste aandacht. Naast een aantal provinciale verordeningen komen ook enkele gemeentelijke verordeningen aan de orde.
Deze wegwijzer is gebaseerd op de geldende milieuregelgeving (sluitingsdatum juli 1996) en geactualiseerd aan de hand van de circulaire Saneringsregeling Wet Bodembescherming: beoordeling en afstemming (VROM, januari 1998). De regelgeving is of wordt in het kader van de deregulering op bepaalde punten versoepeld, en er wordt een betere afstemming van de saneringsregeling Wet Bodembescherming met andere wetten nagestreefd. Dit betekent bijvoorbeeld dat er geen vergunning behoeft te worden aangevraagd; men kan volstaan met een melding van de activiteit aan het bevoegde gezag. Voorbeelden hiervan zijn:
- Er zijn nieuwe algemene regels op grond van de Wetmilieubeheer en de Wet Verontreiniging Oppervlaktewaterer, zodat voor lozing van afvalwater niet altijd een vergunning op grond van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren hoeft te worden aangevraagd.
- Op 1 juni 1995 is de gewijzigde Grondwaterwet van kracht geworden, op grond waarvan men voor kleine grondwateronttrekkingen (bijvoorbeeld bemaling van bouwputten, proefbronneringen, beperkte grondwatersanering) kan volstaan met een melding, als dit tenminste is opgenomen in de provinciale grondwaterverordening. Een grondwateronttrekkingsvergunning is dan in beginsel niet nodig.
- De Algemene Wet Bestuursrecht is voor een deel (eerste en tweede tranche) op 1 januari 1994 in werking getreden. De derde tranche zal in de loop van 1998 in werking treden. De vergunningenprocedure op grond van de Algemene Wet Bestuursrecht wordt besproken in bijlage 2.
- De circulaire Saneringsregeling Wet Bodembescherming: beoordeling en afstemming van 1 januari 1998 vervangt de op 22 december 1994 in de staatscourant verschenen circulaire Inwerkingtreding saneringsregeling Wet Bodembescherming (tweede fase) Tevens is de circulaire van januari 1998 een aanvulling op andere uitvoeringsregelingen die in het kader van de Wet Bodembescherming zijn geformuleerd.
Er wordt hier geen aandacht aan de handhaving van milieuregels. In de praktijk kan men het beste steeds nauwkeurig nagaan welke regelgeving exact van toepassing is.
Deze bespreking kan als handleiding worden gebruikt door alle betrokkenen bij dit soort werkzaamheden, zoals overheidsinstanties, projectontwikkelaars, aannemers, boorbedrijven, verwerkers van bouw- en sloopafval, adviesbureaus, enzovoort.
2 Voorbereidingswerkzaamheden
2.1 Inleiding
Voordat men daadwerkelijk tot de sanering van grond of grondwater kan overgaan, moeten er allerlei voorbereidingswerkzaamheden worden verricht. Hierbij kan worden gedacht aan het kappen van bomen, het slopen van gebouwen en het verwijderen van sloopafval (zie figuur A 13-25).
Voordat men daadwerkelijk tot de sanering van grond of grondwater kan overgaan, moeten er allerlei voorbereidingswerkzaamheden worden verricht. Hierbij kan worden gedacht aan het kappen van bomen, het slopen van gebouwen en het verwijderen van sloopafval (zie figuur A 13-25).
Figuur A 13-25
Voorbereidingswerkzaamheden voor sanering
Voorbereidingswerkzaamheden voor sanering
Er zijn verschillende regelingen van toepassing op de genoemde voorbereidingswerkzaamheden. Naast bepalingen in een wet of een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB), kunnen ook provinciale en/of gemeentelijke verordeningen van toepassing zijn. De inhoud van een verordening kan per gemeente en per provincie verschillen. Het is daarom belangrijk steeds opnieuw per gemeente en per provincie na te gaan in hoeverre regels in de verordening van toepassing zijn op de betreffende voorbereidingswerkzaamheden.
2.2 Kappen van bomen
Bij het kappen van bomen zijn de Boswet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) van belang. Burgemeester en Wethouders van gemeenten hebben op grond van deze regelingen de mogelijkheid om het kappen van bomen en andere houtopstanden aan een vergunning te binden. Daarnaast kan een melding aan de directeur van Staatsbosbeheer van het voornemen om te gaan kappen verplicht zijn. Steeds moet per geval worden nagegaan of een kap- en/of aanlegvergunning vereist is, of dat er een meldingsplicht geldt. Figuur A 13-26 geeft een overzicht van de regelingen.
Bij het kappen van bomen zijn de Boswet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) van belang. Burgemeester en Wethouders van gemeenten hebben op grond van deze regelingen de mogelijkheid om het kappen van bomen en andere houtopstanden aan een vergunning te binden. Daarnaast kan een melding aan de directeur van Staatsbosbeheer van het voornemen om te gaan kappen verplicht zijn. Steeds moet per geval worden nagegaan of een kap- en/of aanlegvergunning vereist is, of dat er een meldingsplicht geldt. Figuur A 13-26 geeft een overzicht van de regelingen.
Figuur A 13-26
Regelingen met betrekking tot het kappen van bomen
Regelingen met betrekking tot het kappen van bomen
Kapverordening/Boswet
Het doel van de Boswet is de grootte van het oppervlak aan bos in Nederland te handhaven en zo mogelijk uit te breiden.
Het doel van de Boswet is de grootte van het oppervlak aan bos in Nederland te handhaven en zo mogelijk uit te breiden.
Op grond van deze wet kan de gemeente een kapverordening opstellen waarin het kappen van bomen en andere houtopstanden zonder een vergunning verboden wordt. B&W kunnen in de kapvergunning een verplichting tot herbeplanting opnemen. De vergunning moet binnen een termijn van vier weken worden verleend.
Verder is in de Boswet geregeld dat in bepaalde gevallen het voornemen om te gaan kappen, gemeld moet worden aan de directeur van het Staatsbosbeheer. Dit is over het algemeen het geval bij grotere stukken bos buiten de bebouwde kom. De directeur kan besluiten tot het opleggen van een kapverbod. Wordt er geen kapverbod opgelegd, dan geldt er in ieder geval een herbeplantingsplicht. Bij uitzondering gaat een meldingsplicht samen met een kapvergunning.
Wet op de Ruimtelijke Ordening
Met de WRO wordt beoogd een zo goed mogelijke ordening, verdeling en gebruik van de fysieke ruimte in Nederland te bewerkstelligen.
Met de WRO wordt beoogd een zo goed mogelijke ordening, verdeling en gebruik van de fysieke ruimte in Nederland te bewerkstelligen.
Op basis van artikel 14 WRO kan een gemeente in het bestemmingsplan bepalen dat een zogenaamde aanlegvergunning vereist is voor het kappen van bomen en andere houtopstanden binnen het in het plan aangegeven gebied. Een aanlegvergunning moet bij B&W worden aangevraagd. Bij uitzondering is zowel een kapvergunning als een aanlegvergunning vereist.
2.3 Slopen
Hier komen de Woningwet, de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Monumentenwet en de Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing aan de orde. Op grond van deze regelingen mogen gebouwen en andere bouwwerken niet worden gesloopt zonder een vergunning. Meestal zijn B&W het vergunningverlenend gezag. In een enkel geval is dat Gedeputeerde Staten of de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Het kan per gemeente verschillen welke vergunning(en) vereist is (zijn). De mogelijkheden zijn in figuur A 13-27 opgenomen.
Hier komen de Woningwet, de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Monumentenwet en de Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing aan de orde. Op grond van deze regelingen mogen gebouwen en andere bouwwerken niet worden gesloopt zonder een vergunning. Meestal zijn B&W het vergunningverlenend gezag. In een enkel geval is dat Gedeputeerde Staten of de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Het kan per gemeente verschillen welke vergunning(en) vereist is (zijn). De mogelijkheden zijn in figuur A 13-27 opgenomen.
[ link ]
De Woningwet biedt een algemeen kader voor het bouwen, slopen, gebruiken en onderhouden van bouwwerken.
De Woningwet biedt een algemeen kader voor het bouwen, slopen, gebruiken en onderhouden van bouwwerken.
Op grond van de Woningwet moet de gemeente een bouwverordening opstellen met daarin een uitgebreide sloopregeling. In de bouwverordening moet onder andere het selectief slopen worden geregeld. Onder selectief slopen wordt verstaan het in gedeelten slopen van een gebouw in verband met de verontreiniging van delen ervan, bijvoorbeeld een asbest dak of een verontreinigd schoorsteenkanaal.
Figuur A 13-27
Voor slopen vereiste vergunningen
Voor slopen vereiste vergunningen
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft een model-bouwverordening opgesteld, waarin de bovengenoemde regelingen zijn opgenomen. Gemeenten zijn niet verplicht deze model-bouwverordening integraal toe te passen. Past een gemeente deze modelverordening niet toe, dan moet zij zelf een verordening opstellen met daarin in ieder geval regels met betrekking tot sloop. Per gemeente moet dan ook worden nagegaan welke bepalingen met betrekking tot sloop van kracht zijn. De model-bouwverordening van de VNG wordt zeer dikwijls door de gemeenten toegepast. Hierin wordt bepaald dat als er bij de sloop naar redelijke schatting meer dan 10 m³ sloopafval ontstaat, bij B&W een sloopvergunning moet worden aangevraagd (zie voor een omschrijving van sloopafval 2.4.1). Als bij het slopen asbest wordt verwijderd, is een sloopvergunning altijd vereist.
Aan de sloopvergunning kunnen specifieke voorwaarden worden verbonden met betrekking tot de veiligheid, de bescherming van nabijgelegen bouwwerken en het scheiden of gescheiden houden van bepaalde fracties in het sloopafval. In ieder geval moet het sloopafval worden gescheiden in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval. Ook op grond van de gemeentelijke bouwverordening kan een gemeente regels stellen omtrent het scheiden en gescheiden houden van bouw- of sloopafval, het gebruik van een mobiele puinbreekinstallatie op de sloopplaats en het overleggen van gegevens voor aanvang van de sloopwerkzaamheden. B&W moeten binnen dertien weken over de aanvraag beslissen.
Asbestverwijderingsbesluit
Dit besluit beoogt de verspreiding van asbest in het milieu te beperken. Het besluit bevat voorschriften voor het verwijderen en afvoeren van asbest uit bouwwerken en voor het in het kader van beroep of bedrijf verwijderen en afvoeren van asbest uit objecten (zoals apparaten, transportmiddelen en installaties). De voorschriften voor verwijdering van asbest uit bouwwerken treden in een gemeente pas in werking als ze zijn overgenomen in de gemeentelijke bouwverordening.
Dit besluit beoogt de verspreiding van asbest in het milieu te beperken. Het besluit bevat voorschriften voor het verwijderen en afvoeren van asbest uit bouwwerken en voor het in het kader van beroep of bedrijf verwijderen en afvoeren van asbest uit objecten (zoals apparaten, transportmiddelen en installaties). De voorschriften voor verwijdering van asbest uit bouwwerken treden in een gemeente pas in werking als ze zijn overgenomen in de gemeentelijke bouwverordening.
Asbestbesluit arbeidsomstandigheden
Dit besluit stelt regels (zoals voorschriften voor beschermende kleding) aan het beroepsmatig werken met asbest. Per 1 juli 1993 is de beroepsmatige toepassing en verkoop van asbest verboden. Het besluit is van toepassing op werkgevers, werknemers en zelfstandigen. De Arbeidsinspectie ziet toe op naleving.
Dit besluit stelt regels (zoals voorschriften voor beschermende kleding) aan het beroepsmatig werken met asbest. Per 1 juli 1993 is de beroepsmatige toepassing en verkoop van asbest verboden. Het besluit is van toepassing op werkgevers, werknemers en zelfstandigen. De Arbeidsinspectie ziet toe op naleving.
Wet op de Ruimtelijke Ordening
Op grond van de WRO kan een gemeente in een bestemmingsplan voorschrijven dat in bepaalde omstandigheden een aanlegvergunning verplicht is voor het verrichten van werkzaamheden. Ook uit rechtspraak blijkt dat het gemeenten is toegestaan onder bepaalde omstandigheden een aanlegvergunning voor het slopen van gebouwen te verlangen. Als bijvoorbeeld het te slopen gebouw of bouwwerk op grond van de Monumentenwet is aangewezen als beschermd stadsgezicht, kan op grond van art. 14 WRO een aanlegvergunning voor het slopen van gebouwen vereist zijn. B&W zijn het vergunningverlenend gezag.
Op grond van de WRO kan een gemeente in een bestemmingsplan voorschrijven dat in bepaalde omstandigheden een aanlegvergunning verplicht is voor het verrichten van werkzaamheden. Ook uit rechtspraak blijkt dat het gemeenten is toegestaan onder bepaalde omstandigheden een aanlegvergunning voor het slopen van gebouwen te verlangen. Als bijvoorbeeld het te slopen gebouw of bouwwerk op grond van de Monumentenwet is aangewezen als beschermd stadsgezicht, kan op grond van art. 14 WRO een aanlegvergunning voor het slopen van gebouwen vereist zijn. B&W zijn het vergunningverlenend gezag.
Monumentenwet
Het doel van de Monumentenwet is het beschermen van cultuurhistorische monumenten. Deze wet bepaalt onder meer dat het verboden is zonder vergunning een door de Minister van VWS aangewezen monument af te breken. In de monumentenregisters, die bij gemeenten ter inzage liggen, kan worden nagegaan welke panden beschermde rijksmonumenten zijn. De Minister van VWS is in dat geval het vergunningverlenend gezag. Voor het slopen van een regionaal of plaatselijk waardevol gebouw dat geen rijksmonument is, kan toch een vergunningplicht gelden als een gemeente of provincie een monumentenverordening heeft vastgesteld met een aanvullende monumentenlijst waarop het betreffende gebouw voorkomt.
Het doel van de Monumentenwet is het beschermen van cultuurhistorische monumenten. Deze wet bepaalt onder meer dat het verboden is zonder vergunning een door de Minister van VWS aangewezen monument af te breken. In de monumentenregisters, die bij gemeenten ter inzage liggen, kan worden nagegaan welke panden beschermde rijksmonumenten zijn. De Minister van VWS is in dat geval het vergunningverlenend gezag. Voor het slopen van een regionaal of plaatselijk waardevol gebouw dat geen rijksmonument is, kan toch een vergunningplicht gelden als een gemeente of provincie een monumentenverordening heeft vastgesteld met een aanvullende monumentenlijst waarop het betreffende gebouw voorkomt.
Als een gemeente een dergelijke verordening heeft vastgesteld, zijn B&W het vergunningverlenend gezag, ook met betrekking tot de rijksmonumenten. GS zijn het vergunningverlenend gezag met betrekking tot de gebouwen die in de provinciale verordening zijn aangewezen.
Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing
Deze wet heeft ten doel regels te stellen ter bevordering van de stads- en dorpsvernieuwing. In het kader van deze wet kan een sloopvergunning vereist zijn. In gebieden waarvoor een gemeentelijke leefmilieuverordening geldt, is het verboden een gebouw te slopen zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van B&W. Binnen twee maanden moeten B&W over de aanvraag een beslissing nemen.
Deze wet heeft ten doel regels te stellen ter bevordering van de stads- en dorpsvernieuwing. In het kader van deze wet kan een sloopvergunning vereist zijn. In gebieden waarvoor een gemeentelijke leefmilieuverordening geldt, is het verboden een gebouw te slopen zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van B&W. Binnen twee maanden moeten B&W over de aanvraag een beslissing nemen.
2.4 Opslaan van sloopafval
Nadat een gebouw is gesloopt, is er een hoeveelheid sloopafval. Voordat dit sloopafval wordt afgevoerd, bewerkt of gestort, is het dikwijls nodig dat het voor enige tijd wordt opgeslagen. In 2.4.1 worden een aantal begrippen gedefinieerd die bij de opslag van sloopafval van belang zijn, zoals 'sloopafval', 'gevaarlijk afval', 'opslaan' en 'inrichting'. In 2.4.2 en 2.4.3 komt aan de orde of een vergunning is vereist voor het opslaan van sloopafval op dezelfde locatie of op een andere locatie. Hierbij zijn de Wet milieubeheer en de Bouwverordening op grond van de Woningwet van belang. In figuur A 13-28 wordt aangegeven welke vergunning nodig is bij de opslag van sloopafval op verschillende locaties.
Nadat een gebouw is gesloopt, is er een hoeveelheid sloopafval. Voordat dit sloopafval wordt afgevoerd, bewerkt of gestort, is het dikwijls nodig dat het voor enige tijd wordt opgeslagen. In 2.4.1 worden een aantal begrippen gedefinieerd die bij de opslag van sloopafval van belang zijn, zoals 'sloopafval', 'gevaarlijk afval', 'opslaan' en 'inrichting'. In 2.4.2 en 2.4.3 komt aan de orde of een vergunning is vereist voor het opslaan van sloopafval op dezelfde locatie of op een andere locatie. Hierbij zijn de Wet milieubeheer en de Bouwverordening op grond van de Woningwet van belang. In figuur A 13-28 wordt aangegeven welke vergunning nodig is bij de opslag van sloopafval op verschillende locaties.
Figuur A 13-28
Voor opslag van sloopafval vereiste vergunningen
Voor opslag van sloopafval vereiste vergunningen
2.4.1 Begrippen
Sloopafval
In de Wet milieubeheer (WM) is het begrip 'afvalstoffen' als volgt gedefinieerd: 'alle stoffen, preparaten of andere produkten, waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen'.
In de Wet milieubeheer (WM) is het begrip 'afvalstoffen' als volgt gedefinieerd: 'alle stoffen, preparaten of andere produkten, waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen'.
De wettelijke definitie wordt door de jurisprudentie nader ingevuld. Er is in het algemeen geen sprake van een afvalstof als deze zonder enige bewerking milieuhygiënisch verantwoord rechtstreeks (zonder nadere voorzieningen) kan worden toegepast.
Een belangrijke consequentie van het vallen onder de definitie van afvalstof is dat de rechtsregels voor afvalstoffen (inclusief vergunning- en meldplichten) van toepassing zijn.
Gevaarlijk afval
Afvalstoffen kunnen worden onderscheiden in gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen. Of er sprake is van gevaarlijke afvalstoffen in de zin van de WM, wordt beoordeeld aan de hand van het Besluit Aanwijzing Gevaarlijke Afvalstoffen (BAGA). Het BAGA is een Algemene Maatregel van Bestuur op grond van de WM. Het onderscheid is onder andere van belang bij de beoordeling of B&W dan wel GS het vergunningverlenend gezag is. Bovendien zijn in de WM een aantal algemene regels opgenomen inzake gevaarlijke afvalstoffen, zoals melding en registratieverplichtingen. In het BAGA is een uitzondering opgenomen voor bouw- en sloopafval waaruit de gevaarlijke delen zijn verwijderd. Dit betekent dat bouw- en sloopafval waarin zich geen lood, asbesthoudende bestanddelen, teermastiek en verontreinigd verpakkingsmateriaal van verf, houtverduurzamingsmiddelen, zuren, lijmen en kitten (meer) bevinden, niet als gevaarlijk afval wordt aangemerkt.
Afvalstoffen kunnen worden onderscheiden in gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen. Of er sprake is van gevaarlijke afvalstoffen in de zin van de WM, wordt beoordeeld aan de hand van het Besluit Aanwijzing Gevaarlijke Afvalstoffen (BAGA). Het BAGA is een Algemene Maatregel van Bestuur op grond van de WM. Het onderscheid is onder andere van belang bij de beoordeling of B&W dan wel GS het vergunningverlenend gezag is. Bovendien zijn in de WM een aantal algemene regels opgenomen inzake gevaarlijke afvalstoffen, zoals melding en registratieverplichtingen. In het BAGA is een uitzondering opgenomen voor bouw- en sloopafval waaruit de gevaarlijke delen zijn verwijderd. Dit betekent dat bouw- en sloopafval waarin zich geen lood, asbesthoudende bestanddelen, teermastiek en verontreinigd verpakkingsmateriaal van verf, houtverduurzamingsmiddelen, zuren, lijmen en kitten (meer) bevinden, niet als gevaarlijk afval wordt aangemerkt.
Het bouw- en sloopafval dat na verwijdering van de gevaarlijke delen overblijft, valt onder de in de WM benoemde categorie 'bedrijfsafval' (de Wet milieubeheer beschouwt bedrijfsafvalstoffen als een soort restcategorie: 'alle afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen, autowrakken of gevaarlijke afvalstoffen'.)
Opslaan
Met 'opslaan' wordt volgens het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) bedoeld de handeling waarbij het afval voor kortere of langere tijd in een zekere ruimte statisch wordt gehouden. Opslaan heeft derhalve een tijdelijk karakter, in tegenstelling tot andere verwijderingshandelingen, zoals storten.
Met 'opslaan' wordt volgens het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) bedoeld de handeling waarbij het afval voor kortere of langere tijd in een zekere ruimte statisch wordt gehouden. Opslaan heeft derhalve een tijdelijk karakter, in tegenstelling tot andere verwijderingshandelingen, zoals storten.
Inrichting
De WM kent niet het begrip 'locatie', maar werkt met het begrip 'inrichting'. Dit begrip is van belang om te bepalen of voor verschillende locaties kan worden volstaan met één milieubeheervergunning of dat afzonderlijke vergunningen vereist zijn. Een milieubeheervergunning is verplicht als er sprake is van een inrichting in de zin van de WM en de inrichting bovendien onder een of meer van de categorieën valt die in het Ivb zijn omschreven en er geen algemene regels (in de vorm van een AMvB) van toepassing zijn.
De WM kent niet het begrip 'locatie', maar werkt met het begrip 'inrichting'. Dit begrip is van belang om te bepalen of voor verschillende locaties kan worden volstaan met één milieubeheervergunning of dat afzonderlijke vergunningen vereist zijn. Een milieubeheervergunning is verplicht als er sprake is van een inrichting in de zin van de WM en de inrichting bovendien onder een of meer van de categorieën valt die in het Ivb zijn omschreven en er geen algemene regels (in de vorm van een AMvB) van toepassing zijn.
In de WM wordt 'inrichting' als volgt gedefinieerd: 'elk door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een begrenzing pleegt te worden verricht'.
Voor bouwplaatsen is het moeilijk aan te geven of deze tot inrichtingen worden gerekend, omdat ze een tijdelijk karakter hebben. Een bedrijvigheid die pleegt te worden verricht, geeft namelijk een meer permanent karakter aan. Grote en langdurige bouwprojecten zullen waarschijnlijk eerder als inrichting worden aangemerkt dan kleine bouwprojecten met een korte looptijd. In de praktijk wordt in het algemeen een ondergrens van zes maanden gehanteerd.
Eén inrichting
Opslag van sloopafval kan plaatsvinden op dezelfde locatie als waar het wordt gesloopt, maar ook op een andere locatie. Die andere locatie kan deel uitmaken van dezelfde inrichting (slooplocatie); ze kan ook een afzonderlijke inrichting zijn of geen inrichting zijn. In de WM is gedefinieerd dat als één inrichting moet worden beschouwd:
Opslag van sloopafval kan plaatsvinden op dezelfde locatie als waar het wordt gesloopt, maar ook op een andere locatie. Die andere locatie kan deel uitmaken van dezelfde inrichting (slooplocatie); ze kan ook een afzonderlijke inrichting zijn of geen inrichting zijn. In de WM is gedefinieerd dat als één inrichting moet worden beschouwd:
- de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties,
- die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben, en
- in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
Per geval zal aan de hand van dit criterium moeten worden bezien of het om één inrichting dan wel om twee afzonderlijke inrichtingen gaat.
Volgens de wet is er sprake van één inrichting als zowel locatie 1 als locatie 2 tot dezelfde onderneming behoren, als de locaties in technische en/of functionele zin met elkaar zijn verbonden, en als de locaties bovendien zeer dicht bij elkaar gelegen zijn. (Zie figuur A 13-29.)
Figuur A 13-29
Eén inrichting
Eén inrichting
Zijn de locaties echter dicht bij elkaar gelegen en staan ze onderling in technische en/of functionele zin met elkaar in verbinding, maar behoort locatie 1 aan onderneming 1 en locatie 2 aan onderneming 2, dan is volgens de wet niet voldaan aan de vereisten voor een inrichting en is er dus sprake van twee afzonderlijke inrichtingen.
2.4.2 Dezelfde locatie
Voor opslag van sloopafval op dezelfde locatie als de slooplocatie die als inrichting wordt beschouwd, geldt het volgende:
Voor opslag van sloopafval op dezelfde locatie als de slooplocatie die als inrichting wordt beschouwd, geldt het volgende:
- Vergunningplicht Wet milieubeheer
Voor het opslaan van sloopafval is een vergunning vereist op grond van de WM j° categorie 28.1 a sub 2 als de opslagplaats een capaciteit heeft van 5 m³ of meer. De vergunning moet bij de gemeente (B&W) worden aangevraagd. Dit geldt voor zowel gevaarlijk sloopafval als niet-gevaarlijk sloopafval. GS zijn het bevoegd gezag als de opslagcapaciteit 50 m³ of meer bedraagt. - Voorschriften uit (sloop)vergunning Bouw- verordening
In de (sloop)vergunning die eventueel op grond van de gemeentelijke bouwverordening dient te worden aangevraagd, kunnen voorschriften zijn opgenomen over de (wijze van) opslag van sloopafval. De verplichting tot het aanvragen van een sloopvergunning op grond van de bouwverordening is in tegenstelling tot de WM niet afhankelijk van de vraag of er sprake is van een inrichting. De vergunningplicht kan wel gebonden zijn aan een minimum hoeveelheid sloopafval. Als de gemeentelijke bouwverordening conform de modelbouwverordening is vastgesteld (zie 2.3), is slechts een sloopvergunning vereist bij het vrijkomen van meer dan 10 m³ sloopafval.
Over de samenloop van de sloopvergunning op grond van de bouwverordening met de milieubeheervergunning is niets geregeld. In beginsel kunnen deze vergunningen naast elkaar vereist zijn. De gemeente (B&W) zal ervoor moeten zorgen dat de voorschriften over de opslag van sloopafval die in beide vergunningen voor kunnen komen, niet strijdig zijn met elkaar.
2.4.3 Andere locatie behoort tot dezelfde inrichting
Bij de opslag van sloopafval op een andere locatie dan de slooplocatie zijn er drie situaties denkbaar (zie voor het begrip 'inrichting' 2.4.1):
Bij de opslag van sloopafval op een andere locatie dan de slooplocatie zijn er drie situaties denkbaar (zie voor het begrip 'inrichting' 2.4.1):
- De opslaglocatie behoort tot dezelfde inrichting.
- De opslaglocatie is een afzonderlijke inrichting.
- De opslaglocatie is geen inrichting.
Andere locatie behoort tot dezelfde inrichting
Wet milieubeheer
In de WM is gedefinieerd wat onder één inrichting moet worden verstaan (zie 2.4.1). Als de locatie waar het sloopafval wordt opgeslagen en de locatie waar wordt gesloopt tot dezelfde inrichting behoort, geldt de milieubeheervergunning niet alleen voor de sloopactiviteiten, maar ook voor de opslag van het sloopafval.
Wet milieubeheer
In de WM is gedefinieerd wat onder één inrichting moet worden verstaan (zie 2.4.1). Als de locatie waar het sloopafval wordt opgeslagen en de locatie waar wordt gesloopt tot dezelfde inrichting behoort, geldt de milieubeheervergunning niet alleen voor de sloopactiviteiten, maar ook voor de opslag van het sloopafval.
Andere locatie is afzonderlijke inrichting
Wet milieubeheer
Als opslag plaatsvindt op een locatie die moet worden beschouwd als een afzonderlijke inrichting in de zin van de WM, moet voor die andere locatie een afzonderlijke milieubeheervergunning aanwezig zijn. GS zijn het bevoegde gezag als de opslagcapaciteit 50 m³ of meer bedraagt. Voor de opslag van de gevaarlijke delen van het sloopafval geldt geen capaciteitsgrens en is altijd een vergunning vereist.
Wet milieubeheer
Als opslag plaatsvindt op een locatie die moet worden beschouwd als een afzonderlijke inrichting in de zin van de WM, moet voor die andere locatie een afzonderlijke milieubeheervergunning aanwezig zijn. GS zijn het bevoegde gezag als de opslagcapaciteit 50 m³ of meer bedraagt. Voor de opslag van de gevaarlijke delen van het sloopafval geldt geen capaciteitsgrens en is altijd een vergunning vereist.
Andere locatie is geen inrichting
Men moet rekening houden met het stortverbod buiten inrichtingen en de zorgplicht voor de bodem Wet bodembescherming (WBB) en afvalstoffen (WM).
Men moet rekening houden met het stortverbod buiten inrichtingen en de zorgplicht voor de bodem Wet bodembescherming (WBB) en afvalstoffen (WM).
2.5 Vervoer over de weg en afgifte
Nadat gebouwen of andere opstallen gesloopt zijn, zal er een bestemming voor het sloopafval gevonden moeten worden. In de meeste gevallen zal het afval van de locatie afgevoerd moeten worden, waarbij het afval meestal over de weg wordt getransporteerd. Verschillende regelingen kunnen hierop van toepassing zijn.
Nadat gebouwen of andere opstallen gesloopt zijn, zal er een bestemming voor het sloopafval gevonden moeten worden. In de meeste gevallen zal het afval van de locatie afgevoerd moeten worden, waarbij het afval meestal over de weg wordt getransporteerd. Verschillende regelingen kunnen hierop van toepassing zijn.
Wet milieubeheer
Op grond van de WM moet de ontdoener de afgifte van gevaarlijk sloopafval melden aan het landelijk meldpunt afvalstoffen (opgegeven moeten worden o.a.: de datum, naam en adres van degene aan wie het gevaarlijke afval wordt afgegeven, aard en eigenschappen van de stof). Bovendien moet de ontdoener aan de ontvanger van de afvalstoffen een omschrijving geven van de aard, de eigenschappen en de samenstelling van de stoffen en moet aan de transporteur een begeleidingsbrief worden verstrekt. In de provinciale milieuverordeningen kunnen hiervoor uitzonderingen zijn opgenomen.
Op grond van de WM moet de ontdoener de afgifte van gevaarlijk sloopafval melden aan het landelijk meldpunt afvalstoffen (opgegeven moeten worden o.a.: de datum, naam en adres van degene aan wie het gevaarlijke afval wordt afgegeven, aard en eigenschappen van de stof). Bovendien moet de ontdoener aan de ontvanger van de afvalstoffen een omschrijving geven van de aard, de eigenschappen en de samenstelling van de stoffen en moet aan de transporteur een begeleidingsbrief worden verstrekt. In de provinciale milieuverordeningen kunnen hiervoor uitzonderingen zijn opgenomen.
Wet Gevaarlijke Stoffen
De Wet Gevaarlijke Stoffen (WGS) is van toepassing op transport, verpakking en opslag van gevaarlijke stoffen. Deze wet wordt binnenkort vervangen door de Wet Transport Gevaarlijke Stoffen.
De Wet Gevaarlijke Stoffen (WGS) is van toepassing op transport, verpakking en opslag van gevaarlijke stoffen. Deze wet wordt binnenkort vervangen door de Wet Transport Gevaarlijke Stoffen.
In de wet wordt aan de hand van een aantal gevaarsaspecten aangegeven wat onder gevaarlijke stoffen dient te worden verstaan. In beginsel kan het deel van het sloopafval dat door het Besluit Aanwijzing Gevaarlijke Afvalstoffen (BAGA) als gevaarlijk wordt aangemerkt onder de werking van de WGS vallen. In het Reglement betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen en het Reglement gevaarlijke stoffen worden nadere regels gegeven voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Op grond daarvan kunnen aan het vervoermiddel eisen worden gesteld of kan een bepaalde route worden voorgeschreven. Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat is belast met de uitvoering van deze wet. Het Korps Controleurs gevaarlijke stoffen is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving ervan.
Voor het deel van het sloopafval dat in het BAGA als gevaarlijk afval is aangemerkt en dat voor verwerking aan een andere inrichting wordt afgegeven, moet rekening worden gehouden met de algemene regels voor afgifte van gevaarlijk afval in de Wet milieubeheer. In beginsel is het verboden om zich te ontdoen van gevaarlijke afvalstoffen. Dit verbod geldt niet als de gevaarlijke afvalstoffen worden afgegeven aan een persoon die of een bedrijf dat bevoegd is om de gevaarlijke afvalstoffen in te zamelen en/of te verwijderen.
Provinciale milieuverordening
Alle provincies moeten op grond van de WM een Provinciale milieuverordening (Pmv) vaststellen. De inhoud van de verordening kan per provincie verschillen, maar is veelal conform het model dat door het Inter-Provinciaal Overleg is opgesteld (model-provinciale milieuverordening). De oude Verordeningen BedrijfsAfvalstoffen (VBAs) zijn in de meeste provincies inmiddels vervallen. In de model-provinciale milieuverordening zijn onder meer de volgende verplichtingen opgenomen:
Alle provincies moeten op grond van de WM een Provinciale milieuverordening (Pmv) vaststellen. De inhoud van de verordening kan per provincie verschillen, maar is veelal conform het model dat door het Inter-Provinciaal Overleg is opgesteld (model-provinciale milieuverordening). De oude Verordeningen BedrijfsAfvalstoffen (VBAs) zijn in de meeste provincies inmiddels vervallen. In de model-provinciale milieuverordening zijn onder meer de volgende verplichtingen opgenomen:
- het scheiden en gescheiden houden van bedrijfsafvalstoffen
- afgifte van bedrijfsafvalstoffen uitsluitend aan bevoegde inzamelaars
- melding inzake de afgifte van bedrijfsafvalstoffen
- vervoer van afvalstoffen over provinciegrenzen.
Dit laatste is niet toegelaten, tenzij:
- de afvalstoffen worden geëxporteerd
- de afvalstoffen bestemd zijn voor hergebruik
- het om minder dan 50 kg of 100 liter per transport gaat
- het om afvalstoffen gaat die zijn ontstaan bij werkzaamheden van de transporteur en het om minder dan 500 liter per transport gaat.
Door GS kan vrijstelling worden verleend (zie ook bijlage 3).
Bij de export van afvalstoffen moet rekening worden gehouden met de regels en procedures die gelden op grond van de Europese Verordening voor grensoverschrijdende Overbrenging van Afvalstoffen (EVOA). Op grond van deze verordening kan de overheid bezwaar maken tegen import en/of export van bepaalde in de verordening aangewezen afvalstoffen.
Wet bodembescherming
Tot slot moet men rekening houden met de maatregelen die op grond van de Wet Bodembescherming (WBB) genomen kunnen worden. De WBB biedt in artikel 9 de mogelijkheid dat bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) regels worden gesteld met betrekking tot het transporteren van stoffen met behulp van voertuigen. Deze regels moeten worden gesteld in het belang van de bodembescherming. Ook moet het gaan om stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten. Een dergelijke AMvB is tot nu toe echter niet totstandgekomen.
Tot slot moet men rekening houden met de maatregelen die op grond van de Wet Bodembescherming (WBB) genomen kunnen worden. De WBB biedt in artikel 9 de mogelijkheid dat bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) regels worden gesteld met betrekking tot het transporteren van stoffen met behulp van voertuigen. Deze regels moeten worden gesteld in het belang van de bodembescherming. Ook moet het gaan om stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten. Een dergelijke AMvB is tot nu toe echter niet totstandgekomen.
De zorgplicht die in artikel 13 WBB is opgenomen, schept verplichtingen voor eenieder die bodembedreigende handelingen verricht. Er bestaat de verplichting om maatregelen te nemen om (de gevolgen van) verontreiniging of aantasting als gevolg van die handelingen te voorkomen. Vervoer en overslag van afvalstoffen is een bodembedreigende handeling, waarbij rekening moet worden gehouden met de zorgplicht. Dit betekent bijvoorbeeld dat als bij de overslag of lading van sloopafval gemorst wordt of als de kans op morsen bestaat, er maatregelen moeten worden genomen om verontreiniging van de bodem te voorkomen.
2.6 Overige verwijderingshandelingen
Hierboven is het opslaan en vervoer van sloopafval aan de orde gekomen. We bespreken hier andere veel voorkomende verwijderingshandelingen van sloopafval: bewerken, verwerken, overslaan, storten, op of in de bodem brengen voor werken, en toepassing in grond-, weg- en waterbouwwerken. Voor de meeste verwijderingshandelingen is een milieubeheervergunning vereist. Deze wordt verleend door B&W of GS, afhankelijk van de soort verwijderingshandeling, de hoeveelheid sloopafval en de soort sloopafval. In deze bespreking ligt de nadruk op de verwijderingshandelingen op de slooplocatie.
Hierboven is het opslaan en vervoer van sloopafval aan de orde gekomen. We bespreken hier andere veel voorkomende verwijderingshandelingen van sloopafval: bewerken, verwerken, overslaan, storten, op of in de bodem brengen voor werken, en toepassing in grond-, weg- en waterbouwwerken. Voor de meeste verwijderingshandelingen is een milieubeheervergunning vereist. Deze wordt verleend door B&W of GS, afhankelijk van de soort verwijderingshandeling, de hoeveelheid sloopafval en de soort sloopafval. In deze bespreking ligt de nadruk op de verwijderingshandelingen op de slooplocatie.
2.6.1 Dezelfde locatie
Puinbreker
Een puinbreker is een mobiele installatie. In de model-PMV is bepaald dat een vergunning verplicht is voor het gebruik van een mobiele installatie voor het breken van steenachtig materiaal of hout. Aan de vergunning worden voorschriften verbonden die in ieder geval inhouden dat het gebruik van zo'n installatie wordt gemeld voordat deze wordt ingezet. Als de installatie wordt gebruikt voor het bewerken van afvalstoffen die vrijkomen op de sloop- locatie, dient de plaatsing te worden gemeld aan B&W van de gemeente waar de installatie zal worden ingezet. In de gevallen dat de puinbreker op een locatie buiten de slooplocatie wordt geplaatst, moet de plaatsing aan GS worden gemeld.
Een puinbreker is een mobiele installatie. In de model-PMV is bepaald dat een vergunning verplicht is voor het gebruik van een mobiele installatie voor het breken van steenachtig materiaal of hout. Aan de vergunning worden voorschriften verbonden die in ieder geval inhouden dat het gebruik van zo'n installatie wordt gemeld voordat deze wordt ingezet. Als de installatie wordt gebruikt voor het bewerken van afvalstoffen die vrijkomen op de sloop- locatie, dient de plaatsing te worden gemeld aan B&W van de gemeente waar de installatie zal worden ingezet. In de gevallen dat de puinbreker op een locatie buiten de slooplocatie wordt geplaatst, moet de plaatsing aan GS worden gemeld.
Als tevens een sloopvergunning wordt aangevraagd, dient de melding voor het gebruik van een mobiele installatie tegelijkertijd met die aanvraag te geschieden. In andere gevallen moet de melding ten minste acht weken voor de daadwerkelijke inzet van de installatie worden gedaan. Naar aanleiding van de melding kan het bevoegde bestuursorgaan aan het gebruik van de installatie nadere voorwaarden stellen en het gebruik zelfs verbieden als er zwaarwegende bezwaren bestaan.
Andere handelingen
Als de slooplocatie als inrichting is te beschouwen, moet bij de hieronder genoemde handelingen met de daaronder beschreven regelgeving rekening worden gehouden.
Als de slooplocatie als inrichting is te beschouwen, moet bij de hieronder genoemde handelingen met de daaronder beschreven regelgeving rekening worden gehouden.
Bewerken, verwerken, overslaan
Voor deze handelingen met sloopafval is voor zowel gevaarlijk als niet-gevaarlijk afval een milieubeheervergunning nodig van B&W, tenzij een uitzondering van toepassing is, zoals bij kleine hoeveelheden (minder dan 5 m³).
Voor deze handelingen met sloopafval is voor zowel gevaarlijk als niet-gevaarlijk afval een milieubeheervergunning nodig van B&W, tenzij een uitzondering van toepassing is, zoals bij kleine hoeveelheden (minder dan 5 m³).
Storten
Onder 'storten' wordt in het algemeen verstaan: 'het op of in de bodem brengen om de stoffen daar te laten'. Het belangrijkste verschil met 'opslag' is dat het bij opslag niet de bedoeling is om de stoffen 'daar te laten'.
Onder 'storten' wordt in het algemeen verstaan: 'het op of in de bodem brengen om de stoffen daar te laten'. Het belangrijkste verschil met 'opslag' is dat het bij opslag niet de bedoeling is om de stoffen 'daar te laten'.
Vergunningplicht Wet milieubeheer
Voor het storten van niet-gevaarlijk sloopafval is een milieubeheervergunning vereist van B&W. Voor het storten van het deel van het sloopafval dat als gevaarlijk wordt aangemerkt, is een milieubeheervergunning van GS vereist. Voor het storten van afvalstoffen uit de C2-categorie (met de 'C-categorieën' wordt de mate van uitloogbaarheid aangegeven) of afgewerkte olie is een verklaring van geen bezwaar van het Ministerie van VROM vereist.
Voor het storten van niet-gevaarlijk sloopafval is een milieubeheervergunning vereist van B&W. Voor het storten van het deel van het sloopafval dat als gevaarlijk wordt aangemerkt, is een milieubeheervergunning van GS vereist. Voor het storten van afvalstoffen uit de C2-categorie (met de 'C-categorieën' wordt de mate van uitloogbaarheid aangegeven) of afgewerkte olie is een verklaring van geen bezwaar van het Ministerie van VROM vereist.
Stortverbod binnen inrichtingen
In de Algemene Maatregel van Bestuur (Besluit stortverbod afvalstoffen) zijn categorieën van afvalstoffen aangewezen die niet meer mogen worden gestort, zelfs niet op een stortplaats. Ook voor sloopafval gaat er een stortverbod gelden. Sloopafval mag dan niet langer worden gestort. Uitgezonderd van dit algemene stortverbod worden de niet-herbruikbare delen van het sloopafval die afkomstig zijn van gecertificeerde (scheidings)installaties. Het stortverbod en de daarop geldende uitzondering zal in ieder geval in werking treden op het moment dat de certificering van de (scheidings)installaties afgerond is.
In de Algemene Maatregel van Bestuur (Besluit stortverbod afvalstoffen) zijn categorieën van afvalstoffen aangewezen die niet meer mogen worden gestort, zelfs niet op een stortplaats. Ook voor sloopafval gaat er een stortverbod gelden. Sloopafval mag dan niet langer worden gestort. Uitgezonderd van dit algemene stortverbod worden de niet-herbruikbare delen van het sloopafval die afkomstig zijn van gecertificeerde (scheidings)installaties. Het stortverbod en de daarop geldende uitzondering zal in ieder geval in werking treden op het moment dat de certificering van de (scheidings)installaties afgerond is.
Als de slooplocatie niet als inrichting is te beschouwen, moet rekening worden gehouden met het stortverbod buiten inrichtingen. Op grond van de Wet milieubeheer is het verboden afvalstoffen te storten buiten een inrichting, tenzij er een vrijstelling of een ontheffing van toepassing is.
Uitzonderingen van de milieubeheervergunningplicht
Op of in de bodem brengen voor werken
Er is geen milieubeheervergunning vereist als niet-gevaarlijk sloopafval wordt gebruikt voor het aanleggen van werken in een hoeveelheid van minder dan 50 m³. Men moet echter rekening houden met de geldende stortverboden voor afvalstoffen (zie hierboven onder Storten), waardoor het niet is toegestaan om de afvalstoffen buiten inrichtingen te storten. Tevens is het voor sommige categorieën van afvalstoffen verboden om binnen inrichtingen te storten. Dit betekent dat deze uitzondering alleen kan gelden voor van de stortverboden vrijgestelde categorieën afvalstoffen en voor afvalstoffen waarvoor een ontheffing is verleend.
Op of in de bodem brengen voor werken
Er is geen milieubeheervergunning vereist als niet-gevaarlijk sloopafval wordt gebruikt voor het aanleggen van werken in een hoeveelheid van minder dan 50 m³. Men moet echter rekening houden met de geldende stortverboden voor afvalstoffen (zie hierboven onder Storten), waardoor het niet is toegestaan om de afvalstoffen buiten inrichtingen te storten. Tevens is het voor sommige categorieën van afvalstoffen verboden om binnen inrichtingen te storten. Dit betekent dat deze uitzondering alleen kan gelden voor van de stortverboden vrijgestelde categorieën afvalstoffen en voor afvalstoffen waarvoor een ontheffing is verleend.
Als voor de aanleg van werken meer dan 50 m³ niet-gevaarlijk afval wordt toegepast, is een vergunning vereist en zijn B&W het vergunningverlenend gezag. Voor het op of in de bodem brengen van gevaarlijk sloopafval is altijd een vergunning van GS vereist.
Toepassing in grond-, weg- en waterbouwwerken
In het Ivb van de WM is een uitzondering van de vergunningplicht opgenomen voor de situatie dat daarvoor geschikte afvalstoffen (niet-gevaarlijke) op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze rechtstreeks worden toegepast in een grond-, weg- en waterbouwwerk. Op dit moment is deze uitzondering nog voor verschillende interpretaties vatbaar, omdat een omschrijving van wat milieuhygiënisch verantwoord is nog niet in een concrete normstelling is vastgelegd. Het Bouwstoffenbesluit heeft betrekking op toepassing van primaire en secundaire grondstoffen in grond- weg- en waterbouwwerken.
In het Ivb van de WM is een uitzondering van de vergunningplicht opgenomen voor de situatie dat daarvoor geschikte afvalstoffen (niet-gevaarlijke) op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze rechtstreeks worden toegepast in een grond-, weg- en waterbouwwerk. Op dit moment is deze uitzondering nog voor verschillende interpretaties vatbaar, omdat een omschrijving van wat milieuhygiënisch verantwoord is nog niet in een concrete normstelling is vastgelegd. Het Bouwstoffenbesluit heeft betrekking op toepassing van primaire en secundaire grondstoffen in grond- weg- en waterbouwwerken.
Als voorbeeld kan worden genoemd de toepassing van granulaat uit sloopafval voor fundering en de toepassing van zeefzand voor fundering, ophoging en aanvulling. Zodra dit besluit geheel in werking is getreden (naar verwachting in 1998), zal de uitzondering van de vergunningplicht in het Ivb worden gewijzigd. De nieuwe uitzondering van de vergunningplicht wordt naar verwachting: werken waarin afvalstoffen als bouwstof in de zin van het Bouwstoffenbesluit worden toegepast. Er geldt een algemene meldplicht voor de gebruiker van categorie 2-bouwstoffen (het Bouwstoffen-besluit maakt een onderscheid in categorie 1- en 2-stoffen) zoals AVI-bodemas, bouwstoffen met teerhoudend asfaltgranulaat en verontreinigde grond. De melding moet plaatshebben voordat de bouwstoffen worden gebruikt. Van deze meldplicht zijn uitgezonderd:
- het gebruik van schone grond
- het gebruik van alle categorie 1-bouwstoffen die geen grond zijn.
Bij de melding moeten bepaalde gegevens worden overgelegd, zoals de gegevens met betrekking tot de kadastrale aanduiding van de plaats waar de bouwstoffen worden gebruikt, de samenstelling van de bouwstof, de hoeveelheid die wordt gebruikt, de isolatie-, controle- en beheersmaatregelen die worden genomen. De melding dient gelijktijdig met eventuele vergunningaanvragen dan wel meldingen in het kader van de Woningwet, Wet op de Ruimtelijke Ordening of de Wet milieubeheer te geschieden; dat moet in ieder geval één maand voordat de afvalstof zal worden gebruikt.
2.6.2 Andere locatie
Wat 'andere locatie' genoemd wordt, behoort tot dezelfde inrichting. De in 2.6.1 genoemde verwijderingshandelingen kunnen ook plaatsvinden op een andere locatie. Als de andere locatie onder dezelfde inrichting valt als de slooplocatie (zie voor het begrip 'inrichting' 2.4.1), geldt voor die verwijderingshandelingen datgene wat beschreven is in 2.6.1.
Wat 'andere locatie' genoemd wordt, behoort tot dezelfde inrichting. De in 2.6.1 genoemde verwijderingshandelingen kunnen ook plaatsvinden op een andere locatie. Als de andere locatie onder dezelfde inrichting valt als de slooplocatie (zie voor het begrip 'inrichting' 2.4.1), geldt voor die verwijderingshandelingen datgene wat beschreven is in 2.6.1.
Andere locatie is afzonderlijke inrichting
Wanneer de andere locatie beschouwd kan worden als een andere inrichting dan de slooplocatie, is een afzonderlijke milieubeheervergunning vereist. Voor handelingen met C2-afvalstoffen en afgewerkte olie is een verklaring van geen bezwaar van het Ministerie van VROM vereist. Sloopafval mag alleen ter verwerking naar inrichtingen worden afgevoerd die over een vergunning beschikken.
Wanneer de andere locatie beschouwd kan worden als een andere inrichting dan de slooplocatie, is een afzonderlijke milieubeheervergunning vereist. Voor handelingen met C2-afvalstoffen en afgewerkte olie is een verklaring van geen bezwaar van het Ministerie van VROM vereist. Sloopafval mag alleen ter verwerking naar inrichtingen worden afgevoerd die over een vergunning beschikken.
Andere locatie is geen inrichting
Men moet rekening houden met het algemene stortverbod buiten inrichtingen en de zorgplicht voor de bodem (WBB) en de zorgplicht voor afvalstoffen (WM).
Men moet rekening houden met het algemene stortverbod buiten inrichtingen en de zorgplicht voor de bodem (WBB) en de zorgplicht voor afvalstoffen (WM).
3 Sanering van de grond
3.1 Inleiding
Na de voorbereidingswerkzaamheden kan de grond daadwerkelijk gesaneerd worden. De WBB geeft twee saneringsvarianten. In beginsel moet er multifunctioneel worden gesaneerd; daarnaast kan onder omstandigheden een IBC-sanering (Isoleren, Beheersen en Controleren) worden uitgevoerd, waarbij verontreinigde grond niet altijd verwijderd hoeft te worden. Tevens kan het bevoegd gezag na het op 19 juni 1997 geformuleerde kabinetsstandpunt Vernieuwing bodemsaneringsbeleid in het kader van het zogenaamde BEVER-proces (Beleidsvernieuwing bodemsanering: verslag van het BEVER-proces, VROM, 1997) aan de hand van (toekomstig) gebruik en inrichting van de locatie afwijken van de streefwaarde (het multifunctioneel saneren). Er wordt hier van uitgegaan dat (een deel van) de verontreinigde grond wordt verwijderd en dat de saneringslocatie als één inrichting kan worden beschouwd (zie voor het begrip 'inrichting' 2.4.1). Bij het saneren van de grond kunnen verschillende activiteiten worden onderscheiden: ontgraven, opslaan, vervoeren en verwijderen van de verontreinigde grond.
Na de voorbereidingswerkzaamheden kan de grond daadwerkelijk gesaneerd worden. De WBB geeft twee saneringsvarianten. In beginsel moet er multifunctioneel worden gesaneerd; daarnaast kan onder omstandigheden een IBC-sanering (Isoleren, Beheersen en Controleren) worden uitgevoerd, waarbij verontreinigde grond niet altijd verwijderd hoeft te worden. Tevens kan het bevoegd gezag na het op 19 juni 1997 geformuleerde kabinetsstandpunt Vernieuwing bodemsaneringsbeleid in het kader van het zogenaamde BEVER-proces (Beleidsvernieuwing bodemsanering: verslag van het BEVER-proces, VROM, 1997) aan de hand van (toekomstig) gebruik en inrichting van de locatie afwijken van de streefwaarde (het multifunctioneel saneren). Er wordt hier van uitgegaan dat (een deel van) de verontreinigde grond wordt verwijderd en dat de saneringslocatie als één inrichting kan worden beschouwd (zie voor het begrip 'inrichting' 2.4.1). Bij het saneren van de grond kunnen verschillende activiteiten worden onderscheiden: ontgraven, opslaan, vervoeren en verwijderen van de verontreinigde grond.
Figuur A 13-30
Begrippen met betrekking tot ontgraven
Begrippen met betrekking tot ontgraven
Op de onderstaande activiteiten zijn verschillende wetten, AMvB's en verordeningen van toepassing. Zoals ook hierboven is gesteld, is het van belang per geval te bekijken welke verordeningen van toepassing zijn, omdat dit per gemeente en per provincie kan verschillen.
3.2 Ontgraven
We bespreken hier een aantal wetten die bij ontgraving van belang zijn. Op grond van de Grondwaterwet, de Ontgrondingenwet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan een vergunningplicht gelden. Daarnaast kunnen regelingen op grond van de WBB, de WM en de Provinciale verordeningen van toepassing zijn. In figuur A 13-31 is steeds de vergunnings- en ontheffingsmogelijkheid vermeld, alsmede het bevoegd gezag.
We bespreken hier een aantal wetten die bij ontgraving van belang zijn. Op grond van de Grondwaterwet, de Ontgrondingenwet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan een vergunningplicht gelden. Daarnaast kunnen regelingen op grond van de WBB, de WM en de Provinciale verordeningen van toepassing zijn. In figuur A 13-31 is steeds de vergunnings- en ontheffingsmogelijkheid vermeld, alsmede het bevoegd gezag.
Figuur A 13-31
Voor ontgraven vereiste vergunningen
Voor ontgraven vereiste vergunningen
Grondwaterwet en provinciale grondwaterverordening
Het doel van de Grondwaterwet is het geven van regels met betrekking tot de kwantiteit van het grondwater.
Het doel van de Grondwaterwet is het geven van regels met betrekking tot de kwantiteit van het grondwater.
Als er grondwater wordt onttrokken, geldt er altijd een meld- en registratieverplichting aan GS. Onttrekkingen waarbij minder dan 10 m³ per uur wordt onttrokken, kunnen in de provinciale grondwaterverordening zijn aangewezen als niet-vergunningplichtig. Voor onttrekkingen waarbij meer dan 10 m³ per uur wordt onttrokken, is in beginsel een vergunning vereist.
In de Provinciale grondwaterverordening kunnen gevallen zijn aangewezen waarvoor algemene regels gelden. Als dat het geval is, geldt er geen vergunningplicht. Deze algemene regels kunnen ten aanzien van het onttrekken verboden en beperkingen inhouden. Bij het ontgraven van verontreinigde grond kan het nodig zijn bronbemaling toe te passen. Bij een bronbemaling wordt daadwerkelijk grondwater onttrokken teneinde de grondwaterstand te verlagen, zodat voorkomen wordt dat er grondwater in de bouwput komt. Daarvoor worden op verschillende plaatsen rond of in de bouwput putfilters of drainbuizen in de grond gebracht, om het grondwater te onttrekken.
Bronbemalingen waarbij minder dan 100.000 m³ per maand wordt onttrokken en die niet langer dan zes maanden duren en waarvoor algemene regels zijn opgenomen in de grondwaterverordening, zijn uitgezonderd van de vergunningplicht. Per geval en per provincie moet in de grondwaterverordening worden bekeken of er sprake is van een uitzondering van de vergunningplicht (zie bijlage 4). Zie 4.2.1 voor een meer gedetailleerde omschrijving van het systeem van vergunning-, registratie- en meldingsplichten.
Ontgrondingenwet en provinciale ontgrondingenverordening
In de Ontgrondingenwet zijn regels vastgelegd die erop gericht zijn een doelmatige afweging van de verschillende bij ontgrondingen betrokken belangen te verzekeren. Deze wet bepaalt dat het verboden is zonder vergunning te ontgronden. Het begrip 'ontgrondingen' omvat alle werkzaamheden die een blijvende verlaging van de bodem (inclusief waterbodem) tot gevolg hebben.
In de Ontgrondingenwet zijn regels vastgelegd die erop gericht zijn een doelmatige afweging van de verschillende bij ontgrondingen betrokken belangen te verzekeren. Deze wet bepaalt dat het verboden is zonder vergunning te ontgronden. Het begrip 'ontgrondingen' omvat alle werkzaamheden die een blijvende verlaging van de bodem (inclusief waterbodem) tot gevolg hebben.
Een belangrijke uitzondering van de vergunningplicht wordt gevormd door de ontgrondingen die in een provinciale ontgrondingenverordening zijn aangewezen. Per geval zal in de betreffende provinciale ontgrondingenverordening moeten worden gekeken of er een uitzondering op de vergunningplicht bestaat.
GS is het vergunningverlenend gezag. In de betreffende provinciale ontgrondingenverordening is de procedure opgenomen voor de aanvraag van een vergunning.
Wet op de Ruimtelijke Ordening
In de rechtspraak is vastgesteld dat het in beginsel niet is uitgesloten dat in een bestemmingsplan voorschriften worden gegeven voor ontgrondingen. Deze voorschriften moeten echter wel noodzakelijk zijn in verband met de bij de ontgronding betrokken belangen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de gronden uit landschappelijk, natuurwetenschappelijk en/of cultuurhistorisch oogpunt waardevol zijn. In een dergelijke situatie is veelal het vereiste van een aanlegvergunning opgenomen in een bestemmingsplan.
In de rechtspraak is vastgesteld dat het in beginsel niet is uitgesloten dat in een bestemmingsplan voorschriften worden gegeven voor ontgrondingen. Deze voorschriften moeten echter wel noodzakelijk zijn in verband met de bij de ontgronding betrokken belangen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de gronden uit landschappelijk, natuurwetenschappelijk en/of cultuurhistorisch oogpunt waardevol zijn. In een dergelijke situatie is veelal het vereiste van een aanlegvergunning opgenomen in een bestemmingsplan.
Wet bodembescherming
Ook op grond van de WBB kunnen regels worden gesteld voor het ontgraven van grond. Deze regels hebben rechtstreekse werking. Op grond van artikel 10 WBB kunnen AMvB's worden opgesteld voor het uitvoeren van werken waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten. Ontgravingen worden hierin expliciet genoemd. Tot op heden is nog geen AMvB op basis van dit artikel totstandgekomen.
Ook op grond van de WBB kunnen regels worden gesteld voor het ontgraven van grond. Deze regels hebben rechtstreekse werking. Op grond van artikel 10 WBB kunnen AMvB's worden opgesteld voor het uitvoeren van werken waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten. Ontgravingen worden hierin expliciet genoemd. Tot op heden is nog geen AMvB op basis van dit artikel totstandgekomen.
Van belang is ook de zorgplicht in artikel 13. Deze zorgplicht houdt in dat degene die bijvoorbeeld bodembedreigende handelingen verricht, maatregelen moet nemen om (de gevolgen van) verontreiniging of aantasting als gevolg van die handelingen, te voorkomen. Het ontgraven van verontreinigde grond is aan te merken als een bodembedreigende handeling. Dit betekent dat zorgvuldig moet worden gehandeld en dat er voorzorgsmaatregelen genomen moeten worden om te voorkomen dat er bodemverontreiniging ontstaat.
Wet milieubeheer
Bij gebruik van een motorvermogen van meer dan 1,5 kW bij de uitvoering van werkzaamheden zoals ontgraven van grond, is in beginsel een milieubeheervergunning vereist. Van de vergunningplicht is uitgezonderd het tijdelijk gebruik van motorvermogen in situaties waarin voor slechts een korte tijd gebruik wordt gemaakt van de betreffende installatie. In de praktijk wordt meestal een grens van zes maanden gehanteerd. Deze uitzondering betreft veelal installaties die worden opgesteld voor werkzaamheden die plaatsvinden in verband met bouw-, grond- en waterwerken.
Bij gebruik van een motorvermogen van meer dan 1,5 kW bij de uitvoering van werkzaamheden zoals ontgraven van grond, is in beginsel een milieubeheervergunning vereist. Van de vergunningplicht is uitgezonderd het tijdelijk gebruik van motorvermogen in situaties waarin voor slechts een korte tijd gebruik wordt gemaakt van de betreffende installatie. In de praktijk wordt meestal een grens van zes maanden gehanteerd. Deze uitzondering betreft veelal installaties die worden opgesteld voor werkzaamheden die plaatsvinden in verband met bouw-, grond- en waterwerken.
Installaties die worden gebruikt op een terrein waar een bodemsanering wordt uitgevoerd, zijn dan ook in het algemeen uitgezonderd van de milieubeheervergunningplicht als de installatie niet langer dan zes maanden wordt gebruikt.
Provinciale milieuverordening
Bij ontgrondingen kan de PMV van belang zijn. Alle provincies en vier grote gemeenten (Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht) zijn op grond van de WM verplicht zo'n verordening vast te stellen. Een dergelijke verordening houdt altijd een algemeen verbod in, tenzij er een ontheffing is gegeven.
Bij ontgrondingen kan de PMV van belang zijn. Alle provincies en vier grote gemeenten (Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht) zijn op grond van de WM verplicht zo'n verordening vast te stellen. Een dergelijke verordening houdt altijd een algemeen verbod in, tenzij er een ontheffing is gegeven.
In de PMV staan in ieder geval regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. In de PMV kunnen ook regels zijn opgenomen ter bescherming van de bodem in bepaalde gebieden. Op grond van deze verordening is ontgraving verboden. GS kunnen hiervan een ontheffing verlenen. De ontheffingsprocedure is geregeld in de WM.
Een en ander betekent dat er per provincie nagegaan moet worden of:
- de grondwaterbeschermingsregeling en de geluidsregeling in de verordening van toepassing is op de ontgravingsactiviteiten
- in de provinciale milieuverordening nog andere relevante bepalingen zijn opgenomen voor ontgravingswerkzaamheden.
3.3 Opslaan
Na ontgraving wordt de verontreinigde grond meestal voor enige tijd opgeslagen alvorens deze wordt gereinigd of anderszins bewerkt of verwijderd. In 3.3.1 worden een aantal begrippen gedefinieerd, waaronder 'opslaan' en 'verontreinigde grond'. In 3.3.2 en 3.3.3 komt aan de orde wanneer een milieubeheervergunning is vereist voor de opslag van verontreinigde grond op de saneringslocatie en op een andere locatie; ook wordt aangegeven wie het bevoegd gezag is. De mogelijkheden worden in figuur A 13-32 weergegeven.
Na ontgraving wordt de verontreinigde grond meestal voor enige tijd opgeslagen alvorens deze wordt gereinigd of anderszins bewerkt of verwijderd. In 3.3.1 worden een aantal begrippen gedefinieerd, waaronder 'opslaan' en 'verontreinigde grond'. In 3.3.2 en 3.3.3 komt aan de orde wanneer een milieubeheervergunning is vereist voor de opslag van verontreinigde grond op de saneringslocatie en op een andere locatie; ook wordt aangegeven wie het bevoegd gezag is. De mogelijkheden worden in figuur A 13-32 weergegeven.
Figuur A 13-32
Indelingen die een rol spelen bij de opslag van grond
Indelingen die een rol spelen bij de opslag van grond
3.3.1 Begrippen
Opslaan
In de toelichting op het Ivb wordt opslaan beschreven als de handelingen waarbij een stof of een product voor kortere of langere tijd in een zekere ruimte min of meer statisch wordt gehouden. De opslag vindt plaats met de bedoeling op een later tijdstip de stof af te voeren of te bewerken. Deze handeling onderscheidt zich van de overige verwijderingshandelingen (zie 4.5) door haar tijdelijke karakter.
In de toelichting op het Ivb wordt opslaan beschreven als de handelingen waarbij een stof of een product voor kortere of langere tijd in een zekere ruimte min of meer statisch wordt gehouden. De opslag vindt plaats met de bedoeling op een later tijdstip de stof af te voeren of te bewerken. Deze handeling onderscheidt zich van de overige verwijderingshandelingen (zie 4.5) door haar tijdelijke karakter.
Een locatie voor de opslag van afvalstoffen kan milieubeheervergunningplichtig zijn. De vergunningplicht voor opslag van afvalstoffen is beschreven in 2.4.
Verontreinigde grond
De kwaliteit van grond is te onderscheiden in schone en verontreinigde grond. De grond is verontreinigd als de streefwaarden zoals die zijn aangegeven in de Circulaire betreffende interventiewaarden bodemsanering (VROM;DBO/16d94001), worden overschreden, tenzij deze overschrijding van nature aanwezig is of de verontreiniging is toegelaten, gelet op het huidige gebruik van de grond. Als de interventiewaarden worden overschreden, is er in het algemeen sprake van ernstig verontreinigde grond.
De kwaliteit van grond is te onderscheiden in schone en verontreinigde grond. De grond is verontreinigd als de streefwaarden zoals die zijn aangegeven in de Circulaire betreffende interventiewaarden bodemsanering (VROM;DBO/16d94001), worden overschreden, tenzij deze overschrijding van nature aanwezig is of de verontreiniging is toegelaten, gelet op het huidige gebruik van de grond. Als de interventiewaarden worden overschreden, is er in het algemeen sprake van ernstig verontreinigde grond.
Schone grond
Van schone grond is sprake wanneer deze grond voldoet aan de streefwaarden zoals aangegeven in de Circulaire betreffende interventiewaarden bodemsanering.
Van schone grond is sprake wanneer deze grond voldoet aan de streefwaarden zoals aangegeven in de Circulaire betreffende interventiewaarden bodemsanering.
Het onderscheid afvalstof/grondstof
Van belang is of de vrijkomende grond al dan niet als afvalstof wordt beschouwd, omdat dit uiteindelijk bepaalt welke wettelijke normen van toepassing zijn op verschillende handelingen met de grond. Verontreinigde grond is als afvalstof te beschouwen als deze niet zonder bewerking of nadere voorzieningen op milieuhygiënisch verantwoorde wijze rechtstreeks kan worden toegepast. Verontreinigde grond wordt niet langer als afvalstof beschouwd als het als bouw/grondstof wordt toegepast in werken conform de normen uit het Bouwstoffenbesluit. Schone grond wordt evenmin als afvalstof beschouwd.
Van belang is of de vrijkomende grond al dan niet als afvalstof wordt beschouwd, omdat dit uiteindelijk bepaalt welke wettelijke normen van toepassing zijn op verschillende handelingen met de grond. Verontreinigde grond is als afvalstof te beschouwen als deze niet zonder bewerking of nadere voorzieningen op milieuhygiënisch verantwoorde wijze rechtstreeks kan worden toegepast. Verontreinigde grond wordt niet langer als afvalstof beschouwd als het als bouw/grondstof wordt toegepast in werken conform de normen uit het Bouwstoffenbesluit. Schone grond wordt evenmin als afvalstof beschouwd.
Gevaarlijk afval
Als de grond als een afvalstof kan worden beschouwd, is het onderscheid tussen gevaarlijk en niet-gevaarlijk afval van belang. Wanneer de waarden van de verontreinigde grond de normen uit het BAGA (Besluit Aanwijzing Gevaarlijke Afvalstoffen) overschrijden, is er sprake van gevaarlijk afval. Een en ander wordt in figuur A 13-32 weergegeven. Zie 2.4.1 voor de van toepassing zijnde regelgeving voor (handelingen met) gevaarlijk afval.
Als de grond als een afvalstof kan worden beschouwd, is het onderscheid tussen gevaarlijk en niet-gevaarlijk afval van belang. Wanneer de waarden van de verontreinigde grond de normen uit het BAGA (Besluit Aanwijzing Gevaarlijke Afvalstoffen) overschrijden, is er sprake van gevaarlijk afval. Een en ander wordt in figuur A 13-32 weergegeven. Zie 2.4.1 voor de van toepassing zijnde regelgeving voor (handelingen met) gevaarlijk afval.
3.3.2 Opslaan op dezelfde locatie
Als afgegraven verontreinigde grond niet onmiddellijk wordt gereinigd, afgevoerd of gestort, moet deze grond eerst worden opgeslagen. Dit kan op de saneringslocatie zelf. In dit verband kunnen de bepalingen van de WM van belang zijn.
Als afgegraven verontreinigde grond niet onmiddellijk wordt gereinigd, afgevoerd of gestort, moet deze grond eerst worden opgeslagen. Dit kan op de saneringslocatie zelf. In dit verband kunnen de bepalingen van de WM van belang zijn.
Wet milieubeheer
Voor opslag van verontreinigde grond die als afval dient te worden beschouwd, kan een milieubeheervergunning vereist zijn. Er bestaat geen vergunningplicht voor de opslag van verontreinigde grond als het geen gevaarlijk afval is en de opslagcapaciteit kleiner is dan 5 m³. De vergunningplicht voor opslag van afvalstoffen wordt beschreven in 2.4.
Voor opslag van verontreinigde grond die als afval dient te worden beschouwd, kan een milieubeheervergunning vereist zijn. Er bestaat geen vergunningplicht voor de opslag van verontreinigde grond als het geen gevaarlijk afval is en de opslagcapaciteit kleiner is dan 5 m³. De vergunningplicht voor opslag van afvalstoffen wordt beschreven in 2.4.
3.3.3 Opslaan op andere locatie
Opslag van verontreinigde grond, die daarna wordt bewerkt of gestort, kan ook op een andere locatie dan de saneringslocatie plaatsvinden. Zoals eerder besproken, is het voor de vergunningplicht van belang of er sprake is van één inrichting. Het inrichtingenbegrip is in 2.4.1 beschreven. Afhankelijk van de locatie, de mate van verontreiniging van de grond en van de hoeveelheid grond die moet worden opgeslagen, zijn B&W dan wel GS het vergunningverlenend gezag (zie figuur A 13-33). De andere locatie behoort tot dezelfde inrichting
Opslag van verontreinigde grond, die daarna wordt bewerkt of gestort, kan ook op een andere locatie dan de saneringslocatie plaatsvinden. Zoals eerder besproken, is het voor de vergunningplicht van belang of er sprake is van één inrichting. Het inrichtingenbegrip is in 2.4.1 beschreven. Afhankelijk van de locatie, de mate van verontreiniging van de grond en van de hoeveelheid grond die moet worden opgeslagen, zijn B&W dan wel GS het vergunningverlenend gezag (zie figuur A 13-33). De andere locatie behoort tot dezelfde inrichting
Figuur A 13-33
Voor opslaan van verontreinigde grond vereiste vergunningen
Voor opslaan van verontreinigde grond vereiste vergunningen
Wet milieubeheer
Wanneer de andere locatie tot dezelfde inrichting behoort als de saneringslocatie, is voor die andere locatie geen aparte vergunning vereist. De milieubeheervergunning voor de saneringsinrichting geldt ook voor de opslaglocatie. De andere locatie is een afzonderlijke inrichting
Wanneer de andere locatie tot dezelfde inrichting behoort als de saneringslocatie, is voor die andere locatie geen aparte vergunning vereist. De milieubeheervergunning voor de saneringsinrichting geldt ook voor de opslaglocatie. De andere locatie is een afzonderlijke inrichting
Wet milieubeheer
Wanneer de andere locatie niet onder dezelfde inrichting als de saneringslocatie valt, moet voor de opslag van verontreinigde grond op die andere locatie een afzonderlijke milieubeheervergunning aanwezig zijn.
Wanneer de andere locatie niet onder dezelfde inrichting als de saneringslocatie valt, moet voor de opslag van verontreinigde grond op die andere locatie een afzonderlijke milieubeheervergunning aanwezig zijn.
Degene die niet-gevaarlijk afval afgeeft (verontreinigde grond die beneden de BAGA-norm blijft, zie figuur A 13-32), moet zich ervan overtuigen dat de ontvanger van dat afval daarvoor een milieubeheervergunning heeft. B&W zijn het vergunningverlenend gezag wanneer het gaat om minder dan 10 m³. GS zijn vergunningverlenend gezag wanneer het gaat om een hoeveelheid van 10 m³ of meer.
Degene die gevaarlijk afval afgeeft (verontreinigde grond met waarden gelijk aan of boven de BAGA-norm, zie figuur A 13-32) moet zich er eveneens van overtuigen dat de ontvanger daarvoor een milieubeheervergunning heeft. GS zijn het vergunningverlenend gezag. Bovendien moet degene die zich van gevaarlijk afval ontdoet met betrekking tot die afgifte een aantal gegevens aan het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen melden (onder andere datum, naam en adres van degene aan wie wordt afgegeven, aard en eigenschappen van de stof). In de provinciale milieuverordening kunnen uitzonderingen op deze meldplicht zijn opgenomen. Bovendien moet de ontdoener aan degene aan wie het gevaarlijk afval wordt afgegeven, een omschrijving van de aard, de eigenschappen en de samenstelling van de stoffen verstrekken. Ook moet er aan de transporteur een begeleidingsbrief worden verstrekt.
Andere locatie is geen inrichting
Er gelden geen specifieke regels. Wel is de algemene zorgplicht voor de bodem en voor afvalstoffen van toepassing (zie figuur A 13-33).
Er gelden geen specifieke regels. Wel is de algemene zorgplicht voor de bodem en voor afvalstoffen van toepassing (zie figuur A 13-33).
3.4 Vervoer over de weg van verontreinigde grond
De afvoer van verontreinigde grond zal in de meeste gevallen over de weg plaatsvinden. Het vervoer van verontreinigde grond die als (gevaarlijk) afval kan worden beschouwd, valt onder de vervoersregelgeving (zie hiervoor 2.5).
De afvoer van verontreinigde grond zal in de meeste gevallen over de weg plaatsvinden. Het vervoer van verontreinigde grond die als (gevaarlijk) afval kan worden beschouwd, valt onder de vervoersregelgeving (zie hiervoor 2.5).
3.5 Overige verwijderingshandelingen
Hierboven is het opslaan en vervoer van verontreinigde grond aan de orde gekomen. Hier gaat het om de vergunningplicht voor andere verwijderingshandelingen. Hiermee wordt onder andere bedoeld de overslag, de bewerking, de verwerking, het op of in de bodem brengen om het daar te laten (storten) of het op of in de bodem brengen voor werken. De nadruk ligt op de verwijdering op de saneringslocatie zelf.
Hierboven is het opslaan en vervoer van verontreinigde grond aan de orde gekomen. Hier gaat het om de vergunningplicht voor andere verwijderingshandelingen. Hiermee wordt onder andere bedoeld de overslag, de bewerking, de verwerking, het op of in de bodem brengen om het daar te laten (storten) of het op of in de bodem brengen voor werken. De nadruk ligt op de verwijdering op de saneringslocatie zelf.
3.5.1 Op de saneringslocatie
Bewerken, verwerken, overslaan
Voor de verwijderingshandelingen bewerken, verwerken, en overslaan van afvalstoffen kan een milieubeheervergunning vereist zijn. Dit geldt zowel voor de verwijderingshandelingen met verontreinigde grond die als niet-gevaarlijk afval wordt beschouwd als voor verontreinigde grond die als gevaarlijk afval wordt beschouwd (zie voor vergunningplicht 2.3).
Voor de verwijderingshandelingen bewerken, verwerken, en overslaan van afvalstoffen kan een milieubeheervergunning vereist zijn. Dit geldt zowel voor de verwijderingshandelingen met verontreinigde grond die als niet-gevaarlijk afval wordt beschouwd als voor verontreinigde grond die als gevaarlijk afval wordt beschouwd (zie voor vergunningplicht 2.3).
Storten
In beginsel geldt voor het storten van verontreinigde grond een stortverbod. Alleen grond die niet reinigbaar is, mag worden gestort binnen een daarvoor geschikte inrichting. Voor het storten van niet-reinigbare grond is een milieubeheervergunning vereist. Als de grond valt onder de categorie C-2 afvalstoffen, wordt die vergunning niet verleend voordat het Ministerie van VROM hiervoor een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven.
In beginsel geldt voor het storten van verontreinigde grond een stortverbod. Alleen grond die niet reinigbaar is, mag worden gestort binnen een daarvoor geschikte inrichting. Voor het storten van niet-reinigbare grond is een milieubeheervergunning vereist. Als de grond valt onder de categorie C-2 afvalstoffen, wordt die vergunning niet verleend voordat het Ministerie van VROM hiervoor een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven.
Op of in de bodem brengen in werken
Bij het op of in de bodem brengen van niet-gevaarlijk afval is geen vergunning vereist wanneer het om minder dan 50 m³ gaat. Als van toepassing moeten de normen uit het Bouwstoffenbesluit in acht worden genomen. Bij meer dan 50 m³ afval is B&W het vergunningverlenend gezag. Overigens kunnen op al deze situaties de PMV, andere provinciale verordeningen, de AMvB's en de stortverboden van toepassing zijn.
Bij het op of in de bodem brengen van niet-gevaarlijk afval is geen vergunning vereist wanneer het om minder dan 50 m³ gaat. Als van toepassing moeten de normen uit het Bouwstoffenbesluit in acht worden genomen. Bij meer dan 50 m³ afval is B&W het vergunningverlenend gezag. Overigens kunnen op al deze situaties de PMV, andere provinciale verordeningen, de AMvB's en de stortverboden van toepassing zijn.
Bouwstoffenbesluit
Voor grond die rechtstreeks en milieuhygiënisch verantwoord kan worden toegepast in werken is geen milieubeheervergunning vereist. Wel moet worden voldaan aan de normen uit het Bouwstoffenbesluit. Voorbeelden hiervan zijn toepassing van licht verontreinigde grond voor ophoging en opvulling (zie ook 2.6.1).
Voor grond die rechtstreeks en milieuhygiënisch verantwoord kan worden toegepast in werken is geen milieubeheervergunning vereist. Wel moet worden voldaan aan de normen uit het Bouwstoffenbesluit. Voorbeelden hiervan zijn toepassing van licht verontreinigde grond voor ophoging en opvulling (zie ook 2.6.1).
3.5.2 Buiten de saneringslocatie
Andere locatie behoort tot dezelfde inrichting
In het geval dat de verwijderingshandelingen worden verricht op een locatie die beschouwd kan worden als dezelfde inrichting als de saneringslocatie, geldt hetgeen is beschreven in 3.5.1.
In het geval dat de verwijderingshandelingen worden verricht op een locatie die beschouwd kan worden als dezelfde inrichting als de saneringslocatie, geldt hetgeen is beschreven in 3.5.1.
Andere locatie is afzonderlijke inrichting
Wanneer de andere locatie kan worden beschouwd als een afzonderlijke inrichting, geldt het volgende:
Wanneer de andere locatie kan worden beschouwd als een afzonderlijke inrichting, geldt het volgende:
Een inrichting die van buiten de inrichting afkomstig afval, in casu verontreinigde grond, verwerkt, bewerkt, stort of op of in de bodem brengt voor werken, moet in het bezit zijn van een milieubeheervergunning. In beginsel zijn B&W of GS hiervoor het bevoegd gezag.
De andere locatie is geen inrichting
Bij de verwijderingshandelingen moet rekening worden gehouden met het stortverbod buiten inrichtingen en de zorgplicht voor de bodem en afvalstoffen.
Bij de verwijderingshandelingen moet rekening worden gehouden met het stortverbod buiten inrichtingen en de zorgplicht voor de bodem en afvalstoffen.
4 Sanering van grondwater
4.1 Inleiding
Bij de sanering van grondwater vinden diverse activiteiten plaats. Voor het reinigen van verontreinigd grondwater wordt veelal water aan de bodem onttrokken. Soms wordt daarnaast infiltratie van water toegepast om zettingen te voorkomen of doorspoeling te bewerkstelligen.
Bij de sanering van grondwater vinden diverse activiteiten plaats. Voor het reinigen van verontreinigd grondwater wordt veelal water aan de bodem onttrokken. Soms wordt daarnaast infiltratie van water toegepast om zettingen te voorkomen of doorspoeling te bewerkstelligen.
Nadat het grondwater aan de bodem is onttrokken, wordt het, al dan niet gezuiverd, op het oppervlaktewater, in het riool of via een rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) geloosd. Gezuiverd water kan ook in de bodem worden geloosd. Dit geldt ook voor verontreinigd water dat vrijkomt door de verschillende saneringsactiviteiten (zie 4.2.2). Dit is weergegeven in figuur A 13-34.
Figuur A 13-34
Te ondernemen activiteiten bij het saneren van grondwater
Te ondernemen activiteiten bij het saneren van grondwater
4.2 Saneren
Voor de hierboven onderscheiden activiteiten zijn verschillende wetten van belang. Meestal is een vergunning vereist. In figuur A 13-35 is het vergunningenstelsel schematisch weergegeven.
Voor de hierboven onderscheiden activiteiten zijn verschillende wetten van belang. Meestal is een vergunning vereist. In figuur A 13-35 is het vergunningenstelsel schematisch weergegeven.
Figuur A 13-35
Voor saneren van grondwater vereiste vergunningen
Voor saneren van grondwater vereiste vergunningen
Een nadere uitwerking van het lozen van verontreinigd grondwater is in 4.2.3 gegeven.
4.2.1 Onttrekken en infiltreren
Melding en registratie
Als er grondwater wordt onttrokken, geldt er altijd een melding- en registratieverplichting aan GS op grond van de Grondwaterwet (zie ook 3.2). Degene die grondwater aan de bodem onttrekt, is verplicht een aantal gegevens te registreren en te melden. Deze verplichtingen zien er als volgt uit:
Als er grondwater wordt onttrokken, geldt er altijd een melding- en registratieverplichting aan GS op grond van de Grondwaterwet (zie ook 3.2). Degene die grondwater aan de bodem onttrekt, is verplicht een aantal gegevens te registreren en te melden. Deze verplichtingen zien er als volgt uit:
- melden bij GS van de inrichting of het werk dat bestemd is voor het onttrekken van grondwater
- bijhouden hoeveel grondwater er wordt onttrokken
- opgeven aan GS (in januari) hoeveel grondwater in het voorafgaande jaar in ieder kwartaal is onttrokken
- aangeven van eventuele wijzigingen met betrekking tot de inrichting of het werk.
Dezelfde reeks van verplichtingen geldt voor degene die water in de bodem infiltreert met het oogmerk grondwater te onttrekken. In zo'n geval geldt de extra plicht de kwaliteit van het te infiltreren water te meten, te registreren en daarvan aan GS opgave te doen.
Bij AMvB zijn nadere voorschriften gesteld omtrent de wijze van meting en registratie, zowel voor het onttrekken van grondwater als het infiltreren van water (Besluit Uitvoering artikelen 11, tweede lid, en 12 eerste lid van de Grondwaterwet).
Vergunningplicht
Onttrekkingen waarbij minder dan 10 m³ per uur wordt onttrokken kunnen in de provinciale grondwaterverordening zijn aangewezen als niet-vergunningplichtig. Voor onttrekkingen waarbij meer dan 10 m³ per uur kan worden onttrokken is in beginsel een vergunning vereist. GS is het bevoegd gezag voor vergunningverlening.
Onttrekkingen waarbij minder dan 10 m³ per uur wordt onttrokken kunnen in de provinciale grondwaterverordening zijn aangewezen als niet-vergunningplichtig. Voor onttrekkingen waarbij meer dan 10 m³ per uur kan worden onttrokken is in beginsel een vergunning vereist. GS is het bevoegd gezag voor vergunningverlening.
In de Provinciale grondwaterverordening kunnen gevallen zijn aangewezen waarvoor algemene regels gelden. Deze algemene regels kunnen ten aanzien van het onttrekken van water verboden en beperkingen inhouden. Aangewezen kunnen zijn inrichtingen die uitsluitend worden gebruikt voor grondwatersanering en waarbij de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50.000 m³ per maand; hiervoor geldt dan geen vergunningplicht.
Per geval en per provincie moet derhalve in de grondwaterverordening worden bekeken of er algemene regels gelden voor onttrekkingen in plaats van een vergunningplicht (zie bijlage 4).
4.2.2 Zuiveren
Tijdens de sanering van grondwater kan op diverse plaatsen verontreinigd (grond)water vrijkomen. Hierbij kunnen de volgende deelstromen worden onderscheiden:
Tijdens de sanering van grondwater kan op diverse plaatsen verontreinigd (grond)water vrijkomen. Hierbij kunnen de volgende deelstromen worden onderscheiden:
- grondwater dat vrijkomt bij ontgraving, in-situ-reiniging en isolatie
- proceswater dat ontstaat bij de reiniging van verontreinigde grond na afgraven
- percolatiewater dat ontstaat bij tijdelijke opslag van verontreinigde grond
- waswater dat ontstaat als verontreinigd materiaal, zoals bouw- en sloopafval en materieel, wordt afgespoten.
Het kan noodzakelijk zijn dit verontreinigde water te zuiveren alvorens het te lozen op oppervlaktewater of af te voeren via de gemeentelijke riolering of een RWZI.
Wet milieubeheer
Het zuiveren van verontreinigd grondwater kan vergunningplichtig zijn op grond van de Wet milieubeheer. De activiteit kan vallen onder categorie 27, bijlage I, Ivb en onder categorie 1, bijlage I, Ivb. In het laatste geval moet er sprake zijn van een motorvermogen groter dan 1,5 kW. Als deze motoren slechts tijdelijk in de omgeving aanwezig zijn, is echter geen vergunning vereist. In eerste instantie zijn B&W als vergunningverlenend gezag degenen die bepalen wat in dit geval 'tijdelijk' is (zie hiervoor ook 2.4.1).
Het zuiveren van verontreinigd grondwater kan vergunningplichtig zijn op grond van de Wet milieubeheer. De activiteit kan vallen onder categorie 27, bijlage I, Ivb en onder categorie 1, bijlage I, Ivb. In het laatste geval moet er sprake zijn van een motorvermogen groter dan 1,5 kW. Als deze motoren slechts tijdelijk in de omgeving aanwezig zijn, is echter geen vergunning vereist. In eerste instantie zijn B&W als vergunningverlenend gezag degenen die bepalen wat in dit geval 'tijdelijk' is (zie hiervoor ook 2.4.1).
4.2.3 Lozen
Het grondwater dat aan de bodem onttrokken is en het overige vrijgekomen (afval)water bij de sanering (zie 4.2.2) kan op drie manieren worden geloosd: in de bodem, direct op het oppervlaktewater of indirect, via het openbaar riool (RWZI).
Het grondwater dat aan de bodem onttrokken is en het overige vrijgekomen (afval)water bij de sanering (zie 4.2.2) kan op drie manieren worden geloosd: in de bodem, direct op het oppervlaktewater of indirect, via het openbaar riool (RWZI).
Hiervoor zijn vergunningen nodig (zie figuur A 13-36).
Figuur A 13-36
Voor lozen vereiste vergunningen
Voor lozen vereiste vergunningen
Lozing in de bodem
Wet Bodembescherming
De WBB bevat algemene regels, zoals de zorgplicht waarmee rekening moet worden gehouden als water in de bodem wordt geloosd. Op grond van de WBB kunnen bij AMvB in het belang van de bescherming van de bodem regels gesteld worden. De AMvB Lozingenbesluit bodembescherming beoogt een algemeen beschermingsniveau ten aanzien van bodemlozingen te realiseren. Het Lozingenbesluit is in 1991 in werking getreden. Op grond van het Lozingenbesluit is het verboden bodemverontreinigende stoffen in de bodem te laten weglopen. Ontheffing van dit verbod is onder bepaalde voorwaarden mogelijk. In beginsel zijn B&W hiervoor het bevoegd gezag. GS is het bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffing op grond van het Lozingenbesluit als het lozingen betreft:
Wet Bodembescherming
De WBB bevat algemene regels, zoals de zorgplicht waarmee rekening moet worden gehouden als water in de bodem wordt geloosd. Op grond van de WBB kunnen bij AMvB in het belang van de bescherming van de bodem regels gesteld worden. De AMvB Lozingenbesluit bodembescherming beoogt een algemeen beschermingsniveau ten aanzien van bodemlozingen te realiseren. Het Lozingenbesluit is in 1991 in werking getreden. Op grond van het Lozingenbesluit is het verboden bodemverontreinigende stoffen in de bodem te laten weglopen. Ontheffing van dit verbod is onder bepaalde voorwaarden mogelijk. In beginsel zijn B&W hiervoor het bevoegd gezag. GS is het bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffing op grond van het Lozingenbesluit als het lozingen betreft:
- binnen inrichtingen die milieubeheervergunningplichtig zijn en waarvoor GS het bevoegd gezag is
- van grondwater dat ter plaatse is onttrokken op grond van een Grondwaterwetvergunning
- die plaatsvinden op een diepte van 10 meter of meer.
Lozing op oppervlaktewater
Wet verontreiniging oppervlaktewater(WVO-vergunning)
Voor rechtstreekse lozingen van verontreinigd water op oppervlaktewater is een vergunning vereist op grond van artikel 1, eerste lid van de WVO. De vergunning wordt voor lozingen in rijkswateren (zoals de grote rivieren, het IJsselmeer, het Amsterdam-Rijnkanaal, de Waddenzee, de Deltawateren) verleend door het Rijk. Met betrekking tot de overige wateren zijn de provincies in principe bevoegd. Alle provincies, behalve Groningen, hebben deze bevoegdheid echter overgedragen aan waterschappen of zuiveringsschappen.
Wet verontreiniging oppervlaktewater(WVO-vergunning)
Voor rechtstreekse lozingen van verontreinigd water op oppervlaktewater is een vergunning vereist op grond van artikel 1, eerste lid van de WVO. De vergunning wordt voor lozingen in rijkswateren (zoals de grote rivieren, het IJsselmeer, het Amsterdam-Rijnkanaal, de Waddenzee, de Deltawateren) verleend door het Rijk. Met betrekking tot de overige wateren zijn de provincies in principe bevoegd. Alle provincies, behalve Groningen, hebben deze bevoegdheid echter overgedragen aan waterschappen of zuiveringsschappen.
De vergunningprocedure verloopt volgens de AWB. De procedure is in bijlage 2 beschreven. Wanneer zowel een milieubeheervergunning als een WVOvergunning vereist is, moeten de aanvragen tegelijkertijd worden ingediend. De aanvragen worden dan volgens de coördinatieregels in de WM gecoördineerd, voorbereid en behandeld.
Wet op de waterhuishouding
Op grond van de Wet op de waterhuishouding kan een vergunningplicht of een meldingsplicht gelden voor het lozen van water op oppervlaktewater. Dit is het geval wanneer er sprake is van grote lozingen of onttrekkingen die nadelige invloed kunnen hebben op de peilregeling of waterbeweging, dan wel wanneer de kwantiteitsbeheerder genoodzaakt is bijzondere beheersmaatregelen te nemen.
Op grond van de Wet op de waterhuishouding kan een vergunningplicht of een meldingsplicht gelden voor het lozen van water op oppervlaktewater. Dit is het geval wanneer er sprake is van grote lozingen of onttrekkingen die nadelige invloed kunnen hebben op de peilregeling of waterbeweging, dan wel wanneer de kwantiteitsbeheerder genoodzaakt is bijzondere beheersmaatregelen te nemen.
Er geldt een meldingsplicht voor installaties die meer dan 1000 m³ water per uur kunnen afvoeren of lozen op rijkswateren en/of meer dan 20 m³ per uur kunnen aanvoeren of onttrekken aan rijkswateren.
Er geldt een vergunningplicht voor installaties die meer dan 5000 m³ water per uur kunnen afvoeren of lozen op rijkswateren en/of meer dan 100 m³ water per uur daaraan kunnen onttrekken of aanvoeren. Voor niet-rijkswateren wordt in provinciale waterhuishoudingsverordeningen aangegeven welke grens overschreden moet worden voordat het lozen van een hoeveelheid water meldings- of vergunningplichtig is. Vergunningaanvragen moeten worden ingediend bij de waterkwantiteitsbeheerder.
Lozingen op riolering
Sinds 1 maart 1996 geldt er een nieuw regime voor lozingen op het openbaar riool. Alle lozingen vanuit milieubeheerinrichtingen, met uitzondering van 21 aangewezen bedrijfstakken, worden geregeld via de milieubeheervergunning of algemene regels krachtens de WM.
Sinds 1 maart 1996 geldt er een nieuw regime voor lozingen op het openbaar riool. Alle lozingen vanuit milieubeheerinrichtingen, met uitzondering van 21 aangewezen bedrijfstakken, worden geregeld via de milieubeheervergunning of algemene regels krachtens de WM.
Voor lozingen die niet afkomstig zijn van niet-milieubeheerinrichtingen is het Besluit lozingsvoorschriften niet-milieubeheerinrichtingen van belang. Dit besluit bevat voorschriften voor het lozen van huishoudelijk afvalwater en voor bedrijfsafvalwater dat niet afkomstig is uit milieubeheerinrichtingen.
In het algemeen kan gezegd worden dat alleen geloosd mag worden op de riolering als de loosvloeistof (door samenstelling, eigenschappen en hoeveelheid):
- de doelmatige werking van het riool niet belemmert
- de doelmatige werking van de zuiveringsinstallatie plus bijbehorende apparatuur niet belemmert en de verwerking van het riool- en zuiveringsslib niet in de weg staat
- zo weinig mogelijk nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.
Gebruikte afkortingen
ABR | Afdeling Bestuursrechtspraak |
AMvB | Algemene Maatregel van Bestuur |
AWB | Algemene wet bestuursrecht |
B&W | Burgemeester en Wethouders |
BAGA | Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen |
BEVER | Beleidsvernieuwing bodemsanering |
GS | Gedeputeerde Staten |
GWW | Grondwaterwet |
IPO | Inter Provinciaal Overleg |
Ivb | Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer |
OGW | Ontgrondingenwet |
PMV | Provinciale milieuverordening |
RWZI | Rioolwaterzuiveringsinstallatie |
VBA | Verordening bedrijfsafvalstoffen |
VNG | Vereniging van Nederlandse Gemeenten |
VROM | Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer |
WBB | Wet Bodembescherming |
WGS | Wet gevaarlijke stoffen |
WM | Wet milieubeheer |
WRO | Wet op de Ruimtelijke Ordening |
WVO | Wet verontreiniging oppervlaktewateren |
VWS | Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport |
Bijlage 1 Toelichting op de Wet milieubeheer
Sinds 1 maart 1993 is de Hinderwet vervallen en is de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne omgezet in de Wet milieubeheer. De materie die vroeger in de Hinderwet (Hw) werd geregeld, is nu in de Wet milieubeheer (WM) opgenomen. Verder zijn in de WM zoveel mogelijk gemeenschappelijke elementen van een aantal andere milieuwetten samengevoegd.
Het toetsingscriterium in de WM voor de vergunningverlening is ruimer dan onder de Hw. De Hw had tot doel gevaar, schade en hinder buiten de inrichting te beperken. De WM hanteert een veel ruimer begrip: het belang van de bescherming van het milieu. Hieronder worden onder andere de gevolgen verstaan die verband houden met de doelmatige verwijdering van afvalstoffen.
Ook van belang is dat het begrip inrichtingen voor het eerst in de wet wordt gedefinieerd. De algemene definitie luidt: elk door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Om te bepalen of een activiteit vergunningplichtig is op grond van de WM, is naast deze definitie het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) van belang. Hierin staan categorieën inrichtingen die milieu- beheervergunningplichtig zijn.
Bijlage 2 Vergunningenprocedure Algemene wet bestuursrecht
De Algemene wet bestuursrecht (AWB) is (voor een belangrijk deel) op 1 januari 1994 in werking getreden. Het is derhalve belangrijk kort aandacht te schenken aan de veranderingen die door de invoering van deze wet zijn opgetreden. In de andere bijlagen in deze brochure zijn de veranderingen verwerkt:
- overheveling WM-vergunningprocedure naar AWB
- bezwaar en beroep bij milieubeheervergunningen.
Procedure vergunningverlening en ontheffing WM
De procedure voor WM-vergunningverlening is geregeld in afd. 3.5 AWB (uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure). Dit hoofdstuk is ook van toepassing op ontheffingen. In de WM worden de betreffende bepalingen uit de AWB van toepassing verklaard op de totstandkoming van ontheffing- en vergunningbeschikkingen. Inhoudelijk levert deze overheveling geen wijziging op in de procedure (zie figuur A 13-37).
De procedure voor WM-vergunningverlening is geregeld in afd. 3.5 AWB (uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure). Dit hoofdstuk is ook van toepassing op ontheffingen. In de WM worden de betreffende bepalingen uit de AWB van toepassing verklaard op de totstandkoming van ontheffing- en vergunningbeschikkingen. Inhoudelijk levert deze overheveling geen wijziging op in de procedure (zie figuur A 13-37).
Procedure bezwaar en beroep vergunningen en ontheffingen WM
De beroepsprocedure voor WM-vergunningen en ontheffingen volgens de AWB (zie figuur A 13-37) is inhoudelijk nauwelijks veranderd ten opzichte van de WM.
De beroepsprocedure voor WM-vergunningen en ontheffingen volgens de AWB (zie figuur A 13-37) is inhoudelijk nauwelijks veranderd ten opzichte van de WM.
Figuur A 13-37
Vergunningenprocedure Algemene wet bestuursrecht
Vergunningenprocedure Algemene wet bestuursrecht
Ingevolge de AWB is het niet verplicht om tegen een beschikking die met toepassing van afd. 3.5 AWB (uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure) is totstandgekomen, eerst een bezwaarschriftenprocedure te volgen alvorens beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak bij de Raad van State (art. 7.1 lid 1d AWB). Dit betekent dat er is gekozen voor een facultatieve bezwaarschriftenprocedure. De uitgebreide voorbereidingsprocedure volgens afdeling 3.5 AWB wordt geacht te zijn omkleed met zodanige waarborgen dat een bezwaarschriftenprocedure weinig zal toevoegen en de gehele procedure slechts onwenselijk zou ophouden. De Afdeling bestuursrechtspraak bestaat uit de huidige Afdeling rechtspraak en de Afdeling geschillen van de Raad van State. Met de inwerkingtreding van de AWB is onder andere beoogd algemene regels te stellen. Eén daarvan is de vergunningverleningsprocedure. De AWB geeft regels voor de totstandkoming van beschikkingen krachtens de WM en krachtens onder meer de hieronder genoemde wetten, als dat bij of krachtens de betrokken wet is bepaald:
- Grondwaterwet
- Wet verontreiniging oppervlaktewateren
- Wet milieugevaarlijke stoffen
- Wet bodembescherming.
In deze milieuwetten zelf is bepaald ten aanzien van welke onderdelen de AWB van toepassing is. Per wet en per hoofdstuk van dezelfde wet kan dit verschillen.
Bij de uitgebreide voorbereidingsprocedure moet binnen zes maanden na de aanvraag de definitieve beschikking zijn gegeven. Na de ontvangst van de aanvraag stelt het bevoegd gezag binnen drie maanden een ontwerp-beschikking op. Hiertegen kan een ieder bedenkingen indienen. Rekening houdend met de bedenkingen, geeft het bevoegd gezag vervolgens de definitieve beschikking. Tegen deze beschikking is beroep mogelijk bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABR). Pas nadat het beroep is afgehandeld, is de beschikking onherroepelijk.
Bij de verlengde procedure kan het bevoegde gezag de maximumtermijn voor de toezending van de ontwerpbeschikking van drie maanden en de maximumtermijn voor het nemen van de definitieve beschikking van zes maanden verlengen, als de aanvraag een zeer ingewikkeld of omstreden onderwerp betreft. Denk daarbij aan technisch ingewikkelde zaken, maar ook aan zaken die uit bestuurlijk of juridisch oogpunt bezien ingewikkeld zijn. De termijnen worden verlengd met een door het bevoegde gezag bepaalde termijn. Vooraf moet de aanvrager in de gelegenheid zijn gesteld zijn mening te geven over de verlenging. Over verlenging moet binnen twee maanden na de ontvangst van de aanvraag worden besloten. Tegen deze beslissing staat beroep open bij de ABR.
De normale procedure in het kader van de AWB verloopt volgens afdeling 3.5 AWB (uitgebreide voorbereidingsprocedure) (zie figuur A 13-36). Deze is onder andere van toepassing op WM-vergunningen en vergunningen op grond de Ontgrondingenwet en de Grondwaterwet. Voor beschikkingen op grond van artikel 29 WBB (vaststellen ernst van de verontreiniging) is de (minder uitgebreide) procedure uit afdeling 3.4 AWB van toepassing.
Bijlage 3 Provinciale milieuverordening
Alle provincies moeten op grond van de WM een Provinciale milieuverordening (PMV) vaststellen. In de PMV moet een aantal onderwerpen geregeld worden die vroeger geregeld waren in aparte provinciale verordeningen, waaronder de Verordening bedrijfsafvalstoffen (VBA). Deze VBAs zijn vervallen. De inhoud van de Provinciale milieuverordening kan per provincie verschillen.
Het Inter Provinciaal Overleg (IPO) heeft een model-PMV opgesteld die door de provincies gebruikt wordt als uitgangspunt. De PMV bevat sinds het hoofdstuk Afvalstoffen in de WM is opgenomen ook algemene regels voor vervoer en afgifte van afvalstoffen.Het model-PMV bevat een vervoersverbod in milieubeschermingsgebieden van bepaalde stoffen. GS kunnen daarvan een ontheffing verlenen. Verder staat er een zorgplicht in de modelverordening. Deze houdt in dit verband in dat alle maatregelen moeten worden genomen om schade door een bepaalde handeling (bijvoorbeeld vervoer van stoffen) in het milieubeschermingsgebied te voorkomen of te beperken.
Bijlage 4 Vergunningenprocedures
Aanlegvergunning Wet op de Ruimtelijke Ordening
In een bestemmingsplan kan zijn opgenomen dat voor het uitvoeren van werken (geen bouwwerken zijnde) of werkzaamheden een aanlegvergunning van B&W nodig is. Een aanlegvergunning moet door B&W worden geweigerd als:
In een bestemmingsplan kan zijn opgenomen dat voor het uitvoeren van werken (geen bouwwerken zijnde) of werkzaamheden een aanlegvergunning van B&W nodig is. Een aanlegvergunning moet door B&W worden geweigerd als:
- het werk of de werkzaamheid in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zo'n plan gestelde eisen
- voor het werk of de werkzaamheden een vergunning ingevolge de Monumentenwet of een provinciale c.q. gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze vergunning niet is verleend.
De procedure voor het verkrijgen van een aanlegvergunning op grond van de WRO wordt schematisch weergegeven in figuur A 13-38.
De aanlegvergunning moet worden aangevraagd bij B&W. In principe moeten zij binnen vier weken een beslissing nemen. Onder omstandigheden geldt er voor de gemeente een aanhoudingsplicht.De gemeenteraad moet binnen vier weken na ontvangst van het verzoek een besluit hebben genomen. Deze termijn kan ten hoogste éénmaal met één maand worden verlengd. Als de aanvrager het niet eens is met de beslissing van de gemeenteraad, kan hij beroep aantekenen bij de rechtbank.
Figuur A 13-38
Aanlegvergunning Wet op de Ruimtelijke Ordening
Aanlegvergunning Wet op de Ruimtelijke Ordening
Ontgrondingenwet
De vergunningenprocedure in het kader van de Ontgrondingenwet verloopt volgens de AWB-procedure zoals beschreven in bijlage 2. Tegen het besluit tot verlenging, wijziging, intrekking of weigering van een vergunning staat beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABR). Hiervoor geldt een termijn van dertig dagen na verzending van de beschikking. Het beroep staat open voor de aanvrager of de vergunninghouder, een aantal betrokken bestuursinstanties en degenen die bezwaar hebben gemaakt.
De vergunningenprocedure in het kader van de Ontgrondingenwet verloopt volgens de AWB-procedure zoals beschreven in bijlage 2. Tegen het besluit tot verlenging, wijziging, intrekking of weigering van een vergunning staat beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABR). Hiervoor geldt een termijn van dertig dagen na verzending van de beschikking. Het beroep staat open voor de aanvrager of de vergunninghouder, een aantal betrokken bestuursinstanties en degenen die bezwaar hebben gemaakt.
Grondwaterwet
De aanvraag voor de onttrekkingsvergunning wordt ingediend bij GS. De procedure verloopt volgens de AWB-procedure zoals beschreven in bijlage 2.
De aanvraag voor de onttrekkingsvergunning wordt ingediend bij GS. De procedure verloopt volgens de AWB-procedure zoals beschreven in bijlage 2.