A 4600 Funderingsherstel
Auteur:
Ing. J.M.W. ter Linde
Fugro, Leidschendam
A 4610 Inleiding
Waar gefundeerd wordt, treden soms problemen op. Dat was vroeger zo, en dat is nu nog zo. In de loop der tijd is een grote variatie in problemen en in mogelijke oplossingen ontstaan. We zullen de bespreking van deze materie beginnen met enkele algemene opmerkingen.
- Bij funderingsherstel zullen in grote lijnen ook de ontwerprichtlijnen voor nieuwbouw gevolgd worden: van doelstelling tot uitvoering (zie 0400-9, figuur 04-6). Maar hierbij moeten de 'gegevens' en de 'ontwerpeisen' gecombineerd worden met een 'analyse van het funderingsgebrek'. Funderingsherstel is in het algemeen duur, en er dient derhalve vooraf grondig te worden beoordeeld of het doel - de constructie voor langere periode handhaven - de middelen heiligt.
- Gebouwen en constructies hebben een bepaalde beoogde levensduur. De economische levensduur van gebouwen wordt veelal op 50 jaar gesteld; de praktijk leert echter dat woningen wel zo'n 75 tot 100 jaar kunnen blijven staan zonder dat ze funderingsproblemen krijgen. Dit betekent dat we bij funderingsherstel vaak te maken hebben met funderingen die lang geleden zijn aangelegd. Meestal weet niemand meer hoe en waarom de gebruikte constructie is gekozen, laat staan wat de technische haken en ogen van de funderingsconstructie zijn (geweest). Grote verrassingen, zelfs na het vooraf uitvoeren van funderingsinspecties, zijn dan ook geen uitzondering.
- Oude funderingen zijn niet berekend op basis van de huidige rekentechnieken en voorschriften. Vóór 1940 was er praktisch nooit een sondeeronderzoek beschikbaar voor bouwprojecten. Het begrip 'negatieve kleef' was onbekend. Er werd 'op ervaring' gebouwd: of het resultaat van de inspanningen zou blijven staan, moest men maar afwachten. Als er sprake was verkeerde inschattingen, volgde meestal vrij snel na de bouw sloop. Alleen de relatief goede gebouwen zijn dus overgebleven.
- Moderne begrippen als 'veiligheid tegen vervormen' of 'bezwijken' kunnen niet goed op die oude gebouwen worden losgelaten. We kunnen alleen met zekerheid vaststellen dat het gebouw tot op heden is blijven staan. Welke (verborgen) veiligheid er nog aanwezig is, blijft onbekend.
- De ontwerper, constructeur en aannemer die met funderingsherstel te maken krijgt, moet zich realiseren dat 100 jaar geleden anders werd gebouwd. Hij krijgt te maken met andere bouwmaterialen (zachte metselsteen en kalkspecies, maar ook 'blauw' beton met weinig wapening).
- Arbeid was vroeger goedkoop, en materiaal was duur. Dat is terug te vinden in diepe gemetselde funderingen op staal, dikke gemetselde keldervloeren, diepe grondverbeteringen op 'ingewaterd' zand, enzovoort. Tegenwoordig zouden we in deze gevallen paalfunderingen of beton hebben gekozen, in plaats van metselwerk.
- Technici worden opgeleid voor nieuwbouw; het beoordelen van bestaande oude funderingen zit niet in de opleidingen.
Renovatie en onderhoud vraagt om een andere mentaliteit; een mentaliteit waarbij 'praktisch' hoger scoort dan 'theoretisch'. De meer praktische ervaring kan en moet worden ondersteund door een systematische analyse en door op ervaring gebaseerde onderzoeken. In de volgende paragrafen zal dit worden geïllustreerd: we gaan dan in op de oorzaken van funderingsschade, op het verzamelen van gegevens bij het constateren van gebreken en op het funderingsherstel, waarbij zowel de randvoorwaarden, de methodieken als de aansprakelijkheden ter sprake komen.
Het is zeker niet zo dat funderingsherstel alleen voorkomt bij oude gebouwen. Ook bij recent gerealiseerde projecten komt funderingsschade voor. Hier kan dan gelukkig wel vaak teruggegrepen worden op de ontwerpgegevens en de uitgevoerde grondonderzoeken.
1 Levenscyclus van gebouwen
Elk gerealiseerd bouwwerk heeft een bepaald doel, bijvoorbeeld dienst doen als woning, als kantoor of als fabriek. Het gebouw is ontworpen en vervolgens gebouwd op grond van de eisen die dit gebruiksdoel met zich meebrengt; daarbij zijn dan gekomen de eisen ten aanzien van vorm en uiterlijk, de gewenste levensduur, enzovoort. Na de bouw begint het gebruiksstadium, dat eindigt wanneer het gebouw niet meer aan de eisen van het gebruiksdoel voldoet. Dit kan het geval zijn doordat het gebouw aan verval onderhevig is en/of doordat de eisen van het gebruiksdoel in de loop der tijden zijn veranderd.
Als een gebouw niet meer aan de eisen voldoet, kan men het gebouw zodanig herstellen, verbeteren of veranderen dat het nog een zekere tijd zijn functie kan vervullen, waarmee de levensduur wordt verlengd. Een andere keuze is om het gebouw te slopen en te vervangen. De periode van ontwerp tot sloop kan worden gezien als de levenscyclus van het gebouw. Tijdens deze levenscyclus wordt het bouwwerk beheerd en onderhouden. In figuur A 46-1 wordt de levenscyclus in beeld gebracht, van aanvang tot het - hier willekeurig gekozen - moment van sloop.
De levensduur van een bouwwerk wordt onder meer bepaald door de kwaliteit van de draagconstructie en de fundering, de kwaliteit van de gebruikte bouwmaterialen en het beheer en onderhoud van het gebouw. Indien echter gedurende de levenscyclus veranderingen in het gebouw, de omgeving of de waterhuishouding optreden die niet in overeenstemming zijn met het oorspronkelijke ontwerp en die niet voorzien zijn, kunnen gebreken ontstaan die de levensduur bekorten.
Figuur A 46-1
De levenscyclus van gebouwen
2 Continu beheerproces
Onder het beheer van bouwwerken wordt verstaan het geheel van activiteiten op korte, middellange en lange termijn, dat erop gericht is het bouwwerk zijn functie(s) gedurende de levensduur duurzaam te laten vervullen. Dit omvat naast het onderhoud ook het hanteren van een juridisch instrumentarium, zoals het uitvaardigen van verboden of het verlenen van vergunningen. Het begrip 'onderhoud' omvat alle technische activiteiten die nodig zijn om functievervulling van het bouwwerk gedurende de levensduur mogelijk te maken; dit omvat naast de herstelmaatregelen ook inspecties.
Het beheren van bouwwerken is - bewust of onbewust - een continu proces van kwaliteitszorg. Er vinden steeds veranderingen in en om de bouwwerken plaats; het systeem zal dus zijn ingesteld op periodiciteit. In figuur A 46-2 wordt dit continue beheerproces schematisch weergegeven. Met de gegeven methodiek wordt de beheerder in staat gesteld te beoordelen of hij de zaak onder controle heeft, dan wel of er behoefte ontstaat aan extra expertise als er aan de kwaliteit van de funderingsconstructie getwijfeld gaat worden.
Voordat het continue beheerproces kan gaan draaien, dient voldoende informatie te worden verzameld over de constructie zelf en de aanvangskwaliteit van de constructie; pas dan kan het proces worden opgestart.
Figuur A 46-2
Een continu beheerproces
In de volgende onderdelen wordt ingegaan op inventarisatie en de beoordeling van de fundering; vervolgens op de mogelijkheden tot funderingsherstel indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft.
Onder inventarisatie wordt verstaan het inwinnen, verwerken en interpreteren van informatie, met als doel de conditie van de fundering vast te stellen en eventuele schaden op te sporen. Het is uiteraard van groot belang om de schade-oorzaken op te sporen; kent men die, dan kan een uitspraak worden gedaan over de restlevensduur van de constructie en/of de effectiviteit van mogelijk te nemen schadebeperkende maatregelen of van funderingsherstel.
Bij de rapportage zal de beheerder het volgende aangeven:
- een schatting van de tijdsduur waarna een gestelde normwaarde of zal worden overschreden of waarna de bruikbaarheid van het gebouw afneemt
- een beoordeling of een nader onderzoek gewenst is (bijvoorbeeld of er een beroep moet worden gedaan op externe expertise)
- een beoordeling of een actie noodzakelijk is ten aanzien van de omgevingsfactoren, ofwel of er directe actie nodig is om het gebouw te kunnen handhaven.
In figuur A 46-3 wordt schematisch aangegeven hoe in grote lijnen de inspectie door de beheerder zal verlopen.
Figuur A 46-3
Het inspectieproces
3 Beheer en onderhoud
Bij een goed beheer van een bouwwerk zal altijd onderhoud plaatsvinden, zoals schilderwerk, kleine reparaties, enzovoort. Optredende kleine gebreken worden doorgaans snel en adequaat verholpen. Als onderhoud achterwege blijft, zal na verloop van tijd verlies aan functionaliteit optreden; daardoor wordt de levensduur van het bouwwerk bekort. Dit geldt behalve voor het zichtbare deel van het bouwwerk ook voor het onzichtbare deel (de fundering).
Het bijtijds herstellen van gebreken kan erger voorkomen. Als er scheurvorming in een bouwwerk is geconstateerd en de scheuren niet worden hersteld, kan de constructie na verloop van tijd in onderdelen uiteen vallen, waarbij elk deel een afzonderlijk zettingsgedrag gaat vertonen. De totale schade kan daarmee veel groter worden dan wanneer er bijtijds zou zijn ingegrepen.
Bij ernstige gebreken aan het bouwwerk, zoals scheurvorming in stucwerk en metselwerk, is het raadzaam eerst de oorzaak van het gebrek vast te stellen alvorens met de reparatie ervan te beginnen. Als het bouwwerk ongelijkmatige zakkingen vertoont, kan dit wijzen op gebreken in de funderingsconstructie. Als (doorgaande) zakkingen niet worden verhinderd of als er geen andere maatregelen worden genomen, heeft reparatie van de scheuren weinig zin, omdat na verloop van tijd de scheuren weer open kunnen gaan staan of nieuwe scheuren kunnen ontstaan.
4 Optreden van funderingsgebreken
Als de fundering niet (meer) bestand is tegen de belastingen die erop of ertegen rusten en daardoor gaat vervormen, verliest een bouwwerk letterlijk zijn basis. Het gaat hierbij niet zozeer om de absolute zakkingen, als wel om de verschillen in zakking tussen de onderdelen van een gebouw, en daarmee de relatieve rotaties. Het zijn juist deze verschilzakkingen die spanningen en vervormingen in de funderingsconstructie veroorzaken.
Als de totale zakking te groot wordt, zullen er natuurlijk wel problemen ontstaan met bijvoorbeeld de aansluitingen van leidingen, maar het bouwwerk als geheel behoeft geen of slechts geringe schade te vertonen. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in Rotterdam, waar (gelijkmatige) gebouwzakkingen van soms 15 cm voorkomen, zonder dat constructieve schade optreedt.
Als gevolg van de verschilzakkingen van de fundering zullen echter ook in de constructie van de bovenbouw spanningen en vervormingen ontstaan. Afhankelijk van de stijfheid van de constructie en de reeds opgetreden vervormingen is in het algemeen wel een zekere herverdeling van belastingen mogelijk; de constructie kan namelijk over het vermogen beschikken om de spanningen als gevolg van ongelijkmatige zakkingen en de daarbij behorende vervormingen in zekere mate op te nemen en te herverdelen. Als de spanningen echter te groot worden, zal schade ontstaan in de vorm van scheurvorming.
Aangezien de funderingsconstructie voor het grootste gedeelte onder de grond ligt, worden funderingsgebreken meestal het eerst in de bovenbouw opgemerkt. Bij lichte scheurvorming in metselwerk, stucwerk en tegelwerk zal het alleen om esthetische of architectonische schade gaan. Als de scheurvorming ernstiger wordt, verliest de constructie haar vermogen om spanningen te herverdelen en kan de stabiliteit van de constructie in gevaar komen. Er is dan sprake van constructieve schade (zie A 3170, A 3445 en A 4300).
Voor het ontstaan van schade is ook de snelheid waarin de vervormingen plaatsvinden van belang. Er zijn veel oude panden te vinden die ernstige scheefstand vertonen, maar waarbij geen sprake is van constructieve schade. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat de vervormingen in een zeer lang tijdsbestek (soms meerdere honderden jaren) hebben plaatsgevonden. Uiteraard speelt de stijfheid of juist de slapheid van het gebouw hierbij een belangrijke rol. De vroeger gebruikte kalkspecie in het metselwerk, gecombineerd met houten balken en vloeren, laat meer vervormingen toe zonder scheurvorming dan de huidige cementspecie of dan beton.
Door de gevolgen van vervorming in de constructie van de bovenbouw, zoals het klemmen van deuren en ramen, scheefstand van de vloeren of zelfs instortingsgevaar, kan ook een verlies aan bruikbaarheid optreden.
De beheerder van het bouwwerk zal het gebrek na verloop van tijd opmerken. Hij of een funderingsdeskundige zal dan gegevens verzamelen om de oorzaak van het funderingsgebrek te kunnen vaststellen.
5 Funderingsgeschiedenis
In de inleiding werd reeds aangegeven dat bij funderingsherstel vaak sprake zal zijn van oude funderingen. Het voert hier te ver om een volledige beschrijving te geven van de funderingsgeschiedenis in Nederland. De figuren A 46-4 tot en met A 46-7 geven echter enigszins weer welke ontwikkelingen er zijn geweest bij het realiseren van ondergrondse bouwdelen. Als het bovengrondse gebouw gedateerd kan worden, mag men ervan uitgaan dat de toegepaste fundering minstens even oud is; het is echter heel goed mogelijk dat de fundering nog ouder is!
De figuren A 46-4 tot en met A 46-6 geven een indruk van de evolutie die heeft plaatsgevonden bij de houten funderingen vanaf 1200 tot heden.
Op de tijdschaal - figuur A 46-7 - worden de funderingstypes gecorreleerd met andere uitvoerings- en onderzoekstechnieken. Opvallend hierbij is dat het na 1925 'dringen' wordt op de tijdschaal.
Figuur A 46-4
Houten funderingen
[ link ] Figuur A 46-5Houten funderingen
[ link ] Figuur A 46-6Houten funderingen (slieten)
[ link ] Figuur A 46-7Tijdschaal funderingen in Nederland
Funderingstijdschaal |
Datum | Toegepaste funderingstypes | Markante parallellen |
1000 | Funderingen op staal-metselwerk (kloostermoppen) | Begin ontstaan polders: polderpeil 'veen'-polders ±NAP |
1250 | Houten roosterwerken, 'slieten'-funderingen |
1350 | Houten 'kleef'-palen |
1550 | Houten palen 'op stuit' |
1650 | | • | Paleis op de Dam (13659 houten palen) | • | Einde 80-jarige oorlog | |
1750-1800 | | • | Hoogtepunt VOC; stenen pakhuizen | • | Begin industriële revolutie | |
1850 | 'Ontdekking' negatieve kleef op paalfunderingen 'Spaarboog'-funderingen | • | Heien met stoomstellingen | • | Eerste grondonderzoek met 'diepe' boringen | • | Herontdekking Portland Cement | • | Begin 'asfalt'-wegen | |
1900 | Eerste betonpalen Eerste 'spiraal'-wapening in paalschacht (1906) | • | Realisatie woningwet | • | Eerste proefbelasting op betonpalen (1907) | |
1925 | Betonpalen met verzwaarde punt Betonoplangers Betonnen putringen | • | Proctor-proeven ten behoeve van staalfunderingen | • | Handsondeerapparaat van Barentsen (1935) | • | Bouwrijpe grond ƒ30,-/m² | • | Funderingskosten ƒ1500,- per perceel | • | Normen rioolbuizen (1921-1924) | |
1950 | 'Prefab' betonpalen met verzwaarde punt Voorgespannen palen Vibro-Franki-palen | • | Grote stadsuitbreidingen | • | Rekstrook-techniek beschikbaar voor betonpalen | • | Eerste explosiestampers (ca. 1940) | • | Watersnood (1953) | |
1960 | | • | Metingen horizontale paalbelasting | • | Eerste dieselblokken | • | Eerste elektrische sonderingen | |
1965 | Meting van negatieve kleef in terreinproeven | • | Akoestisch meten van palen in de bodem | |
1970 | Schroefpaalsysteem 'Afbouw' van verzwaarde puntpalen | • | Einde stoomblokken-tijdperk | • | T.G.B.'s voor paalfunderingen | |
1975 | | • | Sonderen op zee | • | Polders: polderpeilen 'veen'-polders gezakt tot NAP -2m | • | Sondeernorm (NEN 3680) | |
vanaf 1975 | 'Grenen' palen vervallen | Vierkante betonoplangers | Renovatie (paal)systemen | - | stalen buispalen | - | betonnen schakelpalen | - | injectiepalen | - | groutsystemen | - | lichte ophoogmaterialen (schuimbeton, Argex PS hardschuim) | | Vijzeltechnieken | Zwaarbelaste offshore-palen | Zwaarbelaste funderingen (diepwand panelen) | | • | Bouwbesluit (1991, 2003) | • | Normen Geotechniek (1991, NEN 6700-serie) | • | Nieuwe sondeernormen (NEN 5140, NEN-EN-ISO 22476-1) Eurocodes NEN-EN 1990 e.v. | • | 'Ondergronds' bouwen | • | Aanleg 'nieuwe' spoorlijnen | • | Einde Deltawerken | • | Hoge rivierstanden Maas en Waal | |
6 Funderingsherstel in de huidige tijd
In de jaren '70 en '80 vond er op grote schaal stadsvernieuwing plaats in de grote steden. Als daarbij funderingsgebreken aan het licht kwamen, werden deze zoveel mogelijk hersteld. Ook de bovenbouw werd aangepakt en zoveel mogelijk gerenoveerd. Omstreeks 1990 is er een omslag gekomen. Sindsdien wordt er veel eerder gekozen voor sloop en vervangende nieuwbouw. Een uitzondering hierop vormt de stad Amsterdam, waar ook tegenwoordig nog bij veel panden (in de orde van 200 per jaar) funderingsherstel en renovatie plaatsvindt.
De omslag van funderingsherstel en renovatie naar sloop en vervangende nieuwbouw heeft met een aantal factoren te maken. In de jaren '70 en '80 leidde het renoveren van woningen tot het handhaven van contingenten met lage huren in vergelijking met nieuwbouwwoningen. Van overheidswege werd dit gestimuleerd met uitgebreide subsidieregelingen. De afgelopen jaren is de waardering voor 'het oude' veranderd, waarbij nieuwbouwwoningen veel hoger worden gewaardeerd dan oude, gerenoveerde woningen, terwijl de subsidiemogelijkheden voor renovatie de afgelopen jaren sterk zijn verminderd.
Een ander aspect is dat nieuwbouwwoningen relatief goedkoper zijn geworden; dit is vooral te danken aan het seriematige karakter van de moderne bouw en het gebruik van goedkope bouwmaterialen en prefab-elementen. Tegenover het 'ambachtelijk' renoveren van oude woningen, waarbij de eisen ten aanzien van de kwaliteit van de woningen steeds groter zijn geworden, wordt het financieel minder aantrekkelijk om te kiezen voor herstel of renovatie van uitgebreide complexen.
Uiteraard zijn in vele steden of daarbuiten nog historische en monumentale bouwwerken, oude stadsgezichten, enzovoort, waarbij de wens bestaat om deze te behouden. Ook kan het in individuele gevallen aantrekkelijker zijn, om economische, gevoelsmatige of politieke redenen, om te kiezen voor herstel en renovatie.
Door de technologische vooruitgang op het gebied van funderingsherstel is een groot scala van methodieken beschikbaar, waarmee technisch gezien (bijna) alle funderingsproblemen zijn op te lossen.
A 4620 Oorzaken van funderingsschade
1 Inleiding
Schade aan een gebouw ontstaat veelal doordat delen van het gebouw aan verschillende vervormingen onderhevig zijn. Dit kan te wijten zijn aan gebreken in de constructie van het gebouw zelf of aan een onjuist gebruik ervan; in sommige gevallen is er echter een relatie met gebreken van de fundering.
In veel gevallen zijn gebreken aan funderingen niet aan één oorzaak toe te schrijven, maar aan een combinatie van oorzaken. Zo kan bijvoorbeeld tegelijkertijd de sterkte van het funderingsmetselwerk door natuurlijk verval verminderd zijn, negatieve kleef optreden als gevolg van een grondwaterstandverlaging, en bovendien vervormingen in het grondmassief plaatsvinden door een diepe bouwput vlak naast het pand. Wat is dan de dominante oorzaak?
Door het brede scala van mogelijke oorzaken is het vaak lastig, ook juridisch of verzekeringstechnisch, om in een individueel geval te bepalen welke oorzaak de meeste invloed heeft gehad op het opgetreden gebrek. Bij een combinatie van oorzaken is dan het moeilijk om vast te stellen wat de relatieve invloed van elke oorzaak is geweest. Voor een juiste keuze van de te gebruiken herstelmethodieken is het eveneens van belang om de oorzaak of combinatie van oorzaken van het gebrek vast te stellen. Hieronder bespreken we een aantal veel voorkomende oorzaken.
2 Verandering van grondwaterstand
Een verlaging van de grondwaterstand kan optreden door een verlaging van het open waterpeil van grachten en polders. Bouwputbemalingen zullen plaatselijk doch tijdelijk een verlaging van de grondwaterstand veroorzaken. Afhankelijk van de doorlatendheid van de ondergrond zal het effect van een bemaling binnen een grotere of kleinere afstand merkbaar zijn. Ook de aanwezigheid van drainagebuizen, sterk wateronttrekkende vegetatie of een verandering van het gebruik van een terrein of gebied (bijvoorbeeld het asfalteren van een groot oppervlak) kunnen invloed hebben op de (plaatselijke) grondwaterstand. Weersinvloeden, zoals zeer droge perioden, zullen veelal een tijdelijke invloed hebben op de grondwaterstand; deze tijdelijke invloed komt echter wel met een zekere regelmaat terug. Bovendien lijkt een klimaatswijziging naar gemiddeld iets hogere temperaturen te zijn ingezet. Daarbij kunnen als gevolg van verdamping lagere grondwaterstanden optreden dan tot nu toe het geval was. Verondersteld wordt dat de hoeveelheid neerslag in Nederland in de toekomst kan gaan toenemen, wat hogere grondwaterstanden kan veroorzaken dan gebruikelijk. Het lijkt aannemelijk dat de klimaatswijziging kan leiden tot een grotere fluctuatie in de grondwaterstanden.
Een verlaging van de grondwaterstand is voor houten (paal)funderingen funest als de houten onderdelen langdurig of met regelmaat boven het grondwater uitkomen en in aanraking komen met de lucht. Hierdoor kan het hout worden aangetast door softrotschimmels (zie ook paragraaf 9a).
Door verlaging van de grondwaterstand kan consolidatie in de ondergrond optreden, met name in klei- en veenhoudende lagen. Hierdoor is verzakking mogelijk van funderingen op staal die boven deze lagen zijn aangelegd, en kan bij funderingen op palen negatieve kleef ontstaan. Door de extreem droge en warme zomer van 2003 is op diverse locaties in Nederland schade ontstaan als gevolg van zeer lage grondwaterstanden.
Om verlaging van de grondwaterstand zoveel mogelijk te voorkomen worden door de meeste gemeenten voorwaarden gesteld aan de te gebruiken bouwmethoden. Deze zijn veelal direct gerelateerd aan de wettelijke voorschriften ten aanzien van grondwateronttrekkingen. Met name in de binnensteden zal, omwille van monumenten en omliggende panden, de grondwaterstand zoveel mogelijk op peil moeten worden gehouden, ook tijdens bouwwerkzaamheden. Er kan gebruik worden gemaakt van gesloten bouwkuipen of retourbemalingen. Door het plaatsen van peilbuizen kunnen eventuele veranderingen van de grondwaterstand in de tijd worden gevolgd.
Ook door verhoging van de grondwaterstand is schade aan gebouwen mogelijk. Afgezien van optrekkend vocht, natte kruipruimtes en dergelijke kan er ook directe schade optreden: opdrijven van kelders en zwembaden, en opbarsten van vloeren door opwaartse waterdruk.
Bewuste of onbewuste ingrepen in de grondwaterstand zijn hierbij het dempen van watergangen, het aanbrengen van stuwen en het repareren van lekke riolen.
Vorstschade kan eveneens het gevolg zijn van hogere grondwaterstanden; hierdoor vermindert het draagvermogen.
Langdurige (grond)wateronttrekkingen door drinkwaterbedrijven of industrieën kunnen dus meestal niet van het ene op het andere moment gestaakt worden.
Figuur A 46-8
Verlaging van grondwaterstand
Zie hierover onder andere Publicatie S.B.R. 145 (Te hoog grondwater in bebouwde omgeving).
3 Negatieve kleef
Het verschijnsel negatieve kleef is de neerwaarts gerichte kracht die door zakkende grond op de schacht van funderingspalen en eventueel ook op het onder het maaiveld gelegen deel van een bouwwerk kan worden uitgeoefend. Negatieve kleef kan optreden wanneer bijvoorbeeld de grondwaterstand wordt verlaagd of het maaiveld wordt opgehoogd, waardoor consolidatie in de ondergrond optreedt.
In A 3440 is voor (nieuwe) gebouwen aangegeven welke effecten moeten worden meegenomen in het funderingsontwerp. Bij de beoordeling van oude gebouwen moet er rekening mee worden gehouden dat destijds het verschijnsel negatieve kleef onbekend was en dat het dus niet in het ontwerp is verdisconteerd.
Een aan negatieve kleef blootgestelde paal zal, zelfs bij onvoldoende draagvermogen van de paal, altijd beduidend minder zakken dan het maaiveld. In het geval dat slip langs de paal de mate van de negatieve kleef bepaalt - en dat zal bij houten paalfunderingen in de meeste gevallen wel het geval zijn - zullen de voor het onderhoud noodzakelijke regelmatige straatophogingen niet leiden tot een negatieve kleef die groter is dan die de paal al in het verleden moet hebben ondervonden.
Schade aan gebouwen ten gevolge van zakkingsverschillen waarbij negatieve kleef een rol speelt, houdt meestal verband met verschillen in vormveranderingsgedrag van de palen in een fundering. Enkele palen gedragen dan zich veel 'stijver' dan de andere, doordat ze toevallig iets forser zijn uitgevallen of in een iets betere zandlaag staan. Een dergelijke situatie komt zeker bij oude gebouwen veel voor. Als alle palen een even 'slecht' vormveranderingsgedrag vertoonden, zouden de zakkingen gelijkmatig zijn en zou negatieve kleef nauwelijks tot schade leiden. Zie ook A 3435, A 3445 en A4340.
Figuur A 46-9
Optreden van negatieve kleef
4 Terreinophogingen/verticale en horizontale vervormingen
Als het terrein rondom een bouwwerk wordt opgehoogd, kunnen ten gevolge van het verschil in bovenbelasting buiten en binnen het gebouw en door plasticiteit van het bodemmateriaal niet alleen verticale maar ook horizontale grondverplaatsingen worden veroorzaakt (zie figuur A 46-10).
Een horizontale grondverplaatsing wordt door de aanwezige funderingspalen tegengewerkt. Er ontstaan horizontale schachtbelastingen, die de palen als een balk willen doen uitbuigen. Vindt er slechts aan één zijde van een gebouw ophoging plaats, dan kan zelfs het hele gebouw een verplaatsing ondergaan. Er kan dan breuk van de palen optreden (zie figuur A 46-11 en A 46-12).
Een soortgelijke belastingstoestand kan zich bij bedrijfsgebouwen van binnenuit voordoen, wanneer een zwaar belaste vloer op staal is gefundeerd en het gebouw op palen. Door de grote vormveranderingen kan zware schade worden veroorzaakt, en niet alleen aan het gebouw: ook ernstige bedrijfsongevallen zoals het uit de rails lopen van kranen, zijn denkbaar. Ontgravingen dicht naast de gevel kunnen ook tot horizontale belasting op de funderingspalen leiden (zie figuur A 46-13 en A 46-14).
Negatieve kleef op funderingspalen kan ook ontstaan door consolidatie in de ondergrond als gevolg van de extra belasting op het maaiveld. Bij een fundering op staal kan het leiden tot zakkingen van de fundering, die meestal ongelijkmatig plaatsvinden. Bij funderingen op staal rust de terreinophoging bovendien deels ook op de fundering, waardoor de funderingsbelasting wordt verhoogd en extra zettingen ontstaan.
In veel binnensteden vindt consolidatie in de ondergrond plaats, als gevolg van het voortdurend ophogen van wegen. Door spreiding van de belasting door de ophoging kan de consolidatie over een groter gebied plaatsvinden dan recht onder de ophoging. Vaak ondervindt de dichtst bij de ophoging gelegen zijde van de belendende panden meer zakking dan de verder afgelegen zijde, met scheefstand van de panden als gevolg. Dit is een verschijnsel dat bijvoorbeeld langs de Amsterdamse grachten veel voorkomt.
Figuur A 46-10 t/m A 46-14
Terreinophogingen
5 Verzwaren van funderingslasten
Als een fundering een belasting te verduren krijgt die zwaarder is dan de belasting waarvoor ze oorspronkelijk is ontworpen, kunnen er problemen ontstaan. De oorzaak hiervan kan een verandering in het gebouw zijn, zoals het opbouwen van een extra verdieping of het bij een verbouwing wegnemen of wijzigen van een deel van de dragende constructie, maar ook een zwaardere inboedel, door het veranderen van het gebruiksdoel van het gebouw (bijvoorbeeld een woonhuis dat als pakhuis wordt ingericht).
Door onvoldoende reserve aan draagvermogen kan de extra belasting bij funderingen op palen leiden tot extra zettingen van de paalkop, waardoor grotere hoekverdraaiingen in de bovenbouw ontstaan, resulterend in scheurvorming (zie A 3430 e.v.). Als de belastingen op de palen te groot worden, kan aan de paalvoet een doorgaande zakking ontstaan (grondmechanisch bezwijken van de grondslag) (zie A 4340).
Bij funderingen op staal zullen de extra belastingen in de meeste gevallen aanleiding geven tot extra zettingen, waardoor ook de zettingsverschillen en daarmee de hoekverdraaiingen in de bovenbouw groter zullen worden. In het ergste geval kunnen glijvlakken ontstaan en kan de grondslag bezwijken (zie A3325 e.v.).
6 Funderen naast belendingen
Door de toenemende verdichting van de bebouwing in (binnen)steden komt het vaak voor dat nieuwe funderingen vlak naast belendingen worden gerealiseerd. Dit kan het geval zijn bij sloop van een oud pand en vervangende nieuwbouw en het opvullen van gaten in de reeds aanwezige bebouwing. Het komt ook regelmatig voor dat aan bestaande panden een uitbouw of uitbreiding wordt gemaakt, bijvoorbeeld een uitgebouwde keuken aan een woonhuis of een nieuwe vleugel aan een kantoor.
Door het heien van funderingspalen kan aan belendingen schade ontstaan. In veel gevallen gaat het hierbij om schade die optreedt door het verdichten van de grondslag als gevolg van de trillingen, en soms ook door de trillingen zelf. Een mogelijkheid voor het ontstaan van zettingsschade wordt gevormd als palen met verzwaarde punt direct naast de belendingen worden geheid. De ruimte die boven de punt langs de schacht ontstaat wordt in het algemeen weer gevuld door het toelopen van de omringende grond, vooral als deze geheel of gedeeltelijk uit zand bestaat. Als gevolg hiervan kan ruimte ontstaan onder de fundering van op staal gefundeerde belendingen of onder het paalpuntniveau van op palen gefundeerde belendingen. Dit is een van de redenen waarom dit paaltype tegenwoordig weinig meer wordt toegepast (zie het tweede gedeelte van figuur A 46-15).
Bij het maken van in de grond gevormde palen, waarbij grond wordt verwijderd ten behoeve van het maken van de betonschacht (pulspalen, mortelschroefpalen, boorpalen, enzovoort) kan ook ontspanning en vervorming optreden van de grond onder de belending. Dit kan ernstige vormen aannemen als meer grond wordt verwijderd dan de inhoud van het boorgat. Vooral bij het onzorgvuldig aanbrengen van pulspalen kan dit optreden als gevolg van het toestromen van zand uit de diepe draagkrachtige zandlaag, waarop de belending is gefundeerd, naar het boorgat. Uit ervaring is gebleken dat daardoor wel verstoringen zijn veroorzaakt tot een afstand van 10-15 m van de pulspaal (zie figuur A 46-17).
Een effect dat niet vergeten mag worden, is het feit dat een nieuw bouwwerk altijd enige zakking zal ondergaan. Bij een fundering op palen zal dit (zeer) gering zijn, maar bij een fundering op staal kan dit meer zijn. De bestaande belendingen zullen onder normale omstandigheden reeds zakkingen hebben ondergaan, waardoor verschilzakkingen tussen de bestaande en de nieuwe bebouwing zullen optreden. Als de nieuwe bebouwing niet constructief los wordt gehouden, zal scheurvorming op de overgangen ontstaan.
Figuur A 46-15, 16 en 17
Funderen naast belendingen
De hierboven genoemde oorzaken voor het ontstaan van schade kunnen in de meeste gevallen worden weggenomen door een zorgvuldige keuze van het paaltype en paalpuntniveau, alsmede de uitvoeringswijze.
7 Hei- en verkeerstrillingen
Over directe schade door heitrillingen, waarbij de constructie van de belending in (eigen) trilling wordt gebracht, zijn diverse rekenmodellen beschikbaar. Het is bekend dat ook trillingen van (zwaar) verkeer of van machines invloed kunnen hebben op bouwwerken. Het verdichten van grond, gevolgd door zetting is hierbij de oorzaak. (Zie A 4320 en de SBR Meet- en beoordelingsrichtlijnen Trillingen.) Bij funderingen op staal staan verkeersdrempels met stip genoteerd als mogelijke schadebron bij belendingen.
Een gelaagde, niet-homogene bodemopbouw maakt het voorspellen van de mate van overdracht van de trillingen tussen ondergrond en bouwwerk moeilijk. De grootste bewegingen zullen optreden wanneer er op staal is gefundeerd op een vaste, droge bovenlaag, met slappe lagen eronder. De kleinste bewegingen treden op als het gebouw is gefundeerd op palen met paalpuntniveaus in een diepgelegen vaste zandlaag. In slappe klei- en veenlagen zullen de trillingsgolven worden gedempt. Dit laatste verklaart waarom in binnensteden in het westen van ons land direct naast een belendend perceel (meestal) probleemloos kan worden geheid.
Bij schade aan gebouwen door trillingen moet men erop bedacht zijn dat de fundering hier optreedt als medium. Het is mogelijk dat er wel schade optreedt in de bovenbouw, maar dat de fundering zelf onbeschadigd blijft.
8 Bouwputten en ontgravingen
Door het graven van een diepe bouwput kunnen in het naastliggende grondmassief dusdanige vervormingen ontstaan dat de fundering van de hierop gelegen panden wordt beïnvloed. Als deze panden op staal zijn gefundeerd, kan het voorkomen dat de fundering wordt ondergraven, haar stabiliteit verliest en wegzakt. Bij een fundering op palen kan negatieve kleef optreden door maaiveldzakkingen of kunnen horizontale krachten ontstaan waar de palen niet op zijn berekend (zie A 4500 - Kelderconstructies en bouwputten).
Bij ontgravingen naast belendingen kunnen globaal genomen dezelfde problemen ontstaan als bij terreinophogingen (zie 4, 'Terreinophogingen/ verticale en horizontale vervormingen' hierboven. Daarnaast kan ook de stabiliteit van het talud van de ontgraving in het geding komen, waardoor in het ergste geval een grondverschuiving kan plaatsvinden.
Ook de eventueel benodigde bemaling voor de bouwput kan tot problemen met betrekking tot de grondwaterstand leiden. Dit is reeds besproken in 2, 'Verandering van grondwaterstand'.
Op het eerste gezicht technisch simpel ogende werkzaamheden als rioolrenovaties in smalle straten of milieusaneringen zijn evenzovele risicovolle projecten voor oude funderingen. Het door middel van damwanden begrenzen van de ontgravingen heeft niet altijd een schadevrije omgeving opgeleverd. Het feit dat de damwand wel op 'sterkte' was berekend, maar niet was beoordeeld op 'vervorming', heeft in het verleden meerdere malen voor onaangename verrassingen gezorgd.
Figuur A 46-18
Bouwputten en ontgravingen
9 Aantasting en veroudering van funderingsmateriaal
9a Aantasting van houten paalfunderingen
Nederland heeft een eeuwenlange ervaring met het bouwen op houten funderingspalen. Vanaf de zestiende eeuw zijn er al funderingen aangelegd op lange houten palen die op stuit waren geheid en de sindsdien ontstane funderingstypen (Amsterdamse en Rotterdamse fundering) zijn tot ver in de twintigste eeuw toegepast. Voor deze tijd werd gefundeerd op kortere kleef- en bodemverdichtingspaaltjes. Deze wijze van funderen voldeed niet meer toen de lichtere houten huizen langzaamaan werden vervangen door zwaardere stenen huizen. Door de ervaringen van de afgelopen honderden jaren zijn de inzichten ontstaan waarmee een houten fundering gemaakt kon worden met een lange levensduur. De houtsoorten die werden toegepast, beperkten zich de laatste tweehonderd jaar tot vuren, grenen, dennen, elzen en eiken. Daarnaast wist men dat de fundering ruim onder het grondwaterpeil moest worden aangelegd. Verder werd de constructie op ervaring gedimensioneerd en in veel gevallen kwam dit neer op overdimensioneren.
De panden die op een of andere wijze een niet-duurzame fundering hadden gekregen, zijn in de loop der tijd afgebroken. Van de panden met een goed functionerende fundering zijn echter nog vele oude voorbeelden te vinden, zoals het Paleis op de Dam (uit 1640 op 13.659 palen) en het Scheepvaartmuseum (uit 1656). Langs het traject van de Noord-Zuidlijn in Amsterdam is eveneens de staat van de fundering van de huizen in kaart gebracht en ook hier zijn voorbeelden te zien dat een houten fundering over enkele honderden jaren duurzaam kan zijn.
Houten paalfunderingen zitten niet alleen onder onze monumenten, maar zijn ook op grote schaal toegepast tijdens de grootstedelijke uitbreiding rond de vorige eeuwwisseling. Voorzichtige schattingen geven aan dat onder het huidige huizenbestand circa twaalf miljoen palen staan. Als hier de palen onder kademuren en brughoofden worden meegerekend, kan dit aantal mogelijk worden verdubbeld.
Uit de talloze funderinginspecties die de afgelopen jaren zijn uitgevoerd, blijkt dat tot de Tweede Wereldoorlog met name de houtsoorten vuren (een beetje dennen) en grenen zijn toegepast. In heel oude funderingen wordt tevens elzen en eiken gevonden. Landelijk gezien zijn grenen en vuren in een ongeveer even groot percentage toegepast. Bij jongere houten paalfunderingen worden ook andere houtsoorten zoals lariks en douglas gevonden. Sinds de invoering van de norm NEN 5491 in 1983 is het gebruik van grenen als heipaalhoutsoort verboden.
Uit de funderingsinspecties blijkt verder dat het houtsoortgebruik en de paaldiameter in de funderingen van voor de Tweede Wereldoorlog stadspecifiek is. Er lijkt een relatie te bestaan tussen paallengte en houtsoort. In steden waar op relatief korte palen wordt gefundeerd, wordt vooral grenen gevonden. In steden met langere heipalen wordt met name vuren (dennen) gevonden. De korte paaltjes in Haarlem en Zaanstad blijken bijna uitsluitend grenen te zijn. De diameter is ook klein (in Zaanstad gemiddeld circa 8 cm en in Haarlem gemiddeld circa 14 cm). De lange palen in Rotterdam en Dordrecht blijken bijna uitsluitend vuren te zijn en de diameters van deze palen zijn veel groter (in Rotterdam circa 30 cm en in Dordrecht circa 25 cm). In steden met een tussenliggende paallengte zoals Amsterdam en Gouda worden ongeveer evenveel grenen als vuren palen gevonden. De kortere grenen palen lijken veelal uit de Nederlandse bossen te komen, terwijl de langere palen uit het buitenland komen (voornamelijk uit Duitsland en Scandinavië).
Ondanks de vele voorbeelden van de goede levensduur van een houten paalfundering zijn er ook bedreigingen voor de houten fundering. In de afgelopen decennia is er meer inzicht verkregen in de processen die hierbij een rol spelen.
Ten eerste kan het zijn dat de houten funderingsconstructie niet in staat is om het gebouw duurzaam te dragen. Een goed voorbeeld hiervan is de Beurs van Berlage (uit 1898 op 4880 stuks 13 m lange palen). Kort nadat de Beurs was geopend, trad er zetting op. De fundering was te licht uitgevoerd om het gebouw en mogelijk ook een deel van het gewicht van een op de slappe bodem opgebrachte zandlaag te kunnen dragen. Dit laatste verschijnsel wordt negatieve kleef genoemd (zie A 3440) en treedt op wanneer de opgebrachte zandlaag aan de palen gaat hangen. Als de grondmechanische draagkracht te gering is, gaat dit vaak gepaard met (ongelijkmatige) zettingen.
Wanneer bij overbelasting de grondmechanische draagkracht voldoende is, wordt het funderingshout langdurig te zwaar belast. De belasting ligt boven de langeduursterkte, met als gevolg sterkteverlies in het hout door mechanische schade. Inmiddels is het mogelijk om met behulp van NEN-EN 1995 Eurocode 5: ontwerp en berekening van houtconstructies, een goede berekening te maken waarbij gewaarborgd is dat de houtspanningen in de fundering permanent onder de langeduursterkte liggen. Zie de toelichting in figuur A 46-19.
Figuur A 46-19
Deze grafiek geeft de relatie weer tussen belasting en de belastingsduur op hout (vrij naar Jorissen, 1995). Is er een permanente belasting aanwezig die lager is dan de langeduursterkte, dan zal dit niet tot bezwijken leiden. Op t1 wordt de belasting verhoogd tot boven de langeduursterkte, maar onder de korteduursterkte (pieken: maximale belasting). Als deze verhoogde belasting te lang duurt, zal bezwijking optreden (bij t3 ). Als de verhoogde belasting relatief kort duurt en op tijdstip t2 terugvalt naar het oorspronkelijke niveau van permanente belasting, zal het hout nog volkomen intact zijn
Ten tweede is droogstand van de paalkoppen een belangrijke oorzaak waardoor houten funderingen niet meer goed functioneren. Wanneer de koppen van de houten palen langdurig boven het grondwaterniveau komen te liggen, gaat hout rotten. Schimmels veroorzaken dit verschijnsel, dat in de volksmond ook wel paalrot wordt genoemd.
De schimmels zijn alleen actief wanneer er voldoende zuurstof aanwezig is. Alleen door lucht kan voldoende zuurstof in de bodem worden aangevoerd. Het grondwater moet dus dalen en de bodem moet lucht toelaten. Bij goed doorlatende zandige bodems heeft grondwaterstandverlaging snel tot gevolg dat er voldoende lucht en daarmee zuurstof in de grond komt. Bij slecht doorlatende bodems zoals klei heeft grondwaterstandverlaging minder snel voldoende zuurstoftoevoer tot gevolg. Omdat bij droogstand het hout via de onderste delen nat wordt gehouden, blijft de paalkop nog lang met water verzadigd en treedt schimmelaantasting op vanuit de buitenkant maar ook vanuit scheuren in de kop. Softrotschimmels komen bij droogstand als eerste voor, omdat ze met relatief weinig zuurstof hout al kunnen aantasten. Sterk aangetast hout ziet er modderachtig uit en in het Duits heet deze vorm van aantasting dan ook Moderfäule.
Softrot wordt in een houten paalfundering als eerste zichtbaar in het langshout (platen en kespen), zeker ook omdat dit hout niet in directe verbinding staat met lager gelegen houtlagen die wel met water verzadigd zijn en die voor watertoevoer kunnen zorgen, zie figuur A 46-20. Bij geleidelijke en gelijkmatige aantasting kunnen de palen door het langshout heen ponsen zonder dat daardoor constructieve problemen ontstaan. Als echter ook de palen worden aangetast, worden de problemen veel groter.
[ link ] Figuur A 46-20Diverse foto's softrot Foto 1: Lichtmicroscopische foto van het kopse hout van vuren met softrot, zie zwarte gaatjes in de celwand (foto SHR Hout Research) Foto 2: Lichtmicroscopische foto van een overlangse doorsnede van vuren met softrot, zie donkere ketens in de celwand (foto SHR Hout Research). Foto 3: Kesp aangetast door softrot en samengeperst, paal onaangetast (foto Fugro) Foto 4: Paalkop aangetast door softrot; het hout is als het ware modderachtig geworden (foto Fugro)
Microscopisch is deze vorm van aantasting ook karakteristiek, omdat er typische spiraalvormige cavernen in de celwanden van het hout ontstaan. Hierdoor is aan de hand van een houtmonster altijd te achterhalen of zich droogstand heeft voorgedaan tijdens de gebruiksfase van de houten fundering. De sporen van softrotschimmels komen altijd in de bodem voor en indien de omstandigheden gunstig zijn, treedt infectie op en zal het hout worden aangetast. Het maakt dan ook niet uit hoe kort of lang de perioden van droogstand zijn, want zodra de omstandigheden weer gunstig zijn, vindt verdere aantasting plaats. De cumulatieve periode van aantasting is dus bepalend voor de mate van sterkteverlies.
Wanneer de mate van droogstand zodanig is dat ook het funderingshout uitdroogt, kunnen er andere en agressievere schimmelgroepen actief worden dan de softrotschimmels. Het gaat hier dan met name om wit- en bruinrotschimmels die alleen hout kunnen aantasten dat niet met water verzadigd is. De snelheid van deze vorm van aantasting kan een factor twee tot vier maal hoger liggen dan bij softrotschimmels. Onder dit soort omstandigheden kan het spinthout snel worden gekoloniseerd door verblauwende schimmels. Deze schimmels tasten het hout niet aan maar groeien in de celholten op zoek naar door de boom opgeslagen suikers. De blauwschimmels zijn karakteristiek en indien zij worden aangetroffen in een houtmonster uit een heipaal, is dit een aanwijzing dat er perioden zijn geweest waarin het funderingshout langdurig was uitgedroogd.
Hoewel er niet veel praktijkgegevens beschikbaar zijn over de snelheid van aantasting bij droogstand van de heipaalkoppen, is er wel veel informatie beschikbaar uit langdurige genormeerde veldproeven met relatief dunne staken (25 × 50 mm, zie ook NEN-EN 252, Houtverduurzamingsmiddelen, en NEN-EN 350-1 en 2, Duurzaamheid van hout en op hout gebaseerde producten). Hierbij worden staken van 50 cm voor de helft in de grond geslagen en jaarlijks wordt er met een hamer tegen de staken geslagen. Breekt de staak, dan is de beproeving voorbij. Het gemiddelde tijdstip van breuk voor vuren is tien jaar, voor grenen spint vijf jaar en voor grenen kern vijftien jaar (zie figuur A 46-21). Omdat heipalen veel dikker en niet bezaagd zijn, is een vertaling van deze gegevens niet direct mogelijk, maar aangenomen kan worden dat vuren en grenen palen pas na één jaar droogstand een zodanig aangetaste schil hebben gekregen dat sterkteverlies begint op te treden.
Figuur A 46-21
Gemiddeld sterkteverlies van staken (25 × 50 × 5000 mm) door softrotaantasting in de grond (vrij naar NEN-EN 350-1)
Bij de vertaling naar het effect op draagkracht moet ook de paaldiameter in ogenschouw worden genomen. Deze varieert eveneens per stad. In Zaandam zijn opvallende dunne paaltjes toegepast van soms slechts 14 cm in doorsnede terwijl de palen in Rotterdam veel robuuster zijn met een doorsnede van wel 30 cm.
De freatische grondwaterstand is bij droogstand een belangrijke parameter. Deze is niet constant op een vast niveau maar fluctueert onder invloed van een groot aantal factoren in de tijd (natuurlijke fluctuaties door seizoensinvloeden). De al genoemde waterdoorlatendheid van de bodem is hierbij niet de enige factor. Ook de gemalen waarmee het oppervlaktewater wordt beheerst, rekening houdend met neerslag en verdamping, spelen een rol. Verder zijn er factoren die lokaal tot grote verschillen in grondwaterstand kunnen leiden, zoals kwel of inzijging, drainage, lokale wateronttrekkingen, lekke riolen en bomen. In de zomer kunnen grote bomen dusdanig veel water verdampen dat dit dagelijks leidt tot droogstand van enkele paalkoppen in de buurt van de boom.
De verantwoordelijkheid voor grondwaterbeheersing berust in Nederland niet bij een enkele instantie. Zowel het rijk als de provincies, gemeenten en waterschappen spelen hierin een rol. In stedelijke gebieden is in het algemeen het waterschap verantwoordelijk voor de kwalitatieve beheersing van het grondwater, maar in een groot aantal uitzonderingsgevallen de gemeente.
Dat grondwaterstandbeheersers in relatie tot houten funderingen in een onmogelijke positie (spagaat) terecht kunnen komen, laat de situatie in Dordrecht zien. In deze stad komen huizen op palen en op staal direct naast elkaar voor. Door het natuurlijke proces van bodeminklinking zijn in de afgelopen tachtig jaar de huizen op staal gelijkmatig met de bodem mee gezakt, maar zijn de kruipruimten onder water komen te staan. Omdat dit een onwenselijke situatie was, is het grondwaterniveau verlaagd en zijn de houten paalkoppen van niet-gezakte huizen droog komen te staan. Daardoor is het proces van aantasting begonnen. De gemeente Dordrecht probeert nu met behulp van damwanden plaatselijk een hoger grondwaterniveau te handhaven.
Doordat in Nederland de slappe bodems continu dalen als gevolg van inklinking, daalt ook de gemiddelde grondwaterstand ten opzichte van de paalkoppen. De oorzaak hiervoor is dat de palen nauwelijks zetting vertonen daar ze met hun punten in een stabiele bodemlaag zijn geslagen. In het verleden werden de palen hooguit 10 à 20 cm onder de laagst voorkomende grondwaterstand geslagen. Door de jaren heen wordt dus de waterbuffer boven de paalkop steeds geringer. Dit kan een bedreiging vormen bij zeer oude funderingen. Na de Tweede Wereldoorlog zijn houten palen steeds vaker toegepast met betonnen oplangers (zie hoofdstuk B 4100 en richtlijn BRL 1721), waardoor de houten heipaal is beschermd tegen droogstandbedreiging door inklinking op de zeer lange termijn.
Ten slotte is er de bedreiging van houtaantasting onder water, in de volksmond de palenpest genoemd. In Haarlem heeft dit fenomeen zich in de jaren negentig van de vorige eeuw duidelijk geopenbaard. Toen was het een weinig begrepen proces.
Inmiddels is er veel onderzoek gedaan naar dit proces van aantasting, met name binnen het EU-project BACPOLES (2001-2005). Dit werd gecoördineerd door houtonderzoeksinstituut SHR Hout Research en daarbij waren Fugro Ingenieursbureau en de Rijksdienst voor oudheidkundig bodemonderzoek (ROB) de andere Nederlandse partners.
De bacteriën die hout aantasten, blijken altijd en overal voor te komen. Ze zijn aan veel verschillende milieus aangepast en ze hebben geen toevoer van zuurstof nodig. Ze worden niet gestimuleerd door extra stikstof, bijvoorbeeld vanuit lekkende rioleringen. De bacteriesoorten blijken nooit eerder geïdentificeerd te zijn en behoren waarschijnlijk tot de groep der Cytophagaceae. Het lijkt zeer waarschijnlijk dat actieve aantasting alleen ontstaat wanneer meerdere bacteriesoorten samenwerken. Een enkele individuele bacteriesoort blijkt niet in staat te zijn hout aan te tasten, maar bij samenwerking met andere soorten wordt hout wel progressief aangetast. Mogelijk leven de verschillende bacteriesoorten in een keten van elkaars afvalstoffen. Ontbreekt één schakel, dan stopt het proces van aantasting. Waterstroming in het hout kan voor menging van bacteriën en afvalstoffen zorgen.
Uit experimenten blijkt dat water relatief gemakkelijk door grenen spint en elzenhout stroomt, terwijl houtsoorten als vuren, dennen, lariks en douglas nauwelijks water doorlaten wanneer dat boven op een paalkop wordt gezet.
Bij alle tot nu toe getrokken palen blijkt dat bacteriële aantasting altijd voorkomt en over de gehele paallengte. In Rotterdam is dat dus tot een diepte van 16 m. Bij getrokken palen in Rotterdam was de aantasting niet actief en beperkte deze zich tot de buitenste 1 mm van het hout. Dit zou kunnen samenhangen met de houtsoorten die in Rotterdam als heipaal zijn toegepast, want zowel vuren als dennen palen zijn weinig waterdoorlatend.
Actieve en sterke bacteriële aantasting wordt vooral gevonden in de waterdoorlatende houtsoorten grenen spint en elzen. In enkele decennia kan dan het hele waterdoorlatende hout worden aangetast. Omdat bij grenen palen alleen het spinthout waterdoorlatend is en het kernhout nauwelijks, is de hoeveelheid spinthout in de paal bepalend voor het mogelijke risico dat zo'n heipaal loopt. Het blijkt dat de hoeveelheid spinthout samenhangt met de leeftijd van de boom. Bomen die snel groeien (zoals in de Nederlandse bossen), hebben brede jaarringen en dus een brede spintrand, terwijl bomen die langzaam groeien (zoals in de Scandinavische bossen) smalle jaarringen en dus een smalle spintrand hebben.
Een waterstroom door een heipaal zou kunnen ontstaan als gevolg van een drukverschil tussen het diepere grondwater (in de zandlaag waarin de paal is geheid) en het grondwater in de toplaag (het freatische grondwater, veelal in een ophooglaag). Daar waar inzijgsituaties bestaan, wordt vaak een sterkere aantasting gevonden (bijvoorbeeld in Amsterdam) dan op plekken waar een kwelsituatie bestaat (bijvoorbeeld in Rotterdam).
Het blijkt dat bij horizontale waterstromingen de houtsoort minder belangrijk is: bij sterke stroming worden zowel grenen als vuren palen door bacteriën aangetast. Wordt de waterstroming in het hout beperkt, dan kan ook een houtsoort als grenen duizenden jaren lang onder het grondwaterniveau, daar waar geen zuurstof aanwezig is, worden geconserveerd. Er zijn voorbeelden van grenen stammen gevonden in Ierland en Duitsland van zesduizend jaar en ouder.
Het proces van bacteriële aantasting is vele malen langzamer dan het proces van schimmelaantasting. Onder optimale aantastingomstandigheden, zoals in Haarlem, kan de spintrand van een grenenpaal in circa honderd jaar volledig door bacteriën worden aangetast, zodat het spinthout nauwelijks enige druksterkte meer kan opnemen (zie figuur A 46-41). Zijn de omstandigheden minder gunstig (minder waterstroom door het hout, minder zuurstofaanvoer), dan neemt de snelheid af en worden significante druksterkteverliezen pas na eeuwen bereikt, zie figuren A 46-22 en A 46-23. Wanneer grondwatermanipulatie een stimulerend effect heeft op de houtaantastende bacteriën, zullen de effecten hiervan toch altijd pas na tien jaar of langer zichtbaar worden. Men moet zich dus realiseren dat het manipuleren van de grondwaterstromingen effect kan hebben op de kwaliteit van met name de grenen heipaal. Tot nu toe is dit geen item geweest waarmee rekening werd gehouden bij grootschalige bouwprojecten in oude binnensteden.
Figuur A 46-22
Gemiddeld sterkteverlies van staken (25 × 50 × 5000mm) door softrot en bacteriële aantasting in de grond
[ link ] Figuur A 46-23a: Diverse foto's houtaantasting Foto 1: Lichtmicroscopische foto van het radiale hout van grenen met erosie bacteriële aantasting. De aantasting verloopt via de stralen en gaat vandaar uit de tracheïden in: donker is aantasting, licht is gezond (foto SHR Hout Research, Wageningen) Foto 2: Lichtmicroscopische foto van het kopse hout van vuren met sterke erosie bacteriële aantasting. Typisch is dat individuele cellen worden aangetast: gezond hout is licht gekleurd, andere kleur is aangetast en hoe donkerder hoe sterker aangetast (foto SHR Hout Research, Wageningen)
Figuur A 46-23b
Diverse foto's houtaantasting
Foto 3: Staafvormig houtaantastende bacteriën geplakt aan de celwand. Door oplossen van de celwand rondom de bacteriën ontstaat een groefvormig patroon (Eriksson et al., 1990)
Foto 4: Waterflow-experiment waarbij blijkt dat door grenen palen, in mindere mate in elzen, gemakkelijk water stroomt terwijl dat niet of nauwelijks mogelijk is in vuren, lariks, douglas (Klaassen, 2005a)
In het protocol voor het uitvoeren van een funderingsinspectie is opgenomen dat er op een standaardwijze houtmonsters moeten worden genomen. Door de opgebouwde kennis van de afgelopen jaren kunnen de volgende zaken aan de hand van deze heipaalmonsters worden bepaald:
- de houtsoort;
- het type en de mate van aantasting;
- de reststerkte van de paalkop;
- of de aantasting nog actief is.
Op basis van de gegevens (verzameld in Klaassen & Voslamber 2002, Klaassen 2005a en Klaassen 2005b) is een model ontwikkeld om vanuit de gegevens verkregen uit het houtonderzoek aan een heipaalmonster een inschatting te maken van de druksterktegradiënt over de heipaalkop. Met al deze gegevens kan een uitspraak worden gedaan over de levensverwachting van de paal; zie ook A 4630, paragraaf 2, over het inspectieprotocol.
9b Veroudering en aantasting van beton en metselwerk in funderingen
Hoewel het minder vaak voorkomt, kan bij een betonnen fundering aantasting van het beton ontstaan, waarbij het wapeningsstaal door afschilfering van de betondekking bloot is komen te liggen en is gecorrodeerd. Dit kan het gevolg zijn van een te geringe betondekking op het staal. Ook kan een agressief grondwatermilieu of de betonsamenstelling zelf (vertragers/versnellers) chemische invloed uitoefenen, waarbij het beton wordt aangetast.
Het funderingsmetselwerk dat tussen een (paal)fundering en de bovenbouw onder de grond ligt, kan aan verval onderhevig zijn (zie figuren A 46-24 en A46-25). Bij oudere panden is veelal gebruikgemaakt van kalkspecie, die de tand des tijds minder goed doorstaat dan de huidige cementspecie. Bij het verhelpen van funderings gebreken komt het dan ook vaak voor dat het funderingsmetselwerk moet worden hersteld.
Figuur A 46-24
Verval van funderingsmateriaal
In dit kader kan ook gewezen worden op mogelijke verontreinigingen van de grond en het grondwater, die chemisch reageren met het onder de grond liggende deel van een bouwwerk. Voorbeelden hiervan zijn voornamelijk in de afgelopen jaren, mede door de toenemende aandacht voor de milieuproblematiek, aan het licht getreden.
Men moet ook rekening houden met de mogelijkheid dat de fundering veel ouder is dan de bovenbouw. Vroeger kwam het in oude stads- of dorpscentra vaak voor dat een oude fundering niet werd verwijderd, maar gebruikt werd voor een nieuw gebouw.
10 Afwijkende bodemgesteldheid
Funderingsschade kan ook worden veroorzaakt door plaatselijk afwijkende bodemomstandigheden. Er zijn drie basisoorzaken aan te wijzen voor dit type schades. Er kan schade voorkomen door:
- bodemafwijking
Gedacht kan worden aan niet herkende afwijkingen in de bodemopbouw tijdens het bodemonderzoek of een menselijk handelen in het verleden, bijvoorbeeld restanten van oude funderingen, of het 'tussen de sonderingen' aanwezig zijn van verstoringen in het bodemprofiel. - veranderingen in grondwaterstanden
Permanente verlaging of verhogingen, dan wel incidentele veranderingen van de normale grondwaterstand. - verkeerd grondonderzoek of een verkeerde interpretatie van de onderzoekgegevens, ofwel het ontbreken van onderzoekgegevens
Voorbeelden zijn: 'fouten' begaan bij het bodemonderzoek en het niet goed (kunnen) beoordelen van de aangeleverde bodemgegevens.
De fundering, zowel de paalfundering als de fundering op staal, fungeert als tussenschakel tussen bodem en gebouw. Een bodemverstoring wordt daarom vaak gelijkgesteld met een funderingsgebrek, vanwege het simpele feit dat de bebouwing die er op staat, dezelfde soort schade te zien geeft als bij een verkeerde funderingsconstructie. Het is echter zeker niet ongewoon dat een constructief uitstekende fundering onder een gebouw niet blijkt te functioneren, omdat de bodem zich niet blijkt te gedragen naar de verwachting van de opdrachtgever of adviseur.
Bij schadeonderzoeken is het moeilijk om direct op basis van de bovengrondse signalen te beslissen of een nader onderzoek eerst gericht moet worden op funderingsschade (ontgraven, proefbelasten) of op bodemverstoring (sonderen, boren, peilbuizen). Het zijn soms maar uiterst kleine aanwijzingen of enkele extra gegevens die de onderzoeker meteen de goede richting uitsturen.
In schema gebracht geeft figuur A 46-26 de relatie aan tussen een paal en de aanwezige bodem. De voorbeelden 3 en 6 kunnen aanleiding zijn tot forse zetting, gevolgd door schade. De voorbeelden 2 en eventueel 5 kunnen leiden tot min of meer 'zwevende' palen. Voor staalfunderingen gelden ongeveer vergelijkbare overwegingen.
Figuur A 46-26
Draagvermogen paal/bodem
Paal nr. | Punt - draagvermogen | Pos. kleef | Bodem | Opmerkingen | Classificatie |
1 | +++ | +++ | +++ | Geen zetting | zeer goed |
2 | + | +/- | +++ | Paal te hoog in goede zandlaag Langzaam zakkende paal Zwevende paal | matig |
3 | - | - | - | Paal niet in draagkrachtige laag Snelle zakking | slecht |
4 | +++ | +++ | ++ | Paal goed in draagkrachtige laag Geringe vervorming door slappe tussenlaag | goed |
5 | ++ | +++ | + | Paal matig in draagkrachtige laag Flinke vervorming door dikke slappe tussenlaag | redelijk/matig |
6 | - | ++ | - | Paal heeft alleen kleef Kans op doorponsen groot | slecht |
Bruto paalbelasting opgebouwd uit: | Eigen gewichtconstructie; Nuttige belasting; Negatieve kleef (alle onderdelen al dan niet vermenigvuldigd met onzekerheidsfactoren) | |
11 Ontwerp- of bouwfouten
Bij recent gerealiseerde projecten kan bij schade worden teruggegrepen op de ontwerpgegevens (tekeningen, bestek, berekeningen een dergelijke). Controle achteraf kan dan aan het licht brengen of de schade te wijten is aan fouten in het ontwerp, bij de uitvoering, of anderszins. Voor oudere projecten is deze controle achteraf vaak moeilijk (er waren in het verleden andere of geen bouwvoorschriften), zo niet onmogelijk (vernietigde archieven).
Onder dit type fouten valt ook te noemen het gebruik van materialen die op zichzelf niet de oorzaak zijn van het gebrek, maar door een verkeerde toepassing het probleem veroorzaken. Voorbeelden zijn:
- vloeren op staal in een op palen gefundeerd gebouw
- ondeskundig gerealiseerde kruipruimtes
- het 'op het werk' veranderen van het ontwerp van een fundering
- ondeskundige begeleiding van heiwerken, met als gevolg verkeerde inheiniveaus.
Ook het wijzigen van een gebouw - ander gebruik, verbouwing - kan leiden tot fouten, gevolgd door schade. Het verkeerd beoordelen van de lastenverdeling van de bovenbouw op de bestaande fundering en de ondergrond kan daarbij problemen geven.
Volgens de normen voor geotechniek moet het veranderen en/of verzwaren van de funderingslasten tegenwoordig gerelateerd worden aan de toetsing van de grenstoestanden UGT, UGT type B en BGT (zie NEN 9997-1 art. 2.4.7, 2.4.8 en 2.4.9). De te renoveren gebouwen dateren soms echter van voor de tijd van de NEN-normen, zodat deze normen bij de bouw destijds niet of slechts in zeer beperkte mate gehanteerd zijn. In veel gevallen zal zelfs het ontbreken van (grond)onderzoekgegevens eerst verholpen moeten worden, voordat bekeken kan worden of een verzwaring van de fundering op basis van de huidige regelgeving kan worden toegelaten. Zie verder ook A 4640.
In veel gevallen (50% of meer) zal zichtbare bovengrondse schade aan een gebouw helemaal niet te wijten zijn aan de fundering of de bodem. Verkeerde lateiconstructies, temperatuurschades, materiaalfouten en verkeerde dakconstructies zijn evenzovele bronnen van gebouwschade. Gedegen vooronderzoek, waarmee dure funderingsinspecties eventueel kunnen worden vermeden, levert in die gevallen zeker profijt op.
12 Diversen
Dit laatste onderdeel over schadeoorzaken kan feitelijk niet ingevuld worden, omdat de schade (en zeker de oorzaak van die schade) onbekend is. Elke technicus, of hij nu aan onderzoekende of de uitvoerende kant staat, weet uit ervaring een aantal 'vreemde' schades te noemen, die in geen enkel boekje voorkomen.
In het algemeen is het zo dat één (schade)oorzaak zelden leidt tot het ontstaan van grote schade. Meestal zijn er achteraf twee of drie oorzaken aan te wijzen, die in combinatie tot schade hebben geleid. Enerzijds is dit een waarschuwing voor de schadeonderzoeker om argwanend te blijven, anderzijds is het voor verzekeraars een geruststellende gedachte dat niet elke geclaimde schade altijd op basis van de polisvoorwaarden volledig vergoed zal moeten worden.
Als voorbeeld enkele staaltjes uit de praktijk.
- Voor een saneringsproject moet lokaal worden ontgraven. Op de funderingstekeningen van een gebouw is een betonwand aangegeven op palen. Bij inspectie ter plaatse van de voorgevel blijkt dit te kloppen. Naderhand blijkt onder de dragende bouwmuren een deel (het onderste deel) van de betonwand te zijn vervangen door 7 stuks gestapelde biels - de stabiliteit bij ontgraven bleek niet meer te zijn verzekerd.
- Woningbouwproject: moeilijk financieel realiseerbaar; 50% besparing op het geadviseerd grondonderzoek; heien gecontroleerd door niet deskundig personeel op basis van 'maximum kalenderwaarde'; opgespoten bouwterrein - palen 1 à 2 m te kort, waardoor funderingsherstel nodig werd binnen 2 jaar na oplevering.
- Funderingsontwerp: staalfundering op basis van ervaring; 'vaste' laag zit dieper dan verwacht; grondwaterprobleem; wijziging fundering in 'spaarbogen'. Bovengronds was dit niet te zien toen het gebouw verder werd afgebouwd. Geconcentreerde lasten (kolommen en tussenmuren) op zwakste punten van fundering tussen de kolommen van de spaarboog. Gevolg: scheurvorming in bovenbouw met forse verzakking.
A 4630 Verzamelen van gegevens bij funderingsgebreken
1 lnleiding
De oorzaak van de funderingsgebreken kan bepalend zijn bij de keuze voor herstel en renovatie of voor sloop en vervangende nieuwbouw. Ook kan de oorzaak van invloed zijn op de te kiezen herstelmethodiek. Er kan bijvoorbeeld worden overwogen om het herstel uit te stellen wanneer er nog zakkingen van 'eindige omvang' te verwachten zijn. Men doet er in ieder geval goed aan de oorzaak van de funderingsproblemen te achterhalen alvorens met de herstelwerkzaamheden te beginnen.
In de volgende onderdelen komt een aantal algemeen gebruikte methoden voor het verzamelen van gegevens over funderingsgebreken aan de orde. Tevens gaan we in op het klassieke verschil tussen de 'Amsterdamse' en de 'Rotterdamse' onderzoeks- en inspectiemethoden, die tijdens de stadsvernieuwing in de jaren '70 en '80 veel werden toegepast. Hoewel stadsvernieuwing heden ten dage veel minder een rol speelt, wordt de 'Amsterdamse' methode nog steeds toegepast, in ieder geval in Amsterdam.
Voordat de onderzoeker met de externe inventarisatie begint, moet hij zich een beeld hebben gevormd van de funderingsconstructie die hij kan verwachten. Afhankelijk van de bouwperiode van het complex en de geografische ligging kan men in Nederland verschillende funderingstypes verwachten. De in A 4610 gegeven tijdschaal kan helpen om een voorlopige inschatting te maken van de funderingsconstructie die onder een gebouw aanwezig kan zijn. Verder zal de locatie in Nederland vaak ook een indicatie geven van het funderingstype:
- paalfunderingen - West- en Noordwest-Nederland
- staalfunderingen - Oost- en Zuidoost-Nederland.
Voorbeelden:
- Een woning in Rotterdam, gebouwd omstreeks 1910: waarschijnlijk een houten paalfundering met 'zwevende' palen
- Een woning in Nijmegen, gebouwd in 1925: waarschijnlijk een staalfundering, al of niet op een grondverbetering of op een puttenfundering.
In overleg met de eigenaar/beheerder van het gebouw wordt een stappenplan opgesteld dat voor de inventarisatie van het funderingsgebrek gewenst is. De inspectiefasen die hiervoor in grote lijnen gevolgd worden, zijn omschreven in figuur A 46-27. Uit het stroomschema blijkt dat het niet steeds nodig is, om bij het onderzoek alle inspectiefasen volledig te doorlopen. Afhankelijk van de verkregen gegevens in een fase van het onderzoek zal telkens naar bevind van zaken gehandeld worden.
Figuur A 46-27 ()
Stroomschema Fasering van de inspectie
Als een funderingstype definitief vastligt en de inspecties de gewenste resultaten hebben opgeleverd, zal de verkregen informatie over het funderingsgebrek met behulp van foutenbomen - zie figuur A 46-28 - nader geanalyseerd kunnen worden.
Figuur A 46-28 ()
Foutenboom Houten Funderingsconstructie
2 Inspecties
2a Visuele inspectie
Door middel van een visuele inspectie van een bouwwerk wordt een eerste indruk verkregen van de kwaliteit van de fundering. Daarvoor moet de eventuele opgetreden schade aan het bouwwerk nauwkeurig worden geïnventariseerd. Desgewenst kan de visuele inspectie worden ondersteund door foto's en/of een schriftelijke rapportage. Op basis van de inventarisatie wordt vaak een indruk verkregen over mogelijke oorzaken van de eventueel opgetreden schade. Men dient er rekening mee te houden dat een visuele inspectie een subjectieve beoordeling is, aangezien niet iedereen een timmermansoog heeft. Daarom geeft een visuele inspectie slechts een indicatief oordeel. Als eerste indruk is het een waardevol gegeven, maar het biedt beperkte zekerheid over de kwaliteit van een fundering van een bouwwerk.
Bij de uitvoering van een visuele inspectie moeten ten minste de volgende zaken worden vastgelegd:
- Scheuren in de gevels en bouwmuren van het bouwwerk. Vooral moet worden gelet op het patroon van de scheurvorming. Eveneens moet worden gelet op eventuele scheefstand van het bouwwerk. Geprobeerd moet worden om te analyseren op welke wijze het bouwwerk is vervormd. Vaak kan daarmee worden ingeschat op welke locaties het bouwwerk het meeste/minste is gezakt.
- Klemmende ramen en deuren. Dit kan duiden op recente vervormingen in het bouwwerk.
- Overige lokale factoren, zoals verbouwingen.
- Omgevingsfactoren, waardoor de stabiliteit van het bouwwerk kan zijn beïnvloed. Gedacht kan worden aan belastingen vanuit aangrenzende bebouwing; bouwputten in de directe omgeving waardoor grondwaterstandverlaging kan optreden (bemaling) of trillingen door heien en slopen; ophogingen waardoor verhoging van negatieve kleefbelasting en/of samendrukking in de ondergrond kan ontstaan; boompartijen waardoor seizoensgebonden fluctuaties in het grondwaterpeil kunnen ontstaan.
2b Funderingsinspectie
Van alle onderdelen van funderingsonderzoek wordt met het uitvoeren van een funderingsinspectie de meest concrete informatie over de kwaliteit van de fundering van een bouwwerk verkregen. Voor de uitvoering hiervan moet een inspectieput worden gegraven om de funderingsconstructie bloot te leggen. Het benodigde graafwerk kan variëren van circa 0,8 m diepte voor een fundering op staal in droog materiaal tot circa 3,5 m diepte voor een paalfundering die bij een oorspronkelijk laag polderpeil is aangelegd en waarbij deze later is verhoogd. Indien in het laatste geval een zandophoging is aangebracht, is voor het uitvoeren van de funderingsinspectie vrijwel altijd een bronbemaling nodig om de inspectieput droog te houden. Ook de te verrichten werkzaamheden bij een funderingsinspectie kunnen sterk variëren: van het vaststellen van aanlegdiepte en aanlegbreedte van een fundering op staal tot het minutieus inmeten en fotograferen van houten paalfunderingen met kespen en langshout. Als de constructie van het bouwwerk het toelaat, kan bij een paalfundering eventueel een proefbelasting op een paal worden uitgevoerd. Uit het voorgaande blijkt dat de kosten van een funderingsinspectie relatief hoog kunnen zijn ten opzichte van andere onderdelen van funderingsonderzoek.
In de volgende situaties kan worden overwogen funderingsinspecties uit te voeren:
- Wanneer snel een duidelijk beeld van de kwaliteit van de fundering moet worden verkregen.
- Wanneer eerder uitgevoerde onderdelen van het funderingsonderzoek geen duidelijke oorzaak van ontstane zakkingsverschillen hebben opgeleverd. Vastgesteld kan bijvoorbeeld worden of dit is veroorzaakt door gebreken aan de funderingsconstructie of door een te geringe draagkracht van de palen.
De locatie van een inspectieput moet bij voorkeur worden gekozen op basis van eerder uitgevoerde onderdelen van het funderingsonderzoek. Met name de resultaten van de lintvoeg-, vloer- en nauwkeurigheidswaterpassingen zijn voor de keuze van de locatie van belang.
Bij een inspectie van een fundering op staal moeten de volgende gegevens worden verzameld:
- De aanlegdiepte en aanlegbreedte van stroken of poeren. Met name verschillen hierin zijn van belang in relatie met de belastingen vanuit de bovenbouw.
- De bodemopbouw en de grondwaterstand. Bij voorkeur dient een peilbuis te worden geplaatst om de grondwaterstand over langere tijd te kunnen monitoren.
- De kwaliteit van het materiaal van de fundering. Gelet moet worden op eventuele scheuren, betonrot en de samenhang van metselwerk.
- Bij voorkeur moeten alle hoogtematen worden vastgelegd ten opzichte van het NAP.
- Foto's van de funderingsconstructie.
- Rapportage van alle verzamelde informatie.
Voor het uitvoeren van een inspectie van een houten paalfundering is op initiatief van een aantal partijen en in opdracht van het ministerie van VROM een protocol opgesteld. De reden hiervoor was dat er, binnen de groep bedrijven en instellingen die funderingsinspecties uitvoeren, aanzienlijke verschil len bestonden in de opzet van het onderzoek en de hierbij gebruikte apparatuur. Deze situatie was onwenselijk, omdat daardoor te veel verschillen in de beoordeling van de kwaliteit van de fundering konden ontstaan. Ook bemoeilijkte deze situatie het landelijk in kaart brengen van de omvang van bacteriële en schimmelaantasting van houten palen en funderingshout. De eerste versie van het 'Protocol voor het uitvoeren van een inspectie aan houten paalfunderingen' is opgesteld in oktober 1998. De tweede en laatste versie dateert van juni 2003. Beide versies zijn door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten onder haar leden verspreid.
Volgens het protocol moeten bij een inspectie van een houten paalfundering onder andere de volgende gegevens worden verzameld:
- De diameters van de palen en onderlinge h.o.h.-afstanden.
- De afmetingen van het langshout, schuifhout, eventuele kespen of betonbalk.
- Inmeting van de gehele funderingsconstructie in het horizontale vlak, waarbij de plaatsing van de palen en eventuele kespen ten opzichte van het bovenliggende metselwerk of betonconstructie duidelijk wordt.
- De afmetingen en versnijdingen van het metselwerk of afmetingen van de betonconstructie.
- De bodemopbouw en de grondwaterstand. Tenzij voldoende betrouwbare gegevens over de grondwaterstand ter beschikking staan, dient deze apart te worden bepaald door een peilbuis in of nabij de inspectieput te plaatsen en waarnemingen te verrichten.
- Het vastleggen van alle hoogtematen ten opzichte van het NAP. Met name het vastleggen van de NAP-hoogte van de bovenzijde van het funderingshout, de grondwaterstand en het maaiveldniveau zijn van belang.
- Visuele beoordeling en beschrijving van de kwaliteit van alle houten funde ringsonderdelen, het metselwerk of de betonconstructie. Daarbij dient gelet te worden op eventuele scheuren en vervormingen, inknijpingen van kespen en langshout.
- Hoogte waarover houten palen in een betonconstructie zijn ingestort.
- Foto's van de funderingsconstructie. Er moet ten minste één overzichtsfoto van de hele inspectieput worden gemaakt. Bij een Amsterdamse fundering ten minste twee detailfoto's per paaljuk, zodat van beide zijden de aansluiting tussen palen en de bovenliggende kesp en langshout in beeld wordt gebracht. Bij een Rotterdamse fundering om dezelfde reden twee foto's per paal. Eventuele gebreken aan de funderingsconstructie moeten eveneens door middel van detailfoto's worden vastgelegd.
- Monstername van het paalhout op circa 0,15 m vanaf de onderzijde van de kespen of het langshout. De noodzaak van het nemen van monsters dient te worden bepaald op basis van het beslissingsdiagram monstername, zie het Protocol paragraaf 3.7. De monstername dient te geschieden met behulp van een holle boor met een interne diameter van 10 mm en bij voorkeur tot in het hart van de paal. Houtmonsters moeten worden geanalyseerd in een daartoe gespecialiseerd laboratorium. Op basis van anatomisch onderzoek kan worden bepaald wat de houtsoort, de hoeveelheid kernhout, het type en de mate van aantasting zijn. Verder kan de variatie in dichtheid en vochtgehalte over de boorkern worden bepaald. Op basis van deze informatie, de nieuwste inzichten en modellen kan een vrij goede inschatting worden gegeven over de levensverwachting van het funderingshout (Klaassen, 2005a en Klaassen, 2005b). Verder kan worden aangegeven wat de oorzaak van de aantasting is (droogstand, te hoge belasting, bacteriële aantasting) en kan de reststerkte van de paalkop vrij nauwkeurig worden ingeschat, waardoor soms onnodige afkeuring kan worden voorkomen.
- Hardheid van het paalhout, langshout en eventuele kespen. De hardheid van het paalhout moet met behulp van een gekalibreerd meetapparaat worden vastgesteld op circa 0,15 m vanaf de onderzijde van de kespen of het langshout. Dit meetapparaat dient te voldoen aan de eisen, vastgelegd in het rapport van het onderzoek 'Onderbouwing prikgegevens funderingsonderzoek' (zie literatuurlijst Protocol), dat in opdracht van VROM werd uitgevoerd. Het meetapparaat Pilodyn 6J (onderwateruitvoering) met een meetpen Ø5 mm, zoals afgebeeld in figuur A 46-29, voldoet aan de geformuleerde eisen.
- Rapportage van alle verzamelde informatie.
[ link ] Figuur A 46-29 Pilodyn 6J met meetpen Ø5mm
Het voorgaande is slechts een samenvatting van de te verzamelen informatie. Voor een gedetailleerde beschrijving van de te verzamelen gegevens en de wijze waarop dit moet plaatsvinden, wordt verwezen naar het 'Protocol voor het uitvoeren van een inspectie aan houten paalfunderingen' van juni 2003. Ten opzichte van de versie van oktober 1998 is hieraan de definitie toegevoegd van de dragende doorsnede van de paal op basis van de gemeten indringingen met de Pilodyn 6J. Deze definitie is gebaseerd op het onderzoek 'Onderbouwing prikgegevens funderingsonderzoek' (zie literatuurlijst Protocol), dat in opdracht van VROM werd uitgevoerd. Voorbeelden van uitgewerkte funderingsinspecties zijn weergegeven in de paragraaf 'Beoordeling funderingskwaliteit op basis resultaat funderingsonderzoek'.
Tijdens de uitvoering van een inspectie van een houten paalfundering kan eventueel een proefbelasting op een houten paal worden uitgevoerd om de draagkracht hiervan vast te stellen. Voorwaarde voor de uitvoering hiervan is dat de bovenliggende constructie in staat moet zijn de belasting her te verdelen naar andere, aangrenzende palen. De bovenliggende constructie moet ook in staat zijn de kracht door het proefbelasten naar boven toe op te nemen. De proefbelasting kan als volgt worden uitgevoerd. Van de kop van de te proefbelasten paal wordt circa 0,4 m afgezaagd. Hier wordt een hydraulische vijzel met ingebouwde drukkrachtopnemer geplaatst. Met de vijzel wordt een belasting op de paal uitgeoefend, die met de drukkrachtopnemer wordt gemeten. Aan weerszijden van de paalkop worden elektrische verplaatsingsopnemers geplaatst, waarmee tijdens de proefbelasting de verticale verplaatsing van de paalkop wordt gemeten. Afhankelijk van de geschatte draagkracht van de paal, wordt de belasting op de paal in stappen van 10 à 25 kN opgevoerd. Elke belastingstrap wordt zolang aangehouden dat gedurende tien minuten geen zakking van de paalkop meer optreedt. De proefbelasting wordt beëindigd bij een belasting waarbij de paalkop doorgaande zakking vertoont of bij een vooraf bepaalde maximumbelasting. Na afloop van de proefbelasting wordt een schroefvijzel geplaatst, op spanning gebracht en omstort met beton, zodat de houten paal weer dienst kan doen.
Figuur A 46-30
Inspectiefundering
[ link ] Figuur A 46-31Inspectiefundering
3 Ooggetuigeverslagen
Als aan een pand schade is geconstateerd, kan een verslag van een ooggetuige, bijvoorbeeld de eigenaar of gebruiker van het pand, waardevolle informatie opleveren. Door de tijdsvolgorde van de opgetreden schadepatronen kan inzicht worden verkregen in het schademechanisme (bijvoorbeeld rotatie, scheefzakken, enzovoort). Dit is met name van belang voor het relateren van het schademechanisme aan de mogelijke oorzaken.
De praktijk leert dat ooggetuigeverslagen niet altijd eenduidig en objectief zijn, hoe eerlijk de getuige ook verslag probeert te doen. Emoties en financiele belangen van de betrokkenen kunnen het beeld van de gebeurtenissen rond de opgetreden schade vertroebelen. Kleine scheuren, die vroeger al aanwezig waren maar misschien nooit opvielen, vallen plotseling wel op als er eenmaal constructieve schade aan een pand is geconstateerd.
Figuur A 46-32
Constatering schade
- Constatering - Datering
Jonge scheur(en)
Oude scheur(en)
Stationair blijvend (niet veranderend)
Veranderend- | wordt wisselend groter of kleiner |
- Constatering - Aanleiding
Plotseling ervaren (toevallig)
Ontdekt tijdens periodieke inspectie
Ontdekt tijdens expertise
Alert in verband met bouwwerken in omgeving
Attent gemaakt door derden:- | Overheid (Bouw- en Woning Toezicht) |
- Constatering - Extern gebeuren
Bouwactiviteiten in omgeving- | Afbreken naburige gebouwen |
- | (Bron) bemalingen in de omgeving |
- | Ontgravingen b.v. rioleringen, bouwputten etc. |
- | Funderingsaanpassing of herstel Verkeershinder |
- | Oneffenheden/slechte toestand van wegdek Trillingshinder bedrijven Rioleringsschade (eigen riool; buren; gemeente) Bomengroei op korte afstand |
- | stamdiameter(s) < 0,25 m |
- | stamdiameter(s) ca. 0,25 m |
- | stamdiameter(s) > 0,25 m |
- | Meerdere bomen Wateroverlast |
- | Aanleggen/renoveren riolering |
- | Graven nieuwe sloten of waterpartijen |
- | Extreem lange natte periode |
- | Extreem lange droge periode |
- | Wateroverlast binnen een gebouw (kruipruimte; kelder; muren) |
- | Wateroverlast buiten gebouw |
- | .......................................... |
Helaas komt het voor dat een reeds bestaande schade ten onrechte wordt toegeschreven aan een andere oorzaak, bijvoorbeeld een werk aan een belending of een uitgevoerde bemaling. De door een ooggetuige gemelde gebeurtenissen dienen daarom zo veel mogelijk te worden geverifieerd aan de hand van overige bekende gegevens. In het algemeen dienen ooggetuigeverslagen vooral als een aanvulling op de overige gegevens te worden beschouwd. Zowel de ooggetuige als de onderzoeker kunnen bij een en ander gebruikmaken van de in figuur A 46-32 genoemde punten.
4 Scheurherkenning
Een goede omschrijving van de scheur(en) in de beginfase geeft veelal een makkelijker beoordeling van de oorzaak van de scheurvorming of de ernst van de schade. Als op basis van de omschrijving van de scheur reeds met redelijke zekerheid de richting van de schadeoorzaak is aan te wijzen, zal een gericht vervolgonderzoek een enorme besparing in onderzoekskosten kunnen opleveren (zie ook onderdeel 11 in A 4620).
Voordat met een nadere uitwerking van de scheurherkenning wordt begonnen, dient men eerst enkele begrippen nader te beschouwen. De definitie van een scheur zou als volgt kunnen worden omschreven: een niet gewenste onderbreking in een muurvlak, in een vloer of tussen muurdelen onderling, als gevolg van optredende belastingen en verplaatsingen.
Ter toelichting hierop het volgende. In gebouwen komen vaak op vooraf vastgestelde plaatsen muuronderbrekingen in de vorm van dilataties voor. Dit zijn in wezen plaatsen waar het gebouw geacht wordt te scheuren. Bij een goede dilatatievoeg is dus wel sprake van een onderbreking in het gebouw, maar niet van een scheur of schade: de berekende vervorming kan op een vooraf opgelegde plaats gebeuren.
Een misverstand is soms dat scheefstand van een pand per definitie moet leiden tot scheurvorming. Forse scheefstand van verzakkende gebouwen is wel schadelijk, maar niet automatisch scheurvormend.
Opnames en vastlegging van schade én scheuren lopen wel vaak parallel, maar zijn in wezen twee verschillende zaken. Bij scheefstand zal door de (funderings)adviseur veel eerder naar de fundering en de bodem gekeken moeten worden. Zijn er alleen scheuren, dan hoeft dit lang niet altijd te gebeuren.
Hierboven werd aangestipt dat dilataties niet als schade worden beschouwd, maar wel scheuren opleveren. Hier past wel enige reserve. In een bejaardentehuis met hoog- en laagbouw, gescheiden door een dilatatievoeg, kunnen tussen beide gebouwonderdelen kleine hoogteverschillen ontstaan. Een jong iemand zal dit hoogteverschil waarschijnlijk niet eens opmerken, maar voor een schuifelende bejaarde kan het een barrière zijn, waarover hij of zij kan struikelen, met gebroken botten als resultaat. Het begrip 'schade' krijgt hier dan wel een andere betekenis; het is echter onmiskenbaar aanwezig. In dit geval dekt de in het begin gegeven definitie de lading dus niet meer. De 'gewenste onderbreking' tussen de vloervelden van het gebouw had hier op een andere wijze tot stand gebracht moeten worden.
Bij de beoordeling van de scheuren en vervormingen kunnen koppelingen worden gelegd met de grenstoestanden 1 A, 1 B en 2 die voor nieuwbouw gehanteerd moeten worden. (Zie A 3305, Funderingen op staal, of A 3445, Toetsing grenstoestanden bij palen.)
5 Scheurvorm
Behalve de grootte van de scheur is ook de vorm van een scheur een belangrijke aanwijzing voor het interpreteren van schade (figuur A 46-33). Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden in:
- het scheurpatroon - hoe verloopt de scheur in het (muur)vlak
- de scheurranden - hoe ziet in detail de scheur eruit
- de muurvlakken - hoe vervormen/verplaatsen de muurdelen en/of vloeren zich ten opzichte van elkaar nadat de scheur is opgetreden.
Figuur A 46-33
Scheur herkenning
In figuur A 46-34 wordt eerst aan de hand van de scheurpatronen a t/m g aangegeven welke (voorlopige) conclusies mogelijk te trekken zijn op basis van het scheurpatroon.
Figuur A 46-34
Scheurpatronen
RUWE ANALYSE VAN OORZAAK |
| - | Schuif- of trekspanning overschreden; richting geeft indruk over krachtenspel op vlak (muur of vloer). Oorzaak velerlei: andere gegevens zijn nodig om oorzaak te vinden. | |
| - | Overschrijding schuifweerstand of wisselende kwaliteit van materiaal - scheur op zwakste schakels in het gehele vlak. (Zetting van ene deel ten opzichte van andere deel zonder uitwijkmogelijkheid.) | |
| - | Vervorming van kolom verticaal ten opzichte van horizontale vloer die vast verbonden is met de kolom. Soms ook door op vloer vallend gewicht. | |
| - | Materiaal: krimp/uitzetting van verschillende op elkaar liggende materialen: Dekvloer op constructievloer; rietplafond met stucwerk; gepleisterde wand op anders reagerende ondergrond. | - | Onvoldoende hechting tussen verschillende materialen. (Soms extra door vocht.) | |
| - | Lokale (over)belasting door puntlast: kolom, constructie: vorkheftruck tegen achterkant muur loodrecht op de wand; soms ook door lokale onderbreking muur (verwarmingsbuis e.d.). | |
| - | Als 'a' maar materiaal naast scheur (stenen) is sterker dan verbindingsmateriaal (cement, lijm, kit). Vaak 'zettingsscheuren' in metselwerk of rondom lateien. | |
| - | Overbelasting op muur, of vervorming van skelet (zetting). | - | Gecombineerd vaak met verschillende materialen (betonmetselwerk). | - | Doorbuiging van vloeren of krimpen/uitzetten van geraamte van het gebouw. | |
Onder scheurpatronen valt ook nog te noemen de scheuren die te zien zijn in een gevel, gecombineerd met vervorming - zie figuur A 46-35.
Figuur A 46-35
Gevelvervorming
Algemeen kan gesteld worden dat 'buigschade' meestal minder erge scheuren in gevels laat zien dan 'schuifschade'. Dit type scheuren met vervorming zal er echter in beide gevallen vaak toe leiden dat aanvullend funderingsonderzoek nodig wordt geacht.
Een onvoldoende sterke of stijve fundering laat vaak scheuren met vervorming en zetting zien.
Voor niet te ingewikkelde schadegevallen wordt meestal gebruikgemaakt van scheurmeters - zie figuur A 46-36.
Figuur A 46-36
Scheurmeter en scheurmetingskaart
De scheurranden kunnen ook interessante informatie opleveren. Figuur A 46-37 laat een aantal mogelijkheden zien.
Figuur A 46-37
Scheurranden
De beoordeling van de scheurvorm levert veelal informatie op over het tijdstip waarop de scheur is ontstaan en de vervorming die hierbij is opgetreden.
- Een jonge scheur geeft scherpe randen en een scherpe tekening; bovendien heeft aan de binnenzijde een andere kleur dan het normale aan de lucht blootgestelde materiaal. Er is sprake van trekspanning in het materiaal of buigspanning. Bij de tekeningen van de muurvlakken (figuur A 46-38) zijn dit de voorbeelden 1, 4 en 6.
- Een vergelijkbare scheur met afbrokkelende randen en gruis in de omgeving wijst meer op schuifspanningen of bijzondere buigspanningen. Bij de tekeningen van de muurvlakken (figuur A 46-38) zijn dit de voorbeelden 2, 3 en 5.
- Afgesleten hoeken met gruis kunnen worden veroorzaakt door periodiek openen en sluiten van de scheur. Bij een verse, niet verkleurde scheur kan dit verschijnsel ontstaan door (te) sterk wisselende belastingen. Snel overleg met een constructeur is hierbij gewenst, omdat totale degradatie en overbelasting voorkomen moet worden. Bij verkleuring en stof of spinrag is dit soort directe actie niet nodig. Er is wellicht sprake van temperatuursinvloeden (zomer/winter- of koude/warmte-effecten).
- Verbrijzeling van materiaal alleen kan wijzen op een materiaalgebrek, bijvoorbeeld bij vorstschade in metselwerk of grindnesten in betonwerk. Hierbij is dan echter geen sprake van typische scheuren.
Figuur A 46-38
Vervorming muurvlakken
Het verschil tussen buig- of schuifscheuren en van jonge of oude scheuren is te zien via de scheurranden.
Eén bron van informatie bij de scheurvormen is tenslotte nog de verandering in de stand van muurvlakken ten opzichte van elkaar. Niet zozeer deze informatie alleen, maar de combinatie ervan met de overige scheurgegevens levert hier de totale indruk op die de adviseur nodig heeft om zijn inventarisatie van het schadegeval te completeren.
Uitgaande van vervormingen ten opzichte van een x-, y-, of z-as zijn 6 basis-situaties te onderscheiden. In figuur A 46-38 zijn de verschillende situaties die bij scheuren in muurvlakken voorkomen, bij elkaar gevoegd. Het al of niet aanwezig zijn van 'gruis' en de plaats waar het gruis wordt aangetroffen kunnen tevens een aanwijzing zijn voor de richting waarin de vervorming plaatsvindt - zie figuur A 46-37.
Bij vrijstaande panden zal het meestal geen probleem opleveren om aan te geven welk deel van een wand zich verplaatst. In oude bebouwingen met oorspronkelijk reeds scheve wanden en zeer ondoorzichtige oude verbouwingen is dit 'gruis-hulpmiddel' soms erg nuttig.
De vorm van scheuren in wanden en de aan- of afwezigheid van materiaalgruis vormen een nuttige aanwijzing voor het beoordelen van de schade en de schadebron.
De scheurgrootte is voor eigenaren of beheerders vaak de eerste aanleiding om ongerust te worden en een onderzoek te laten instellen. Voor de beoordelaars - constructeurs, funderingsdeskundigen - is de grootte van de scheur minder belangrijk dan de plaats waar de scheur zich bevindt en de vorm die de scheur heeft. Een aantal kleine schuifscheuren kan een veel ernstiger oorzaak hebben dan één grote buigscheur. Wel is van belang of er sprake is van een stationaire toestand of van een nog doorgaande vervorming (stilstand of beweging).
6 Landmeetkundig onderzoek
6a Lintvoeg- en vloerwaterpassing
Aangezien de oorspronkelijke hoogte van een bouwwerk ten opzichte van punten met bekende NAP-hoogtes in het algemeen niet bekend is, kan meestal geen uitspraak worden gedaan over de absolute zettingen van het bouwwerk. Wel wordt met een lintvoeg- en vloerwaterpassing inzicht verkregen in de onderlinge zettingsverschillen tussen gedeeltes van een bouwwerk en kunnen conclusies worden getrokken met betrekking tot de ernst van de opgetreden schademechanismen.
Een lintvoegwaterpassing bestaat uit het nauwkeurig bepalen van het verloop in hoogte van een horizontale voeg (lintvoeg) in het metselwerk van een bouwwerk. Meestal wordt hiervoor een doorgaande voeg aan de buitenzijde van een pand genomen. De metingen worden op een groot aantal plaatsen verricht, waarbij de voeg geheel rond het bouwwerk wordt gevolgd. De gemeten hoogtes worden gerelateerd aan het hoogste punt van de voeg (zie figuur A 46-39).
Figuur A 46-39 ()
Lintvoegwater passing
ls van een vast punt van een bouwwerk (bijvoorbeeld het vloerpeil of een in de gevel aangebrachte bout) de oorspronkelijke hoogteligging ten opzicht van NAP bekend is, kunnen ook absolute zettingen worden bepaald.
De nauwkeurigheid van de metingen is enigszins beperkt, aangezien men niet zeker weet of de lintvoeg oorspronkelijk exact horizontaal verliep. Het kan bijvoorbeeld zo zijn geweest dat het metselkoord tijdens de bouw niet precies horizontaal heeft gelopen of dat de stenen niet precies langs het koord zijn geplaatst. Door een groot aantal metingen te verrichten ter plaatse van een onregelmatig verloop van de lintvoeg kan men deze fouten zoveel mogelijk elimineren.
In combinatie met een lintvoegwaterpassing kan een vloerwaterpassing worden uitgevoerd, waarmee de eventuele scheefstand van de vloeren kan worden vastgesteld. Ook hier is de nauwkeurigheid van de metingen beperkt, omdat bijvoorbeeld niet bekend is of de vloeren exact horizontaal zijn aangelegd.
6b Nauwkeurigheidswaterpassingen
Met behulp van nauwkeurigheidswaterpassingen wordt informatie verkregen over de zakkingssnelheid van een bouwwerk. De meetprocedure verloopt als volgt: op locaties in het bouwwerk, waarvan men de zakkingssnelheid wil weten, worden vaste meetpunten geplaatst. Meestal worden hiervoor roestvrijstalen pennen gebruikt. De meetpunten kunnen in buitengevels worden geplaatst, maar ook binnen het bouwwerk in dragende bouwmuren. Behalve in het te meten bouwwerk worden één of meerdere referentiepunten geplaatst in constructies in de directe omgeving, die niet aan zakking onderhevig zijn.
Direct na het aanbrengen worden de meetpunten en de referentiepunten ingemeten ten opzichte van een bekend niveau; bij voorkeur het NAP. De eerste meting, vaak nulmeting genoemd, wordt als uitgangspunt gebruikt voor de beoordeling van de later uit te voeren herhalingsmetingen. Bij de uitvoering van de herhalingsmetingen worden de hoogten van de meetpunten opnieuw vastgesteld. Om de metingen zo nauwkeurig mogelijk uit te voeren wordt hierbij uitgegaan van de dichtbijgelegen referentiepunten. Tevens wordt controle uitgeoefend op de hoogten van de referentiepunten.
Voor de uitvoering van de metingen wordt gebruikgemaakt van een precisiewaterpasinstrument en een speciale temperatuurongevoelige invarbaak. Per meetpunt worden meerdere waarnemingen gedaan om de meetnauwkeurigheid te verhogen. Er kan onder andere een correctie worden uitgevoerd voor de afstand tussen waterpasinstrument en meetpunt. De uiteindelijk bereikte meetnauwkeurigheid bedraagt 0,3 à 0,5mm.
Voor het monitoren van bouwwerken wordt meestal een periode van circa één jaar aangehouden tussen de metingen. Een kortere periode wordt ontraden, omdat dan het risico bestaat dat de zakkingen binnen de meetnauwkeurigheid vallen. Indien een gegrond vermoeden bestaat dat het bouwwerk relatief snel zakt, kan de periode tussen de metingen worden bekort tot drie à zes maanden.
Nauwkeurigheidswaterpassingen kunnen ook worden uitgevoerd om de effecten van bouwactiviteiten in de directe omgeving van een bouwwerk vast te stellen. In dat geval worden de tijdstippen van de metingen op een andere wijze bepaald. De nulmeting wordt uitgevoerd voordat de bouwactiviteiten starten. Vervolgens worden herhalingsmetingen vóór en na elke belangrijke bouwfase uitgevoerd, zodat het effect hiervan op het bouwwerk kan worden vastgesteld.
Door de resultaten van de herhalingsmetingen en de nulmeting met elkaar te vergelijken wordt informatie verkregen over de zakkingssnelheid van de meetpunten. Meestal worden de resultaten van nauwkeurigheidswaterpassingen zowel grafisch als tabellarisch gegeven. Een voorbeeld hiervan is weergegeven in figuur A46-40.
Figuur A 46-40a
Nauwkeurigheidswaterpassingen van een Amsterdams grachtenpand
[ link ] Figuur A 46-40bNauwkeurigheidswaterpassingen van een Amsterdams grachtenpand. Meetpunt 1 is het referentiepunt
Meetpunt- nummer | Meting 1 18-12-'97 [mm t.o.v. NAP] | Meting 2 27-01-'99 [mm t.o.v. NAP] | Verschil 2-1 na 405 dagen [mm] | Meting 3 08-10-'99 [mm t.o.v. NAP] | Verschil 3-1 na 659 dagen [mm] | Verschil 3-2 na 254 dagen [mm] |
1 | 2640,8 | 2640,8 | 0,0 | 2640,8 | 0,0 | 0,0 |
2 | 1095,5 | 1094,8 | -0,8 | 1093,0 | -2,5 | -1,8 |
3 | 966,3 | 962,9 | -3,3 | 959,4 | -6,9 | -3,5 |
4 | 828,0 | 821,9 | -6,1 | 818,7 | -9,3 | -3,2 |
5 | 2349,0 | 2347,4 | -1,6 | 2345,3 | -3,7 | -2,1 |
6 | 831,5 | 825,9 | -5,6 | 821,7 | -9,8 | -4,2 |
7 | 844,1 | 839,9 | -4,2 | 836,8 | -7,3 | -4,2 |
8 | 858,0 | 854,6 | -3,4 | 852,3 | -5,7 | -2,3 |
De berekende zakkingssnelheden van de meetpunten geven informatie over de kwaliteit van de fundering van het bouwwerk. Over het algemeen kan worden gesteld dat houten paalfunderingen vrijwel altijd iets zakken. Geringe en gelijkmatige zakkingssnelheden tot circa 1 mm/jaar zijn acceptabel en veroorzaken meestal geen schade. Grotere en ongelijkmatige zakkingssnelheden vanaf 2 à 3 mm/jaar kunnen op den duur tot schade aan het bouwwerk leiden. Een definitieve beoordeling van de fundering vindt meestal plaats in combinatie met andere onderdelen van funderingsonderzoek.
Met name de laatste jaren worden nauwkeurigheidswaterpassingen in toenemende mate op grote schaal toegepast om bouwwerken te monitoren. In combinatie met de resultaten van een lintvoegwaterpassing wordt een compleet beeld verkregen van de zakkingsverschillen die sinds de bouw zijn opgetreden, en van de huidige zakkingssnelheid van het bouwwerk. De resultaten van beide typen metingen kunnen worden beschouwd als het resultaat van een proefbelasting van de fundering sinds de bouw. De waarde van de meetresultaten voor de beoordeling van de fundering is daarom groot. Oudere bouwwerken van metselwerk kunnen vaak rotaties van 1:200 tot 1:100 meemaken, zonder dat schade optreedt. De reden hiervoor is dat het oudere metselwerk minder stijf is dan het tegenwoordige. Op basis van dit gegeven en de resultaten van nauwkeurigheidswaterpassingen en lintvoegwaterpassing kan vaak een inschatting worden gemaakt van de resterende levensduur van een fundering. Voordelen van de metingen zijn dat het optreden van constructieve schade aan het bouwwerk kan worden voorkomen en dat geld kan worden gereserveerd voor het uitvoeren van funderingsherstel.
Het verdient aanbeveling om in elk geval nauwkeurigheidswaterpassingen, al of niet gecombineerd met scheurmetingen, uit te voeren. Met nauwkeurigheidswaterpassingen wordt een veel zuiverder beeld van het vervormingsgedrag van het bouwwerk verkregen dan met scheurmetingen. Het is uiteraard wel zinvol het patroon van scheuren in een bouwwerk te analyseren om daarmee de opgetreden vervormingen in het bouwwerk te kennen.
7 Bouwtechnische gegevens
Zo mogelijk dienen van het betreffende pand de funderings-, constructie- en verbouwingstekeningen te worden opgevraagd; bij een fundering op palen is ook het palenplan van belang. Ook alle bijzonderheden met betrekking tot de uitvoering van de fundering zoals heikalenders en diepte/-betondrukregistratie van mortelschroefpalen kunnen relevante informatie opleveren.
Ook de gewichtsberekening van het pand is van belang, vertaald naar de belastingen op de funderingsonderdelen. Bij een fundering op palen gaat het om de toegepaste paalbelastingen, bij een fundering op staal om de toegepaste gronddruk. Met name verschillen in belastingen tussen de diverse funderingsonderdelen kunnen de oorzaak zijn geweest van verschilzakkingen van de bovenbouw. De toegepaste belastingen kunnen worden gerelateerd aan geotechnische gegevens. Zie ook onderdeel 8, 'Geotechnische en hydrologische gegevens'.
Speciale aandacht verdienen de gebruikte constructiematerialen (bijvoorbeeld metselwerk met kalkspecie). Door de verschillen in fysische eigenschappen tussen de gebruikte constructiematerialen (bijvoorbeeld baksteenmetselwerk-beton) kunnen op de overgangen scheuren of verzwakkingen zijn ontstaan. Een bekend voorbeeld hiervan is een betonlatei boven een raampartij in een bakstenen gevel, waar regelmatig scheurvorming is te zien. Hier is dan geen sprake van een funderingsgebrek.
Uiteraard kan ook nieuwbouw of verbouwingen van belendingen (denk aan het heiwerk, de bouwput en de eventueel uitgevoerde bemaling) een invloed hebben gehad op een pand. In het kader van funderingsherstel komt regelmatig de vraag voor wat het effect van het herstellen van een pand zal zijn op de belendingen en of deze belendingen niet eveneens in het herstel moeten worden meegenomen. Het opvragen van deze gegevens blijkt vooral bij oude panden (vóór 1900) veelal een onmogelijke opgave. De gegevens zijn niet in archieven aanwezig en zullen op een andere manier verzameld moeten worden. Het onderzoek naar de kwaliteit van een fundering betekent dan meestal dat er één of meer putten naast de fundering moeten worden gegraven. Hierbij wordt al snel hinder ondervonden van grondwater. Men dient wat dit betreft te waken voor een te snelle inspectie. Een oude normale fundering op houten palen ziet er bij een oppervlakkige inspectie aan de bovenzijde hetzelfde uit als een getrapte staalfundering. Een te snelle conclusie zal dan een verkeerde keuze voor funderingsherstel opleveren, met alle gevolgen van dien.
8 Geotechnische en hydrologische gegevens
Voor het verkrijgen van een algemene indruk van de bodemopbouw kunnen geologische, geomorfologische en geohydrologische gegevens worden geraadpleegd, alsmede kaarten. Als er voor de bouw van het betreffende pand bodemonderzoek (sonderingen en (hand)boringen) is uitgevoerd, dient men de onderzoeksresultaten op te vragen bij de eigenaar of bij bouw- en woningtoezichten of grondonderzoekers. Hiermee wordt inzicht verkregen in de aard, de dikte en de samendrukbaarheid van de grondlagen. Zo nodig kunnen aanvullende sonderingen en (hand)boringen worden uitgevoerd, eventueel in combinatie met monstername voor laboratoriumonderzoek, zoals samendrukkingsproeven, zeefanalyses, enzovoort.
Met gebruikmaking van de bouwtechnische gegevens kunnen controleberekeningen worden opgesteld. Hiermee kan het last-zakkings-gedrag van de funderingspalen of het zettingsgedrag van een fundering op staal worden beoordeeld. Ook wordt inzicht verkregen in het al dan niet aanwezige reservedraagvermogen van de fundering of het benodigde extra draagvermogen bij funderingsherstel.
Vaak zal het raadplegen van historische atlassen of oude archieven belangrijke informatie opleveren, waarbij oude wegen, waterlopen, en dergelijke een indruk geven van de oorspronkelijke indeling en het gebruik van de terreinen. Te denken valt hierbij ook aan oude mijngebieden, verdedigingswerken, enzovoort.
Voor het registreren van maaiveldzakkingen, bijvoorbeeld tijdens een bemaling, kunnen zakbakens worden geplaatst, waarvan de hoogte met een bepaalde frequentie wordt gemeten. In de meeste gevallen wordt dit in combinatie met herhalingsmetingen van een lintvoeg- en vloerwaterpassing gedaan.
Bij een fundering op staal kan het voorkomen dat de grondslag onder de fundering losgepakt is, waardoor te veel zetting is opgetreden. Dit kan van nature het geval zijn, maar er kunnen ook bij het aanbrengen van grondverbeteringen fouten zijn gemaakt, door het gebruik van kwalitatief slecht zand of het onvoldoende of in te dikke lagen verdichten van het grondverbeteringsmateriaal. Met behulp van onder andere een handsondering of een lichte (slag)sondering kan de verdichtingsgraad van de grondslag worden beoordeeld.
Een hoofdoorzaak van schade is vaak te wijten aan grondwatervariaties (zie A4620). Alle gegevens over de grondwaterstanden, gehanteerde polderpeilen, in de omgeving uitgevoerde bemalingen, enzovoort, gedurende de gehele levensduur van het gebouw, zijn van belang. Een groot percentage van de funderingsschade in Nederland kan op de één of andere wijze worden teruggekoppeld naar onvoorziene effecten van veranderende grondwaterstanden. De invloed van zeer droge zomers op de plaatselijke grondwaterstand kan aanzienlijk zijn. Zo nodig dient ook gekeken te worden naar neerslaggegevens van het gebied. Uiteraard is de waterhuishouding in de omgeving, zoals sloten, kanalen, rivieren, eventuele drainagesystemen, enzovoort, van invloed. Voor het registreren van de variaties van de grondwaterstand in tijd en plaats kan men peilbuizen plaatsen. De registraties kunnen worden vergeleken met gegevens uit het verleden.
Sterk wateronttrekkende vegetatie, zoals hoge bomen, hebben een bijzonder effect op de grondwaterstand. Tijdens zeer droge perioden kunnen zij de grond plaatselijk droogtrekken, waardoor aan één kant van een gebouw meer consolidatie optreedt dan aan een andere kant. Er zijn een aantal schadegevallen bekend waar dit effect een rol heeft gespeeld. Bij het in kaart brengen van de van belang zijnde factoren dient daarom ook het effect van vegetatie in overweging te worden genomen.
In Nederland is nog weinig onderzoek gedaan naar de invloed van vegetatie. In het buitenland zijn hoofdzakelijk onderzoeken gedaan naar krimp en zwel in de grond onder invloed van vegetatie. Deze situatie komt in ons eigen land niet of nauwelijks voor, gezien het verschil in de aard van de hier aanwezige kleimineralen (in hoofdzaak illiet), tegenover de in het buitenland veel voorkomende montmorillioniet. llliet vertoont onder belasting alleen (blijvende) consolidatie door het uitpersen van water; montmorilliniet kent daarbij het verschijnsel van nieuwe wateropname (met zwel als gevolg) bij het wegvallen van de belasting.
A 4635 Opzet funderingsonderzoek en beoordeling funderingskwaliteit
1 Inleiding
In dit hoofdstuk worden enkele cases beschreven, waaruit blijkt op welke wijze een funderingsonderzoek kan worden opgezet en hoe de resultaten kunnen worden beoordeeld. Zowel de opzet van het funderingsonderzoek als de beoordeling van de resultaten is daarbij afhankelijk van de problematiek.
Paragraaf 2 behandelt het funderingsonderzoek bij houten paalfunderingen in het algemeen. De paragrafen 3 tot en met 5 beschrijven achtereenvolgens de opzet en beoordeling van funderingsonderzoek, zoals dat gebruikelijk is in de gemeenten Haarlem, Dordrecht en Amsterdam. In de paragrafen 6 tot en met 8 wordt ingegaan op de mogelijkheden van funderingsonderzoek en de beoordeling voor funderingen op staal, bij de aankoop van een pand en bij monitoring.
De beschreven beoordelingsmethoden voor houten paalfunderingen in de paragrafen 3 tot en met 5 zijn pragmatisch van aard en vinden geen aansluiting bij het Bouwbesluit - Bestaande bouw. De reden hiervoor is dat de algemene opinie over een dergelijke toetsing is geen realistisch en te negatief resultaat te verkrijgen. Toch is deze situatie ongewenst omdat er nu dus verschillende beoordelingsmethoden bestaan. In paragraaf 9 wordt door experts op het gebied van de huidige regelgeving een eerste aanzet gegeven hoe een toetsing aan het Bouwbesluit - Bestaande bouw toch op zinvolle wijze zou kunnen plaatsvinden. Opgemerkt wordt dat deze aanzet nog nadere uitwerking behoeft en nu nog onvoldoende aanknopingspunten biedt voor eenduidige toepassing in de praktijk.
2 Beoordeling van de huidige kwaliteit van houten paalfunderingen en prognose van de kwaliteitsafname in de komende 25 jaar
Vaak is bij de beoordeling van de huidige kwaliteit van een houten paalfundering ook een prognose van de kwaliteitsafname in de komende 25 jaar gewenst. Een belangrijke reden voor de keuze van de maximale tijdsduur van 25 jaar is dat bij de huidige kennis van zaken een langere prognose eigenlijk niet verantwoord is. Anderzijds vormt deze periode een minimum om te beoordelen of investeringen/subsidies voor een pand nog verantwoord zijn. Ook bij aankoop van een pand is 25 jaar een minimaal vereiste garantieperiode voor een fundering.
Het funderingsonderzoek dat nodig is voor de beoordeling, bestaat over het algemeen uit een bureaustudie en een onderzoek in situ. De bureaustudie kan de volgende onderdelen omvatten:
- archiefonderzoek (oprichtingstekeningen, palenplan, heistaten, aanlegniveaus);
- bodemopbouw en waterhuishouding (sonderingen, boringen, grondwaterstanden);
- eerder uitgevoerd funderingsonderzoek.
Optioneel is het uitvoeren van een gewichtsberekening, waarmee de belastingen op de fundering kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek in situ kan bestaan uit:
- visuele inspectie (scheefstand, scheurvorming, omgevingsfactoren);
- lintvoeg- en vloerwaterpassing (zakkingsverschillen);
- funderingsinspectie en houtonderzoek.
De beoordeling van de onderzoeksresultaten is pragmatisch en geschiedt vrijwel altijd op basis van bewezen sterkte. De resultaten van de lintvoeg- en vloerwaterpassing kunnen worden beschouwd als de resultaten van een proefbelasting van de gehele fundering gedurende de totale levensduur. Gebruikelijk wordt een funderingsinspectie uitgevoerd ter plaatse van het meest gezakte deel van de fundering. Deze locatie wordt dan beschouwd als maatgevend voor het slechtste deel van de fundering. Een visuele beoordeling van het functioneren van de funderingsconstructie hier is van groot belang. Belangrijke andere beoordelingscriteria zijn:
- de opgetreden zakkingsverschillen en rotaties in de constructie;
- de mate van aantasting van palen, kespen en langshout;
- de draagkracht van de paalschachten;
- de grondwaterstand.
De wijze waarop deze vier items afzonderlijk worden beoordeeld, verschilt per bedrijf, gemeente of instelling. Het eindoordeel over de kwaliteit van de fundering hoeft hierdoor niet te verschillen.
Het is meestal niet zinvol om de huidige norm NEN 9997-1 te gebruiken om de geotechnische draagkracht van de houten palen te toetsen aan de belastingen vanuit het gebouw. Dit zal vrijwel nooit een positief resultaat opleveren. Tot circa 1950 werden houten paalfunderingen op basis van ervaring ontworpen. Bodemonderzoek, in de vorm van sonderingen, is pas na dit jaartal op grote schaal beschikbaar geworden. Er werden dus geen berekeningen van de draagkracht van de palen uitgevoerd, zoals tegenwoordig gebruikelijk is. De benodigde paallengte werd vastgesteld door het heien van een of meerdere proefpalen. Het verschijnsel negatieve kleefbelasting was vroeger onbekend. Dit heeft tot gevolg dat houten paalfunderingen van vóór 1950 forse zakking kunnen hebben ondergaan. In Amsterdam zakken zelfs de betere funderingen nog altijd 1,0 à 1,5 mm/jaar. Een ander probleem bij een toetsing volgens NEN 9997-1 is dat meestal de paalpuntniveaus en de paalpuntdiameters onbekend zijn, zodat die moeten worden ingeschat. Daarmee wordt dermate veel onnauwkeurigheid geïntroduceerd dat een toetsing minder bruikbare informatie oplevert voor de beoordeling van de paalfundering.
Ook het toetsen van houtspanningen in de funderingsconstructie volgens NEN-EN 1995 (Ontwerp en berekening van houtconstructies) leidt vrijwel nooit tot een positief resultaat. Voor Europees naaldhout onder water en bij langdurige belasting bedragen de maximale rekenwaarden van de druksterkte loodrecht op de vezelrichting en evenwijdig daaraan respectievelijk 2,5 en 10,8N/mm². De waarde van 2,5N/mm² is van toepassing op het contactvlak van kespen en langshout boven de paalkoppen. De waarde van 10,8N/mm² is van toepassing op de doorsnede van de paalschacht ter plaatse van de bovenkant van de draagkrachtige zandlaag. Hier is de doorsnede relatief klein en de negatieve kleefbelasting maximaal. Bovendien mag de buitenste schil van 10 mm van de paalschacht niet worden meegenomen in de toetsing. Vaak voldeden de funderingsconstructies destijds bij de bouw (dus zonder enige aantasting) al niet aan de huidige norm NEN-EN 1995.
De huidige praktijk met betrekking tot het beoordelen van bestaande funderingen kenmerkt zich door het feit dat deze niet eenduidig wordt uitgevoerd.
Er is geen richtlijn hoe funderingen moeten worden beoordeeld. Er is wel een protocol hoe funderingsinspecties moeten worden uitgevoerd. Maar dit is slechts een van de onderdelen van een totaal funderingsonderzoek. Om toch enige houvast te geven hoe een fundering kan worden beoordeeld, zijn in de volgende drie paragrafen cases uitgewerkt van gebruikelijke beoordelingswijzen van houten paalfunderingen in Haarlem (palenpest), Dordrecht (droogstand) en Amsterdam (splitsing in appartementen). Elk van deze drie cases vertegenwoordigt een gekozen aanpak, die is toegespitst op de in die plaats aanwezige problematiek. Zij vormen samen een goed beeld hoe bestaande funderingen kunnen worden beoordeeld.
3 Haarlem
In Haarlem werd in de jaren negentig ontdekt dat op grote schaal en in ernstige mate palenpest (aantasting van het funderingshout onder de grondwaterspiegel door bacteriën) was opgetreden in funderingen van woonwijken, die tachtig tot honderd jaar oud zijn.
De foto van figuur A 46-41 illustreert goed hoe ernstig de problematiek kan zijn. Het gaat hier om een grenen paalkop van een woning, die in de Amsterdamse Buurt heeft gestaan en ongeveer honderd jaar oud was. De paalkop had oorspronkelijk een diameter van Ø130 mm. De sterk aangetaste schil van de paalkop is halfzijdig verwijderd om het gevolg van de aantasting zichtbaar te maken. De sterkte van het aangetaste hout was zeer laag, het kon gemakkelijk met de hand worden afgepeld. Wat overbleef was een soort bezemsteel met een diameter van Ø35 mm. Het is niet vreemd dat deze woning gesloopt moest worden.
Gelukkig is de mate van aantasting niet altijd zo ernstig. De kenmerkende problematiek in Haarlem is dat er relatief korte (5 à 7 m) en dus ook dunne palen zijn toegepast. De gemiddelde paalkopdiameter bedraagt circa Ø150 mm. Deze paallengten konden uit het Nederlandse bos worden gewonnen, wat ook vaak werd gedaan omdat import duurder was. Het Nederlandse bos bestaat voor een groot deel uit grove den (pinus sylvestris), die de houtsoort grenen levert. De relatief dunne palen bestaan grotendeels uit spinthout en weinig tot geen kernhout. Juist het spinthout van grenen blijkt zeer gevoelig te zijn voor bacteriële aantasting. Er zijn dus in Haarlem ongunstige omstandigheden, die vooral de draagkracht van de paalschachten negatief kunnen beïnvloeden en een toetsing aan de paalbelastingen vereisen.
Hier volgt een uitgewerkte case van een bouweenheid van vijf woningen in de Amsterdamse Buurt, zoals weergegeven op de foto van figuur A 46-42.
[ link ] Figuur A 46-42Woonblok Amsterdamse Buurt te Haarlem
Bureaustudie
Uit het archiefonderzoek is gebleken dat het woningblok dateert van 1902. De panden bestaan uit twee bouwlagen (begane grond en een eerste etage onder een kapconstructie). Er is een Rotterdamse houten paalfundering (zie figuur A 46-5) toegepast met een aanlegniveau van circa 1,5 m beneden het vloerpeil van de begane grond.
De bodemopbouw ter plaatse is globaal als volgt: het straatpeil aan de voorzijde van het woningblok bedraagt circa NAP +0,1 m. Vanaf het maaiveld tot circa NAP -1,8 m is een zandophoging aanwezig. Hieronder is tot NAP -3,5m veen aangetroffen. Vanaf deze diepte is matig vast tot vast gepakt zand aanwezig, waaraan de houten palen hun draagkracht ontlenen. Het open waterpeil in het gebied wordt gehandhaafd op circa NAP -0,6 m. Uit peilbuiswaarnemingen blijkt dat de grondwaterstanden de afgelopen tien jaar hebben gevarieerd van circa NAP -0,5 m tot circa NAP -1,2 m met een gemiddelde van circa NAP -0,8 m.
Onderzoek in situ
Langs de voorgevels van het bouwblok is een lintvoegwaterpassing uitgevoerd. De resultaten van de meting zijn weergegeven in figuur A 46-43 en samengevat in figuur A 46-44. De beoordelingswijze, zoals vastgesteld in overleg met de gemeente Haarlem, is gegeven in figuur A 46-45.
Figuur A 46-43
Resultaten lintvoegwaterpassing
[ link ] Figuur A 46-44Tabel met zakkingsverschillen en rotaties uit lintvoegwaterpassing
Pand nummer | Maximaal zakkingsverschil in mm | Rotatie |
Woning A | 14 | < 1:300 |
Woning B | 3 | < 1:300 |
Woning C | 8 | < 1:300 |
Woning D | 2 | < 1:300 |
Woning E | 15 | 1:265 |
Figuur A 46-45
Beoordelingswijze scheefstand en rotatie in overleg met gemeente Haarlem
Scheefstand in mm/m² t.o.v. horizontaal | Rotatie t.o.v. horizontaal | Beoordeling |
0 tot 5 | 0 tot 1:200 | Goed |
5 tot 10 | 1:200 tot 1:100 | Redelijk |
10 tot 15 | 1:100 tot 1:67 | Matig |
> 15 | 1:67 tot 1:50 | Slecht |
De gemeten scheefstanden en rotaties kunnen op basis hiervan als goed worden beoordeeld. Dit wordt bevestigd door de resultaten van de gevelinspectie, waarbij slechts lichte scheurvorming werd geconstateerd bij de bouwmuur tussen de woningen A en B en in de voorgevel van woning E.
De resultaten van de lintvoegwaterpassing kunnen worden beschouwd als een beoordeling van de geotechnische draagkracht in de vorm van een proefbelasting van de fundering van het gehele bouwblok gedurende de totale levensduur (bewezen sterkte). De opgetreden zakkingsverschillen zijn dermate gering dat daarbij geen scheurvorming van betekenis is opgetreden. Daaruit mag worden geconcludeerd dat de fundering naar behoren functioneert.
Op basis van de resultaten van de lintvoegwaterpassing is besloten om twee funderingsinspecties uit te voeren op locaties, waar de grootste zakkingen zijn opgetreden. In beide inspectieputten is een zogenoemde Rotterdamse houten paalfundering aangetroffen, bestaande uit een enkele palenrij met daaroverheen langshout (zie figuur A 46-46). In figuur A 46-47 zijn enkele resultaten van de funderingsinspecties samengevat.
Figuur A 46-46
Resultaten funderingsinspectie
Beoordeling van houtkwaliteit |
Indringing gemeten in mm met Pilodyn, type 6J (diameter pen 5 mm) |
| A | B | C | D |
Paal 1 | 20 | 22 | 28 | 24 |
Paal 2 | 10 | 10 | 14 | 20 |
Paal 3 | 22 | 34 | 28 | 28 |
Plaat 4 | 30 | 30 | 32 | 32 |
Plaat 5 | 28 | 30 | 36 | 32 |
Plaat 6 | - | - | - | - |
Figuur A 46-47
Tabel met aanlegniveaus en grondwaterstanden
Inspectieput nummer | Bovenzijde funderingshout in m t.o.v. NAP | Diameter paalkoppen in mm | Grondwaterstand tijdens inspectie in m t.o.v. NAP |
1 | -1,30 | Ø130 en Ø140 | -0,86 |
2 | -1,24 | Ø150, Ø160 en Ø180 | -0,71 |
Zowel uit de grondwaterstanden in de inspectieputten als uit de grondwaterstanden in de dichtstbijzijnde peilbuizen blijkt dat het funderingshout ruim onder water staat. Er is geen sprake van droogstand. De grondwaterstanden in relatie tot het aanlegniveau van de fundering worden beoordeeld als goed. In beide inspectieputten is geconstateerd dat de paalkoppen in het langshout zijn gedrongen. De mate van indringing wordt geschat op 10 à 15 mm. Visueel wordt het functioneren van de geïnspecteerde funderingsconstructies beoordeeld als redelijk.
Tijdens de funderingsinspecties werd de houtkwaliteit van de palen en eventueel de houten funderingsconstructies beoordeeld met behulp van een slaghamer van het type Pilodyn 6J (zie A 4630). Met behulp van een aanwasboor zijn houtmonsters met een diameter van 10 mm uit de palen genomen voor laboratoriumonderzoek. De onderzoeksresultaten van de palen zijn samengevat in figuur A 36-48. De beoordelingswijze, zoals vastgesteld in overleg met de gemeente Haarlem, is gegeven in figuur A 36-49.
Figuur A 46-48
Tabel met resultaten houtonderzoek
Inspectieput/paalnummer | Houtsoort | Type aantasting op 24 à 75 mm vanaf buitenzijde paal | Gemeten indringingen met Pilodyn in mm | Gemiddelde indringing met Pilodyn in mm |
1-1 | grenen | bacterieel | 24-26-28-26 | 26 |
1-2 | grenen | bacterieel | 24-24-26-30 | 26 |
1-3 | grenen | bacterieel | 18-18-18-18 | 18 |
2-1 | grenen | bacterieel | 20-22-28-24 | 23 |
2-2 | vuren | bacterieel | 10-10-14-20 | 13 |
2-3 | grenen | bacterieel | 22-34-28-28 | 28 |
Figuur A 46-49
Beoordelingswijze aantasting in overleg met gemeente Haarlem
Gemeten indringing in mm met Pilodyn | Beoordeling |
0 tot 5 | Niet aangetast |
5 tot 15 | Licht aangetast |
15 tot 35 | Matig aangetast |
> 35 | Ernstig aangetast |
De aantasting van de houten palen werd op basis hiervan gemiddeld beoordeeld als matig. De gemeten indringingen in het langshout varieerden globaal tussen 20 en 30 mm. Zodat de aantasting hiervan eveneens als matig werd beoordeeld.
Op basis van de gemeten indringingen met de Pilodyn-slaghamer kan de afname van het dragende paaloppervlak in de huidige situatie worden vastgesteld. De resultaten zijn weergegeven in figuur A 46-50. Tevens is op basis van een lineaire extrapolatie over de referentieperiode van 25 jaar en met als uitgangspunt de ouderdom (voor deze case is honderd jaar gehanteerd) van het woningblok, een inschatting van de procentuele afname van het dragende paaloppervlak gemaakt. De beoordelingswijze, zoals vastgesteld in overleg met de gemeente Haarlem, is gegeven in figuur A 46-51.
Figuur A 46-50
Tabel met afname dragend paaloppervlak
Inspectieput/paalnummer | Diameter paalkop in mm | Gemiddelde indringing in mm | Restdiameter paalkop in mm | Afname dragend paaloppervlak in % |
nu | 25 jaar | nu | 25 jaar |
1-1 | Ø130 | 26 | Ø68 | Ø54 | 73 | 83 |
1-2 | Ø140 | 26 | Ø78 | Ø64 | 69 | 79 |
1-3 | Ø140 | 18 | Ø94 | Ø84 | 55 | 64 |
2-1 | Ø180 | 23 | Ø124 | Ø112 | 53 | 61 |
2-2 | Ø150 | 13 | Ø114 | Ø108 | 42 | 48 |
2-3 | Ø160 | 28 | Ø94 | Ø80 | 65 | 75 |
gemiddeld | Ø150 | 22 | Ø95 | Ø84 | 60 | 68 |
* | Conform het 'Protocol voor het uitvoeren van een inspectie aan houten paalfunderingen' van juni 2003 wordt de dikte van de niet-dragende schil verkregen door de gemiddelde gemeten indringingen met de Pilodyn te vermeerderen met 5 mm. | |
Figuur A 46-51
Beoordelingswijze draagkracht paalschacht in overleg met gemeente Haarlem
Afname dragend paaloppervlak in % | Beoordeling |
minder dan 20 | Goed |
20 tot 40 | Redelijk |
40 tot 60 | Matig |
meer dan 60 | Slecht |
In de huidige situatie is het dragende oppervlak van de zes onderzochte palen door aantasting afgenomen met 42 à 73%, gemiddeld 60%. Op basis van deze percentages en de beoordelingswijze wordt de draagkracht van de paalschachten beoordeeld als drie keer matig en drie keer slecht.
Gedurende de referentieperiode van 25 jaar is een toename van de aantasting van de paalkoppen te verwachten. Hierdoor zullen de dragende doorsneden van de paalschachten verder worden gereduceerd. De verwachte afname bedraagt dan 48 à 83%, gemiddeld 68%. De draagkracht van de paalschachten wordt dan beoordeeld als één keer matig en vijf keer slecht.
Tijdens de funderingsinspecties is geconstateerd dat de paalkoppen in het langshout zijn gedrongen. Dit wordt veroorzaakt doordat de aantasting enerzijds het langshout verzwakt en anderzijds de dragende doorsnede van de paalkop reduceert. Voor de komende 25 jaar moet rekening worden gehouden met een toename van de aantasting, waardoor de paalkoppen dieper in het langshout kunnen dringen. Dit proces verloopt niet gelijkmatig voor elke paal, zodat rekening moet worden gehouden met enige toename van de zakkingsverschillen binnen het woningblok.
De afname van het dragende paaloppervlak door aantasting kan uiteindelijk leiden tot overschrijding van de draagkracht van de paalschacht. Om dit te controleren zijn statische gewichtsberekeningen uitgevoerd, waaruit blijkt dat de rekenwaarden van de belastingen op de palen ter plaatse van de bouwmuren 53 tot 58 kN bedragen. Deze waarden zijn getoetst aan de rekenwaarden van de materiaaltechnische draagkracht van de paalschachten in de huidige situatie en na de referentieperiode van 25 jaar. In overleg met de gemeente Haarlem is hiervoor de destijds geldende norm NEN 6760 (TGB Hout) gehanteerd, waarbij voor Europees naaldhout axiaal een maximale rekenwaarde van de druksterkte van 10,8 N/mm² mag worden gehanteerd.
Er zijn enkele verschillende belastingssituaties beschouwd:
- De gemiddelde restdiameter van alle zes onderzochte palen bedraagt in de huidige toestand Ø95 mm, resulterend in een rekenwaarde van de draagkracht van 77 kN. De gemiddelde restdiameter bedraagt Ø80 mm in inspectieput 1 en Ø100 mm in put 2. Maatgevend voor de draagkracht is inspectieput 1 met een gemiddelde restdiameter van Ø80 mm. De rekenwaarde van de draagkracht hiervan is 54 kN.
- De prognose van de gemiddelde restdiameter van alle zes onderzochte palen over 25 jaar bedraagt Ø84 mm, resulterend in een rekenwaarde van de draagkracht van 60 kN. De prognose van de gemiddelde restdiameter bedraagt Ø67 mm in inspectieput 1 en Ø100 mm in put 2. Maatgevend voor de draagkracht is inspectieput 1 met een gemiddelde restdiameter van Ø67 mm. De rekenwaarde van de draagkracht hiervan is 38 kN.
Op basis van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de draagkracht van de paalschachten voor de komende 25 jaar niet voldoet, omdat er een reëel risico bestaat op bezwijken van de paalschachten onder de bouwmuren van de woningen.
Opgemerkt wordt dat, zoals hiervoor is beargumenteerd, is afgezien van een toetsing van de geotechnische draagkracht volgens de destijds geldende norm NEN 6743. In plaats hiervan is de geotechnische draagkracht beoordeeld op basis van de resultaten van de lintvoegwaterpassing. Op basis van de resultaten van het onderzoek in situ zijn vervolgens beoordelingen gemaakt van:
- de scheefstand en rotatie van de constructie ten opzichte van het horizontale vlak;
- de aantasting van houten palen en het langshout;
- de draagkracht van de paalschacht;
- de grondwaterstand.
Deze vier beoordelingen vormen samen met de visuele beoordeling van het functioneren van de funderingsconstructie de basis voor de gehele beoordeling. Daarmee kan de fundering worden ingedeeld in een kwaliteitsklasse volgens de door de gemeente Haarlem gehanteerde indeling, zie figuur A46-52.
Figuur A 46-52
Algehele beoordelingswijze funderingen in Haarlem - kwaliteitsklasse
Kwaliteitsklasse | Beoordeling |
I | Goed, op basis van dit onderzoek is binnen 25 jaar nauwelijks (extra) scheurvorming of (extra) scheefstand te verwachten. De fundering is te handhaven voor een periode langer dan 25 jaar. |
II | Redelijk tot matig, binnen nu en 25 jaar zijn geringe onderlinge zettingsverschillen te verwachten, doch niet in die mate dat dit onacceptabele schade zal veroorzaken. Geen wijzigingen in de belasting op de fundering aanbrengen. |
III | Slecht, binnen nu en 25 jaar zijn onderlinge zettingsverschillen te verwachten, die zullen leiden tot schade aan het casco. Het is noodzakelijk de fundering te herstellen teneinde (verdere) zettingsverschillen te voorkomen. |
Op basis van het gehele funderingsonderzoek wordt de kwaliteit van de fundering van het woningblok beoordeeld als matig tot slecht en ingedeeld in kwaliteitsklasse III.
De belangrijkste reden voor de indeling in kwaliteitsklasse III is dat de draagkracht van de paalschachten onder bouwmuren voor de komende 25 jaar niet voldoet en dat er een reëel risico op bezwijken bestaat. Wanneer een paalschacht zou bezwijken, hebben de aangrenzende palen onvoldoende reserve om de belasting van de bezweken paal over te nemen. Het gevolg hiervan kan een soort kettingreactie zijn, waardoor in korte tijd veel schade kan ontstaan.
Het is noodzakelijk de fundering te herstellen om (verdere) zettingsverschillen en schade te voorkomen.
4 Dordrecht
In de gemeente Dordrecht werd, net zoals in Haarlem, in de jaren negentig van de vorige eeuw duidelijk dat sprake was van aanzienlijke problemen met houten paalfunderingen. In Dordrecht bleken met name droogstand en aantasting door schimmels oorzaken te zijn van de funderingsproblemen.
In 1999/2000 is door de gemeente Dordrecht een oriënterend funderingsonderzoek uitgevoerd ter vaststelling van de omvang van de problemen met houten paalfunderingen. In 2001 is dit onderzoek uitgebreid tot een grootschalig funderingsonderzoek inclusief, indien van toepassing, het schrijven van een conceptherstelplan. Vanwege de grote omvang van het onderzoek heeft de gemeente Dordrecht het te onderzoeken gebied opgedeeld in drie percelen, waar drie verschillende bureaus (Wareco, Fugro Ingenieursbureau en het Ingenieursbureau van Gemeentewerken Rotterdam) onderzoek hebben uitgevoerd. Voor communicatie met en ondersteuning van bewoners en eigenaren zijn door de gemeente Dordrecht gespecialiseerde bureaus ingeschakeld.
De gemeente Dordrecht heeft GeoDelft als onafhankelijk technisch coördinator aangesteld. Voor de start van het onderzoek heeft onder leiding van GeoDelft afstemming plaatsgevonden om zo veel mogelijk tot een uniforme rapportage te komen. Uit de gevoerde gesprekken bleek dat de drie onderzoeksbureaus enigszins uiteenlopende meningen hadden over de aan te houden beoordelingscriteria. Besloten is om de onderzoeksbureaus zo veel mogelijk vrijheid te geven in hun beoordelingscriteria met als voorwaarde dat het uiteindelijke advies (wel of geen funderingsherstel) per bureau bij gelijksoortige meetresultaten geen grote verschillen mocht opleveren. Gedurende het onderzoek zijn de rapportages door GeoDelft gecontroleerd. Naarmate het onderzoek vorderde, is gebleken dat in het algemeen geen grote verschillen in interpretatie van de meetresultaten en de uiteindelijke adviezen zijn opgetreden.
De volgende case betreft een bouweenheid van vijf panden.
Bureaustudie
In het archief van de gemeente Dordrecht bleken geen originele gegevens van de woningen bewaard te zijn gebleven. Op basis van oude kaarten en de aard van de toegepaste constructie kan worden aangenomen dat het woningenblok eind negentiende eeuw tot stand is gekomen. Op een verbouwingstekening staat dat de bouweenheid een Amsterdamse houten paalfundering zou hebben. De panden bestaan uit vier bouwlagen (souterrain, beletage, eerste etage en een volwaardige zolder onder een kapconstructie). Het blok is opgedeeld in boven- en benedenwoningen.
De bodemopbouw ter plaatse is globaal als volgt: het straatpeil aan de voorzijde van het woningblok bedraagt circa NAP -0,5 m. Vanaf het maaiveld tot circa NAP -1,5 m is een zandophoging aanwezig. Daaronder zijn holocene kleien veenlagen aanwezig tot een diepte van NAP -12,0 à -13,0 m. Mogelijk is hierin plaatselijk zand (stroomgeulen) afgezet. Vanaf NAP -12,0 à -13,0m wordt matig tot vast gepakt zand van pleistocene ouderdom aangetroffen, waaraan de houten palen hun draagkracht ontlenen.
Het open waterpeil in het gebied wordt gehandhaafd op circa NAP -1,1 m. In de directe omgeving van de bouweenheid zijn geen langjarige meetgegevens over de heersende grondwaterstand aanwezig. In 1999 zijn enkele peilbuizen in de omgeving van het blok geplaatst, welke kortstondig zijn gemeten. Uit deze waarnemingen blijkt dat de grondwaterstanden kunnen dalen tot NAP -1,6 m à NAP -2,3 m.
Onderzoek in situ
Langs de voor- en zijgevels van het bouwblok is een lintvoegwaterpassing uitgevoerd. De resultaten van de meting zijn samengevat in figuur A 46-53 en weergegeven in figuur A 46-54.
Figuur A 46-53
Zakkingsverschillen
Pand | Maximaal zakkingsverschil in mm | Rotatie |
Pand A | 7 (zijgevel) | < 1:300 |
70 (voorgevel) | 1:130 tot 1:100 |
Pand B | 16 (voorgevel) | <1:300 tot 1:160 |
Pand C | 16 (voorgevel) | <1:300 tot 1:250 |
Pand D | 5 (voorgevel) | <1:300 |
Pand E | 25 (voorgevel) | <1:300 tot 1:160 |
125 (zijgevel) | 1:110 tot 1:70 |
Op de begane grondvloeren van de panden zijn vloerwaterpassingen uitgevoerd. De resultaten van de meting zijn weergegeven in figuur A 46-53 en samengevat in figuur A 46-55.
Figuur A 46-54 ()
Resultaten lintvoegen vloerwaterpassingen
[ link ] Figuur A 46-55Zakkingsverschillen en rotaties uit vloerwaterpassingen
Pand | Maximaal zakkingsverschil in mm | Maximale rotatie |
Pand A | 31 | <1:300 |
Pand B | 56 | 1:160 |
Pand C | 86 | 1:100 |
Pand D | 93 | 1:90 |
Pand E | 89 | 1:100 |
De bij deze case aangehouden beoordelingswijze voor scheefstanden en rotaties komt overeen met die van de hiervoor beschreven case in Haarlem. Op basis van deze criteria worden de gemeten scheefstanden en rotaties beoordeeld als matig tot redelijk.
Bij een visuele inspectie van de bouweenheid is scheurvorming geconstateerd, die overeenkomt met de vervormingspatronen van de lintvoeg- en vloerwaterpassingen. De resultaten van de lintvoeg- en vloerwaterpassing kunnen worden beschouwd als een beoordeling van de geotechnische draagkracht in de vorm van een proefbelasting van de fundering van het gehele bouwblok gedurende de totale levensduur (bewezen sterkte).
Op basis van de resultaten van de lintvoegwaterpassing is besloten om vijf funderingsinspecties uit te voeren op locaties, zoals aangegeven in figuur A 46-56. In alle inspectieputten is een zogenoemde Amsterdamse houten paalfundering aangetroffen, bestaande uit een dubbele palenrij met daaroverheen kespen en langshout (zie figuur A 46-57). In figuur A 46-58 zijn enkele resultaten van de funderingsinspecties samengevat.
Figuur A 46-56
Locaties inspectieputten
[ link ] Figuur A 46-57 (Klik hier voor groot formaat)Resultaten funderingsinspectie
[ link ] Figuur A 46-58Aanlegniveaus en grondwaterstanden
Inspectieput nummer | Bovenzijde funderingshout in m t.o.v. NAP | Diameter paalkoppen in mm | Grondwaterstand tijdens inspectie in m t.o.v. NAP |
1 | -1,62 | Ø220 | -1,58 |
2 | -1,68 | Ø240 en Ø270 | -1,40 |
3 | -1,63 | Ø265 | -1,55 |
4 | -1,65 | Ø270 | -1,48 |
5 | -1,61 | Ø230 en Ø250 | -1,53 |
Uit de in de inspectieputten vastgestelde grondwaterstanden blijkt dat het funderingshout juist onder water staat. De peilbuisgegevens van 1999 laten echter zien dat tot circa 0,6 m droogstand op kan zijn getreden. De grondwaterstanden in relatie tot het aanlegniveau van de fundering zijn in dit geval daarom beoordeeld als slecht.
In twee van de inspectieputten is aanzienlijke schade aan de funderingsconstructie geconstateerd als gevolg van droogstand. Het gemetselde deel van de funderingsconstructie is, vanwege het wegrotten van kespen en langshout, los komen te zitten en is deels verdwenen. Hierdoor zijn enkele palen vrij komen te staan (zie figuur A 46-57).
In één inspectieput is de fundering echter in goede conditie aangetroffen. In de overige twee inspectieputten is in mindere mate schade door droogstand opgetreden. De visuele beoordeling van het functioneren van de geïnspecteerde funderingsconstructies is navenant variabel (goed tot slecht).
Tijdens de funderingsinspecties werd de houtkwaliteit van de palen en de houten funderingsconstructies beoordeeld met behulp van een slaghamer van het type Pilodyn 6J-SM. Door middel van een aanwasboor zijn houtmonsters met een diameter van 10 mm uit de palen genomen voor laboratoriumonderzoek. De onderzoeksresultaten van de palen zijn samengevat in figuur A 46-59.
Figuur A 46-59
Resultaten houtonderzoek
Inspectieput nummer | Paal nummer | Houtsoort | Type aantasting tot op 100 mm vanaf buitenzijde paal | Gemeten indringingen met Pilodyn in mm |
1 | 1 | grenen | bacterie + schimmel | 42-42-36 |
| 2 | vuren | bacterie | 14-30-28 |
| 3 | * | | |
2 | 4 | vuren | bacterie + schimmel | 42-42-> 50 |
| 5 | * | | |
| 6 | vuren | bacterie + schimmel | 28-32-42 |
| 7 | vuren | bacterie + schimmel | 30-32-18 |
3 | 8 | grenen | bacterie + schimmel | 32-26-26 |
4 | 9 | vuren | bacterie + schimmel | > 50-> 50-> 50 |
5 | 10 | grenen | bacterie | 40-42-44 |
| 11 | grenen | bacterie | 28-31-32 |
| 12 | vuren | bacterie | 6-8-8 |
| 13 | grenen | bacterie + schimmel | 44 |
* | vanwege ruimtegebrek niet bemonsterd | |
Ook de beoordeling van de gemeten indringingen is uitgevoerd conform de in de gemeente Haarlem aangehouden criteria. De aantasting van de houten palen werd op basis hiervan gemiddeld beoordeeld als matig. Tijdens de funderingsinspecties is echter geconstateerd dat de funderingsconstructie boven de paalkoppen (kespen, langshout en metselwerk) op twee van de vijf onderzoekslocaties ernstig is aangetast door droogstand en schimmelaantasting en dat ernstige schade aan de fundering is opgetreden. De gemeten indringingen zijn daarom minder maatgevend, aangezien die in het overgebleven hout zijn gemeten. Daarnaast blijkt uit het laboratoriumonderzoek dat zeven van de elf onderzochte paalkoppen behalve door bacteriën ook door schimmels zijn aangetast.
Normaal zou er ook een beoordeling van de draagkracht van de paalschachten moeten plaatsvinden op dezelfde wijze als dat in Haarlem gebruikelijk is. In deze case is een dergelijke beschouwing niet zinvol, aangezien de opgetreden aantasting zo ernstig is dat een aantal palen geen enkele draagkracht meer levert. De conclusie is dat de draagkracht van de paalschachten voor de komende 25 jaar niet voldoet.
Opgemerkt wordt dat, zoals hiervoor is beargumenteerd, is afgezien van een toetsing van de geotechnische draagkracht volgens de destijds geldende norm NEN 6743. In plaats hiervan is de geotechnische draagkracht beoordeeld op basis van de resultaten van de lintvoeg- en vloerwaterpassing. Op basis van de resultaten van het onderzoek in situ zijn vervolgens beoordelingen gemaakt van:
- de scheefstand en rotatie van de constructie ten opzichte van het horizontale vlak;
- de aantasting van houten palen en het langshout;
- de draagkracht van de paalschacht;
- de grondwaterstand.
Deze vier beoordelingen vormen samen met de visuele beoordeling van het functioneren van de funderingsconstructie de basis voor de gehele beoordeling. Daarmee kan aan de fundering een handhavingstermijn worden afgegeven volgens de door de gemeente Dordrecht gehanteerde indeling (zie figuur A 46-60).
Figuur A 46-60
Algehele beoordelingswijze funderingen in Dordrecht - handhavingstermijn
Handhavingstermijn in jaren | Beoordeling |
25 tot 40 | Goed |
15 tot 25 | Redelijk |
5 tot 15 | Matig |
0 tot 5 | Slecht |
Met de handhavingstermijn wordt de periode bedoeld waarin de vervormingen van de fundering en het casco zodanig beperkt zullen blijven dat er geen verlies van gebruikswaarde en economische waarde van het pand zal optreden.
Op basis van het gehele funderingsonderzoek wordt de kwaliteit van de fundering van het woningblok beoordeeld als slecht, met een handhavingstermijn van nul tot vijf jaar. Omdat de kwaliteit van het casco nog goed genoeg was, is geadviseerd op korte termijn funderingsherstel uit te voeren.
5 Amsterdam
In Amsterdam worden vooral in de stadsdelen Oud-Zuid en Oud-West op grote schaal panden gesplitst in appartementen. Veel van deze panden dateren uit de periode 1875 tot 1925 en zijn gefundeerd op een zogenoemde Amsterdamse houten paalfundering, bestaande uit een dubbele palenrij met daaroverheen kespen en langshout, zie figuur A 46-5. Een bouweenheid bestaat gemiddeld uit vier tot zes panden. De bouwmuren en de funderingen tussen de panden en de bouweenheden zijn over het algemeen gemeenschappelijk.
Om de kopers van de afzonderlijke appartementen een garantie te bieden wordt onder andere funderingsonderzoek uitgevoerd, waarbij als eis wordt gesteld dat de bestaande fundering ten minste nog 25 jaar dienst moet kunnen doen. Om de splitsingen snel te kunnen afhandelen is door het Bouwtoezicht van stadsdeel Oud-Zuid een praktische onderzoeksprocedure met beoordelingscriteria voor de fundering ontwikkeld. Behalve een funderingsonderzoek wordt er ook een onderzoek door het stadsdeel uitgevoerd om de kwaliteit van het casco vast te stellen.
Hierna volgt een uitgewerkte case van een funderingsonderzoek en de beoordeling van de fundering van een te splitsen pand, zoals weergegeven op de foto van figuur A 46-61.
[ link ] Figuur A 46-61Foto te splitsen pand
Fase 1: Bureaustudie en lintvoeg- en vloerwaterpassing
Volgens de oprichtingstekeningen maakt het pand deel uit van een bouweenheid van tien panden, die dateren uit 1905. De panden bestaan uit vijf bouwlagen (begane grond, eerste tot en met derde etage en een zolderverdieping in een kapconstructie).
Langs de voorgevel van het te splitsen pand en de voorgevels van de twee panden links en rechts daarvan, wordt een lintvoegwaterpassing uitgevoerd. Dit gebeurt om tevens een beeld te krijgen van het historische zakkingsgedrag van de omgeving. Het te splitsen pand en de twee panden links ervan behoren tot dezelfde bouweenheid. De resultaten van de meting zijn weergegeven in figuur A 46-62 en samengevat in figuur A 46-63.
Figuur A 46-62 ()
Resultaten lintvoegwaterpassing
[ link ] Figuur A 46-63Zakkingsverschillen en rotaties uit lintvoegwaterpassing voorgevels
Pand | Maximaal zakkingsverschil in mm | Maximale rotatie |
Tweede pand links | 36 (zijgevel) | < 1:500 tot 1:210 |
6 (voorgevel) | < 1:500 tot 1:300 |
Pand direct links | 30 | < 1:500 tot 1:115 |
Te splitsen pand | 25 | 1:220 |
Pand direct rechts | 15 | < 1:500 tot 1:235 |
Tweede pand rechts | 6 | < 1:500 tot 1:335 |
Er wordt een verdiepingsvloer (de begane grondvloer is vaak vernieuwd en levert dan dus geen relevante informatie) van het te splitsen pand gewaterpast om de kwaliteitsverschillen van de fundering te bepalen in de diepte van het pand. De resultaten van de vloerwaterpassing op de eerste etage zijn samengevat in figuur A 46-64 en weergegeven in figuur A 46-65.
Figuur A 46-64
Hoogteverschillen en rotaties tussen voor- en achtergevel uit vloerwaterpassing
Eerste etage | Maximaal hoogteverschil in mm | Maximale rotatie |
Bouwmuur links | 30 | 1:420 |
Midden | 25 | < 1:500 |
Bouwmuur rechts | 18 | < 1:500 |
Figuur A 46-65
Resutaten vloerwaterpassing eerste verdieping
Bij de beoordeling van de meetresultaten van de lintvoegwaterpassing wordt ervan uitgegaan dat het zakkingsverschil langs de voorgevel maximaal 50mm mag bedragen. Deze grens is gebaseerd op een pandbreedte van 5m, waarbij de rotatie dan maximaal 1:100 zou bedragen, wat nog net als redelijk mag worden beschouwd.
De resultaten van de lintvoeg- en vloerwaterpassing kunnen worden beschouwd als een beoordeling van de geotechnische draagkracht in de vorm van een proefbelasting van de fundering van het gehele bouwblok gedurende de totale levensduur (bewezen sterkte).
Bij de beoordeling van de meetresultaten van de vloerwaterpassing wordt ervan uitgegaan dat de voorgevel maximaal 100 mm meer gezakt mag zijn dan de achtergevel (vooroverhellend gebouw) en dat de achtergevel maximaal 50 mm meer gezakt mag zijn dan de voorgevel (achteroverhellend gebouw). Bij een panddiepte van 10 m bedraagt de maximale rotatie dan eveneens maximaal 1:100. De scheefstand richting voorgevel mag groter zijn dan richting achtergevel, omdat het in de betreffende gebieden als normaal wordt beschouwd dat de panden tot 50 mm richting voorgevel zijn verzakt. De oorzaak is dat aan de straatzijde een dikkere zandophoging aanwezig is dan aan de achterzijde, wat een verschil aan negatieve kleefbelasting veroorzaakt.
In grote delen van Amsterdam zijn meetbouten in de bebouwing aangebracht voor het uitvoeren van nauwkeurigheidswaterpassingen. Door deze metingen regelmatig te herhalen kan de zakkingssnelheid van de funderingen worden vastgesteld. Er is een meetbout aanwezig in het tweede pand links van het te splitsen pand (zelfde bouweenheid). Deze meetbout vertoont een zakkingssnelheid van 0,7 mm/jaar. In het algemeen is de ervaring dat bij een zakkingssnelheid tot maximaal 1,5 mm/jaar een redelijke funderingskwaliteit kan worden vastgesteld.
Het te splitsen pand voldoet ruim aan de gestelde criteria, zodat fase 2 van het funderingsonderzoek kan worden uitgevoerd.
Fase 2: Funderingsinspectie, houtonderzoek en beoordeling
De locatie van de funderingsinspectie wordt gekozen ter plaatse van het meest gezakte deel van de fundering. De gedachte hierachter is dat op deze locatie het slechtste gedeelte van de fundering wordt geïnspecteerd. Op basis van de resultaten van de lintvoeg- en vloerwaterpassing is derhalve besloten een funderingsinspectie uit te voeren langs de voorgevel van het pand ter plaatse van de linkerbouwmuur.
De resultaten zijn weergegeven in figuur A 46-66 en daaruit blijkt dat:
- een Amsterdamse houten paalfundering is toegepast;
- de bovenkant van het langshout op NAP -0,77 à -0,85 m ligt;
- de bovenkant van de paalkoppen op NAP -0,93 à -1,01 m ligt;
- de grondwaterstand is aangetroffen op NAP -0,15 m;
- het funderingsmetselwerk in een redelijke staat verkeert;
- het funderingsmetselwerk 11/2-steens dik is;
- de paalkopdiameters variëren van Ø230 tot Ø260mm;
- de kespen afmetingen van 80 × 230 à 235 mm hebben;
- het langshout afmetingen van 75 × 200 à 210 mm heeft;
- de palen 1, 5, 7 en 8 redelijk onder het metselwerk zijn geplaatst;
- de palen 2, 3, 4 en 5 ongeveer half onder het metselwerk zijn geplaatst.
Tijdens de funderingsinspectie is de grondwaterstand aangetroffen op 0,6 à 0,7 m boven het langshout. Dit wordt beoordeeld als ruim voldoende. De grondwaterstanden ter plaatse van het pand zullen fluctueren rondom het open waterpeil van de Stadsboezem, dat circa NAP -0,4 m bedraagt. De bovenzijde van het langshout van de fundering ligt daar circa 0,4 m onder. Er is daarom geen schimmelaantasting te verwachten als gevolg van droogstand.
Figuur A 46-65 ()
Resultaten vloer waterpassing eerste verdieping
De figuren A 46-67 en A 46-68 geven de resultaten van het houtonderzoek weer, dat enerzijds bestaat uit het meten van indringingen met de Pilodyn 6J-SM en anderzijds kan bestaan uit een laboratoriumonderzoek op monsters uit twee palen (stadsdeel Oud-West).
Figuur A 46-67
Houtonderzoek palen
Onderdeel | Houtsoort | Type aantasting* en dikten sterk en matig aangetaste schil in mm | Gemeten indringingen met Pilodyn in mm | Gemiddelde indringing in mm |
Paal 1 | - | - | 34-30-38 | 34 |
Paal 2 | - | - | 20-20-22 | 21 |
Paal 3 | vuren | B/36/0 | 40-28-44 | 37 |
Paal 4 | - | - | 34-28-44 | 35 |
Paal 5 | vuren | B/29/10 | 32-30-28 | 30 |
Paal 6 | - | - | 42-34-30 | 35 |
Paal 7 | - | - | 24-38-36 | 33 |
Paal 8 | - | - | 36-34-34 | 35 |
* | B = bacteriële aantasting, S = schimmelaantasting. In het rapport van het laboratoriumonderzoek wordt de verwachting uitgesproken dat de zachte schil van de palen 3 en 5 zich in de komende 25 jaar kan uitbreiden tot respectievelijk 45 en 36 mm. | |
Figuur A 46-68
Houtonderzoek funderingshout
Onderdeel | Gemeten indringingen met Pilodyn in mm | Gemiddelde indringing in mm |
Plaat 9 | niet meetbaar | - |
Plaat 10 | 14-14-14 | 14 |
Plaat 11 | 14-14-14 | 14 |
Plaat 12 | 16-18-18 | 17 |
Kesp 13 | 6-6-4 | 5 |
Kesp 14 | 6-6-6 | 6 |
Kesp 15 | 6-6-6 | 6 |
Kesp 16 | 6-6-6-6 | |
Op basis van de gemeten afmetingen van de funderingsonderdelen en de gemeten indringingen met de Pilodyn kunnen de resterende dragende afmetingen van de funderingsonderdelen worden bepaald. De resterende dragende afmeting is gedefinieerd als de gemeten afmeting minus twee maal de gemiddelde gemeten indringing (= de gemiddelde dikte van de aangetaste schil). De resterende dragende afmetingen van de palen, het langshout en de kespen dienen volgens de beoordelingscriteria van de stadsdelen Oud-Zuid en Oud-West respectievelijk ten minste 150 mm, 40 mm en 50 mm te bedragen. De resultaten van de berekeningen en de beoordeling zijn weergegeven in de figuren A 46-69 en A 46-70.
Figuur A 46-69
Resterende diameter palen
Onderdeel | Gemeten afmeting in mm | Gemiddelde indringing in mm | Resterende diameter palen in mm | Toetsing resterende diameter |
Paal 1 | Ø240 | 34 | Ø172 | voldoet |
Paal 2 | Ø240 | 21 | Ø198 | voldoet |
Paal 3 | Ø260 | 37 | Ø186 | voldoet |
Paal 4 | Ø230 | 35 | Ø160 | voldoet |
Paal 5 | Ø260 | 30 | Ø200 | voldoet |
Paal 6 | Ø260 | 35 | Ø190 | voldoet |
Paal 7 | Ø240 | 33 | Ø174 | voldoet |
Paal 8 | Ø240 | 35 | Ø170 | voldoet |
Figuur A 46-70
Resterende afmeting funderingshout
Onderdeel | Gemeten afmeting in mm | Gemiddelde indringing in mm | Resterende afmeting palen in mm | Toetsing resterende afmeting |
Plaat 9 | 75 | - | - | - |
Plaat 10 | 75 | 14 | 47 | voldoet |
Plaat 11 | 75 | 14 | 47 | voldoet |
Plaat 12 | 75 | 17 | 41 | voldoet |
Kesp 13 | 80 | 5 | 70 | voldoet |
Kesp 14 | 80 | 6 | 68 | voldoet |
Kesp 15 | 80 | 6 | 68 | voldoet |
Kesp 16 | 80 | 6 | 68 | voldoet |
Uit de meet- en berekeningsresultaten blijkt dat de resterende afmetingen van alle funderingsonderdelen voldoen aan de gestelde eisen.
De belangrijkste beoordeling, die daarnaast moet plaatsvinden, betreft het functioneren van de funderingsconstructie. Uit de visuele inspectie van de fundering is gebleken dat er geen gebroken of vervormde onderdelen zijn aangetroffen. De palen zijn niet optimaal onder het funderingsmetselwerk geplaatst. Echter, de resterende afmetingen van met name de kespen en de palen voldoen zo ruim aan de gestelde eisen dat ook bij doorgaande aantasting in de komende 25 jaar geen gevaar bestaat voor het bezwijken van enig funderingsonderdeel.
In aanmerking genomen dat de funderingsinspectie op het meest gezakte punt van het pand is uitgevoerd en dus als maatgevend mag worden beschouwd voor het slechtste gedeelte van de fundering, kan worden gesteld dat de overdracht van de belastingen vanuit het gebouw naar de fundering voor de komende 25 jaar voldoende is gewaarborgd. De fundering functioneert naar behoren. Het pand komt dus uit oogpunt van de funderingskwaliteit in aanmerking voor een splitsingsvergunning.
Opgemerkt wordt dat, zoals hiervoor is beargumenteerd, is afgezien van een toetsing van de geotechnische draagkracht volgens de destijds geldende norm NEN 6743. In plaats hiervan is de geotechnische draagkracht beoordeeld op basis van de resultaten van de lintvoeg- en vloerwaterpassing.
6 Fundering op staal
Een beoordeling van de kwaliteit van een fundering op staal wordt meestal uitgevoerd bij de volgende situaties:
- bij een wijziging/toename van de belasting op de fundering;
- bij een aankoop of een renovatie op hoog niveau van een pand waarin aanzienlijke deformaties zijn opgetreden die hebben geresulteerd in enige scheurvorming. De vraag wordt dan meestal gesteld in hoeverre de scheurvorming en de deformaties (ongelijkmatige zettingen) de komende jaren nog zullen toenemen.
Beide situaties worden hierna nader uitgewerkt.
Wijziging/toename belasting
Hiervoor is het noodzakelijk de draagkracht en eventuele vervormingen (zettingen) van de bestaande en de nieuwe situatie te berekenen. Daartoe kan in principe NEN 9997-1 art. 6 worden aangehouden. Kennis van de bodemopbouw is dan noodzakelijk. Indien er geen sonderingen beschikbaar zijn, dient aanvullend grondonderzoek te worden uitgevoerd. Verder is het noodzakelijk om aanlegniveaus en afmetingen van de funderingen te weten. Vaak zijn deze niet bekend van bestaande funderingen. Deze dienen dan te worden bepaald door het graven van enkele inspectieputten. Van belang is hierbij de aanlegniveaus vast te leggen aan een 'vast punt' (bijvoorbeeld het bestaande vloerpeil) of (bij voorkeur) aan het NAP (zie figuur A 46-72).
[ link ] Figuur A 46-71Op staal gefundeerde woningen
[ link ] Figuur A 46-72Resultaten funderingsinspectie (foto 1)
Indien zeer los gepakte zandlagen, klei- en/of veenlagen zich onder het aanlegniveau van de funderingen bevinden, zal een toename van de belasting ook gepaard gaan met vervormingen. Deze moeten nader worden bepaald door een grondmechanische adviseur en zijn vaak essentieel in de beoordeling in hoeverre een belastingtoename wel of niet verantwoord is.
Indien het niet mogelijk (of erg lastig) is om door middel van funderingsinspecties de afmetingen/aanlegniveaus te bepalen, kan de fundering worden beoordeeld op basis van bewezen sterkte. De uitvoering van een lintvoeg- en vloerwaterpassing is dan noodzakelijk. De resultaten van een dergelijke meting kunnen min of meer worden beschouwd als een langdurige proefbelasting (zie figuur A 46-73). Bij aanzienlijke deformatieverschillen moet worden geconcludeerd dat de draagkracht (veiligheid) minimaal is en moeten wijzigingen in belasting worden ontraden.
Figuur A 46-73 ()
Resultaten lintvoegwaterpassing
Zijn de zettingsverschillen te herleiden tot een verschil in bouwmassa, dan is dat vaak het gevolg van samendrukbare lagen onder het aanlegniveau van de fundering. De bestaande fundering heeft in zulke gevallen een (labiele) evenwichtssituatie bereikt. Veranderingen in belasting zullen deze evenwichtssituatie verstoren, met als gevolg een toename van vervormingen ingeval van een belastingtoename.
In die situaties waarin de fundering niet voldoet, kan worden overwogen om de fundering te verbeteren door het aanlegniveau te verlagen en/of de fundering te verbreden. Hiertoe neemt het draagvermogen toe. Daarvoor zijn diverse mogelijkheden toepasbaar, die hier niet verder worden uitgewerkt.
Voorspelling toename deformaties
Bij aankoop of bij een renovatie op hoog niveau van een pand waarin scheuren zijn waargenomen, wordt regelmatig de vraag gesteld in hoeverre de scheurvorming en de ongelijkmatige zakkingen de komende jaren nog zullen toenemen.
Het feit dat er ongelijkmatige zakkingen zijn opgetreden, waardoor de scheurvorming is ontstaan, geeft al aan dat de fundering niet voldoet aan de eisen die je aan een fundering tegenwoordig stelt. De praktijk is echter dat in de periode waarin nagenoeg nog geen grondonderzoek werd uitgevoerd (tot circa 1960) veel panden op staal zijn gefundeerd met een aanlegniveau in zeer los gepakte zandlagen of in zandbodems waarin dunne klei- en/of veenlagen zijn ingesloten. Door de aanwezigheid van een dergelijke samendrukbare laag zijn zakkingen ontstaan onder invloed van de belasting uit het gebouw (zie figuren A 46-74 en A 46-75). Door variaties in bodemopbouw en/of verschillen in bouwmassa en/of door verschillende aanlegniveaus (bijvoorbeeld een kleine kelder) zijn zakkingsverschillen opgetreden die tot scheurvorming in het metselwerk hebben geleid.
Gezien de ouderdom van deze panden, mag worden verondersteld dat de bodem volledig is aangepast aan de optredende belastingen uit de fundering. Er is dus niet of nauwelijks nog een toename van het zakkingsverschil te verwachten. Dit kan worden getoetst door de scheurvorming te beoordelen. Als deze oud is en/of gerepareerd maar niet meer openstaat, zijn de zettingen in de eerste jaren na de bouw opgetreden en heeft de fundering een min of meer stabiele evenwichtspositie bereikt.
Alleen wanneer de belasting toeneemt, kan de vervorming weer toenemen (zie hiervoor). Indien dat niet het geval is, kan meestal de verwachting worden uitgesproken dat de scheurvorming de komende jaren niet zal toenemen. Uiteraard kan deze uitspraak alleen worden gedaan als kennis van de bodemopbouw ter plaatse beschikbaar is (eventueel uit archieven). Indien deze gegevens niet beschikbaar zijn, is aanvullend onderzoek noodzakelijk.
7 Beoordeling fundering in een aankoopsituatie
De beoordeling van een fundering in een aankoopsituatie is dikwijls een lastige situatie, omdat er vaak geen tijd is voor een uitgebreid onderzoek. Bij twijfels kan worden voorgesteld om een funderingsinspectie uit te voeren. De hiermee gepaard gaande kosten, de doorloopsnelheid en het verkrijgen van toestemming van de verkopende partij zijn vaak een belemmering om dit voor elkaar te krijgen. Daartoe blijft voor deze situatie de inspanning vaak beperkt tot archiefonderzoek (gegevens fundering en bodemopbouw) en een visuele inspectie door een ervaren adviseur, soms aangevuld met een lintvoeg- en vloerwaterpassing. Deze zal vooral letten op deformatieverschillen en/of scheurvorming die kunnen duiden op een gebrek van de fundering.
Kennis van de wijze van funderen (hout, beton of staal) is van groot belang om de ernst van eventuele deformaties te kunnen inschatten. Indien deze kennis niet beschikbaar is, wordt de beoordeling wel heel globaal.
Indien bekend is dat op houten palen is gefundeerd, blijft het voorspellen van een handhavingstermijn risicovol, ook al staat het pand er 'strak' bij. Lokale kennis (eventueel op te vragen bij het plaatselijke Bouwtoezicht) is van groot belang om risicovolle locaties te kunnen beoordelen (bijvoorbeeld Haarlem - palenpest, Dordrecht - droogstandschade). Op die locaties wordt aanbevolen om altijd aanvullend onderzoek te doen, daar na het passeren van een kritische mate van aantasting van de palen, funderings- en cascoschade in zeer korte tijd kan optreden.
Buiten de 'probleemgebieden' is de ervaring van de adviseur van groot belang om een betrouwbare beoordeling te kunnen geven. In het algemeen wordt de kwaliteit van de fundering beoordeeld op basis van de opgetreden deformaties. Als indicatie kan worden verwezen naar de eerder beschreven cases van Haarlem en Dordrecht. Voor funderingen op staal kan bij de beoordeling de voorgaande paragraaf worden aangehouden. Door de beperkte omvang van deze onderzoeken mogen aan deze beoordelingen evenmin harde garanties worden toebedacht.
8 Monitoring
Vooral woningbouwverenigingen laten steeds vaker hun op houten palen gefundeerde woningbezit monitoren. Ook particuliere woningbezitters gaan hier in toenemende mate toe over. Het doel van de monitoring is een globale indruk van de kwaliteit van de funderingen te verkrijgen, maar vooral om te kunnen inschatten wanneer funderingsherstel moet worden uitgevoerd. Monitoring bestaat hoofdzakelijk uit het uitvoeren van nauwkeurigheidswaterpassingen en lintvoeg-/vloerwaterpassingen. Daarnaast zijn visuele inspecties en archiefonderzoek van belang.
Bij het opstarten van de monitoring worden lintvoeg- en vloerwaterpassingen uitgevoerd om de opgetreden vervormingen sinds de bouw te kunnen vaststellen. Door middel van een visuele inspectie wordt een indruk van de kwaliteit van de casco's verkregen. In combinatie met de resultaten van de lintvoeg- en vloerwaterpassingen kan globaal worden vastgesteld bij welke rotaties scheurvorming in de casco's ontstaat. Doorgaans gebeurt dit ergens tussen de grenzen van 1:300 tot 1:100. Via archiefonderzoek kan de ouderdom van de woningen worden bepaald en het type van de houten paalfundering (Amsterdams, Rotterdams, betonopzetters) en de bodemopbouw. Deze informatie zegt iets over de kwetsbaarheid van de funderingsconstructie.
Bij het opstarten van de monitoring worden meetbouten in de buitengevels geplaatst voor het uitvoeren van nauwkeurigheidswaterpassingen en wordt de eerste meting (nulmeting) uitgevoerd. Doorgaans wordt de eerste herhalingsmeting na een jaar uitgevoerd en afhankelijk van de resultaten hiervan wordt het tijdsinterval tussen de volgende herhalingsmetingen bepaald. Vaak bedraagt dit tijdsinterval drie à vier jaar.
[ link ] Figuur A 46-76Meetbouten voor nauwkeurigheidswaterpassingen
Wanneer men op basis van nauwkeurigheidswaterpassingen de absolute zakkingen van panden wil vaststellen, is de keuze van een betrouwbaar referentiepunt (dat niet zakt) van groot belang. Als een dergelijk referentiepunt niet beschikbaar is, zullen de meetresultaten alleen relatief mogen worden beoordeeld op zakkingsverschillen.
De resultaten van elke herhalingsmeting dienen zorgvuldig te worden beoordeeld in combinatie met de resultaten van de lintvoeg- en vloerwaterpassing, de visuele inspectie en het archiefonderzoek. Na de eerste herhalingsmeting is de funderingskwaliteit van dat moment al redelijk in te schatten. Naarmate meer herhalingsmetingen zijn uitgevoerd, kan een betere inschatting van de restlevensduur van de funderingen worden gemaakt.
Ter indicatie enkele getallen van Amsterdam. Een pand van vijf bouwlagen en honderd jaar oud is hier vaak tussen de 0,15 m en 0,20 m gezakt. Wanneer het zakkingsverschil tussen de linker- en de rechterbouwmuur beperkt is gebleven tot circa 30 mm en de voorgevel niet meer dan 50 mm is gezakt ten opzichte van de achtergevel, is er vrijwel nooit schade opgetreden.
De ervaring leert dat de zakkingssnelheden in de huidige situatie nog 0,5 tot 1,5 mm/jaar bedragen. Zolang de zakkingsverschillen beperkt blijven tot 0,5 mm/jaar, kan de restlevensduur van de fundering nog wel 25 jaar bedragen. Het spreekt voor zich dat deze getallen voor de Amsterdamse situatie gelden. De toegepaste paallengte bedraagt hier circa 12 m en er is vaak een zandophoging van 3,0 tot 3,5 m aanwezig.
In andere gemeenten kan de situatie, afhankelijk van bodemopbouw, paallengte en paalbelastingen uiteraard geheel anders beoordeeld moeten worden. Naarmate de palen korter zijn, blijkt bijvoorbeeld de toegepaste houtsoort vaker grenen te zijn, wat de levensduur van de fundering meestal niet ten goede komt.
Figuur A 46-77
Voorbeeld van de zakking van een meetbout in de tijd
In het algemeen (voor heel Nederland) kan worden gesteld:
- Bij zakkingssnelheden groter dan 2 mm/jaar is sprake van een matige fundering.
- Bij zakkingssnelheden groter dan 4 mm/jaar is sprake van een slechte fundering. Nader onderzoek naar de oorzaak en/of funderingsherstel is dan dringend gewenst.
9 Beoordeling kwaliteit houten paalfunderingen op basis Bouwbesluit
9a Inleiding
Onderstaand is een overzicht gegeven van de huidige regelgeving die gehanteerd moet of kan worden bij de beoordeling van bestaande bouwconstructies, in het bijzonder toegesneden op de beoordeling van houten paalfunderingen. Zowel de beoordeling bij ongewijzigde voortzetting van gebruik als bij voorgenomen reparatie of verbouwing komen aan de orde. Begonnen wordt met de probleemstelling zoals die in de praktijk wordt gevoeld.
9b Probleemstelling
Een beoordeling van bestaande houten paalfunderingen vindt doorgaans plaats als een tussentijdse beoordeling, bij verandering van gebruik of bij hergebruik na sloop van de bovenbouw. Verreweg de meeste beoordelingen van houten paalfunderingen worden in de volgende situaties uitgevoerd:
- splitsing in appartementen (er zijn gemeenten die een splitsingsvergunning slechts afgeven als fundering nog 25 jaar zonder herstel meekan);
- gemeentelijke onderzoeken bij structurele problematiek (palenpest, droogstand, stadsvernieuwing);
- woningbouwverenigingen die willen weten of renovaties/investeringen op bestaande funderingen nog verantwoord zijn.
Het uitgangspunt bij deze beoordelingen is dat er geen of nauwelijks gewichtstoename in het pand ontstaat. De beoordelingswijze van de funderingen in deze situaties is doorgaans pragmatisch en meestal als volgt.
Fase 1:
- visuele inspectie (scheefstand - scheurvorming);
- archiefonderzoek (tekeningen - proefheiing - bouwpeil - bouwjaar);
- lintvoeg- en vloerwaterpassing (zakkingsverschillen sinds de bouw - als bouwpeil bekend is mogelijk absolute zakking).
Fase 2 (alleen als de resultaten van fase 1 goed genoeg zijn):
- funderingsinspectie en houtonderzoek (controle kwaliteit funderingsconstructie en kwaliteit hout volgens VROM Protocol 2003).
Bij dit onderzoek wordt de geotechnische draagkracht van de palen vrijwel nooit gecontroleerd op basis van sonderingen en NEN 9997-1. De reden is dat de meetwaarden van de lintvoeg- en vloerwaterpassing worden beschouwd als de resultaten van een proefbelasting van de gehele fundering over de totale ouderdom (bewezen sterkte). Ook de NEN 6760 voor houtconstructies wordt meestal buiten beschouwing gelaten. De ervaring is dat als men wel volgens de huidige normen rekent, het merendeel van de paalfunderingen zou moeten worden afgekeurd, ongeacht hoe de palen indertijd zijn ontworpen. Als redenen worden door deskundigen onder andere aangevoerd dat volgens de huidige NEN 9997-1 en NEN-EN 1995:
- negatieve kleef moet worden meegenomen;
- de buitenste 10 mm niet worden meegerekend;
- de rekenwaarde voor draagkracht axiaal gelijk is aan 10,8N/mm²;
- de rekenwaarde voor de draagkracht loodrecht op de vezel gelijk is aan 2,5N/mm²;
- paalpuntniveau en paalpuntdiameter vaak onbekend zijn.
De achtergrond van de grenswaarde voor de draagkracht loodrecht op de vezel is beperking van vervorming tot enige millimeters, anders is verhoging tot 3 à 4 N/mm² mogelijk (mits de palen goed onder het metselwerk zijn geplaatst en het funderingshout zuiver op druk wordt belast). De lage waarde van 2,5 N/mm² zou dus alleen gelden als de UGT type B volgens NEN 9997-1 in het geding is.
In combinatie leidt dit tot unity checks tussen 1,5 en 2 (rekenwaarde belasting effect 1,5 à 2 keer groter dan rekenwaarde van de sterkte). Men vindt het merkwaardig en gelijktijdig ook erg oneconomisch om funderingen die zo lang tot volle tevredenheid hebben gefunctioneerd, te moeten afkeuren en voert deze controles dus gewoon niet uit. De voorliggende vraag is nu of er via het Bouwbesluit 2003 wellicht een uitweg uit deze impasse te vinden is.
9c Bepalingen in het Bouwbesluit 2003 en de Regeling Bouwbesluit 2003 De
[ link ] , het
[ link ] en de Regeling Bouwbesluit 2003 bevatten een aantal bepalingen die specifiek betrekking hebben op de beoordeling van bestaande bouwconstructies. In alle gevallen geldt dat voor de beoordeling van de veiligheid de huidige voor nieuwbouw ontwikkelde normbladen als uitgangspunt dienen. Normbladen die gebruikt zijn bij het oorspronkelijke ontwerp, hebben hooguit informatieve waarde. Voor de beoordeling van alle bestaande funderingsconstructies zijn dus NEN 9997-1 en NEN-EN 1995 van toepassing. Voor zover het Bouwbesluit 2003 rechtstreeks naar die normbladen verwijst, kent de Regeling Bouwbesluit 2003 nadere voorschriften omtrent de toepassing van die normbladen, zo ook voor de toepassing van de destijds geldende NEN 6760 voor bestaande constructies (artikel 4.29 van de Regeling Bouwbesluit 2003).
In de meeste gevallen zullen oudere constructies echter niet aan de daarin voor nieuwbouw voorgeschreven veiligheidsmarges voldoen. Het ontwerp was in de meeste gevallen veel meer van een empirische oorsprong. Dit geldt uiteraard niet alleen voor houten paalfunderingen, maar voor zeer veel constructies. Daarom heeft het Bouwbesluit 2003 de mogelijkheid geopend om lagere veiligheidseisen toe te laten bij de boordeling van bestaande constructies. Bijlage A geeft een samenvatting. De argumentatie achter deze regelgeving is kort samengevat:
- uit te gaan van de actuele gegevens van constructie (feitelijke geometrie en actueel aanwezige sterkte-eigenschappen);
- een kortere restlevensduur dan bij de nieuwbouw geldt;
- de relatief grote kosten, gemoeid met het versterken of afkeuren van bestaande bouwconstructies, die onvoldoende opwegen tegen de opbrengsten (de grotere mate van veiligheid).
Zie hiervoor ook de toelichting bij paragraaf 2.1.2 van het Bouwbesluit 2003. De achtergronden hiervan zijn beschreven in het TNO Bouw-rapport B-91-832, in 2004 geactualiseerd via rapport 2004-CI-R0159.
Argument 3 is aanleiding geweest tot de formulering van verlaagde belastingscoëfficiënten voor de beoordeling van bestaande constructies, zoals weergegeven in tabel 3 van bijlage A. Voor reparatie en verbouwing heeft men vervolgens de ruimte tussen 'bestaand' en 'nieuw' zoals aangegeven in artikel 1.11 van het Bouwbesluit 2003. De gemeente mag hier in redelijkheid en rekening houdend met de economische gevolgen een eis stellen. Daarbij valt in overweging te nemen dat een eventuele schade bij falen van de fundering in de meeste gevallen alleen materieel zal zijn vanwege de waarschuwende werking van het langzaam afnemende draagvermogen van een fundering. In veel gevallen zal daarom toepassing van veiligheidsklasse RC1 verdedigbaar zijn.
De mogelijkheid van het meenemen van extra gegevens moet natuurlijk wel daadwerkelijk worden benut en de kortere restlevensduur moet een redelijke keus zijn. Zo kent hout van nature een zeer grote spreiding, die zich voor nieuwbouwtoepassing vertaalt in lage karakteristieke sterkte-eigenschappen. In een concrete toepassing zullen deze eigenschappen in de regel veel hoger zijn. Bij de beoordeling van een bestaande constructie mag van die hogere sterkte-eigenschappen worden uitgegaan, uiteraard met de restrictie dat van de actuele constructie ook is aangetoond dat het hout die betere eigenschappen heeft. Het is verder tegen de geest van de wet om steeds voor een korte periode van vijf of tien jaar een hernieuwde goedkeuring na te streven.
Een ander uitgangspunt van de beoordeling van bestaande constructies volgens het Bouwbesluit 2003 is dat rekening gehouden moet worden met de historie van de constructie. Belastingen die in het verleden zijn opgetreden, dienen verdisconteerd te worden. Voor paalfunderingen is in dit verband de kleef van belang. Bij een nieuw te bouwen constructie dient men rekening te houden met negatieve kleef. Bij een bestaande constructie kunnen er redenen zijn om aan te nemen dat de negatieve kleef inmiddels is 'weggekropen'. Men hoeft er dan geen rekening meer mee te houden. In bepaalde gevallen kan men er mogelijk zelfs van uitgaan dat er een positieve kleef aan de draagwerking kan worden toegevoegd. Uiteraard dient een dergelijke rekenwijze door een deskundige met goede argumenten te worden onderbouwd. Het feit dat de nieuwbouwnorm een dergelijke redenering niet toestaat, is als zodanig geen argument dit voor bestaande bouw bij voorbaat niet in beschouwing te kunnen nemen. Wat telt is de werkelijke situatie op die plaats en op dat moment.
Behalve met de effecten aan de belastingkant dient natuurlijk ook rekening gehouden te worden met tijdseffecten aan de sterktekant. Bekend is dat de sterkte van de paal in de grond ook onder water langzamerhand minder kan worden als gevolg van bacteriële aantasting. De sterkteafname aan de paalkop moet worden verdisconteerd conform het 'Protocol voor het uitvoeren van een funderingsinspectie aan houten paalfunderingen' van juni 2003. Ook aan de paalpunt kan afname van sterkte ontstaan. Deze afname is voor zover nu bekend echter doorgaans minder dan aan de paalkop. De indruk bestaat dat de sterkteafname aan de paalpunt bij korte palen groter kan zijn dan bij lange palen. Tot nu toe zijn er geen gevallen bekend waarbij de sterkteafname van de paalpunt tot ontoelaatbare zakking of bezwijken heeft geleid. Via ontgravingen of het trekken van enkele palen kan men mogelijk meer concreet inzicht ontwikkelen in de feitelijke situatie ter plaatse. Dit laatste zal alleen bij grotere of bijzondere projecten financieel haalbaar zijn.
Een probleem is verder nog de inheidiepte van de palen en met name de indringing in de draagkrachtige laag. Die is in veel gevallen niet bekend en men zal op grond van algemene kenmerken veronderstellingen moeten doen.
9d Visuele beoordeling, al dan niet in combinatie met waterpassingen
Bij de beoordeling in de praktijk wordt, zoals eerder gesteld, bovengenoemde beoordeling dikwijls niet uitgevoerd, maar baseert men zich op een visuele inspectie. Vaak worden ook waterpassingen uitgevoerd om de opgetreden zakkingsverschillen en rotaties in de constructie objectief vast te stellen. Indien bijvoorbeeld na honderd jaar de constructie er nog gaaf uitziet, geen ongelijkmatige zettingen en geen scheuren vertoont, neemt men in de regel aan dat het wel goed zit. In beginsel valt niet te ontkennen dat hier sterke argumenten in het geding zijn. Feitelijk doet men dan een beroep op gelijkwaardigheid. Men toont dan aan dat met toepassing van een andere methode ten minste eenzelfde mate van veiligheid aanwezig is als met de formele van toepassing zijnde methode wordt aangetoond. Men zal wel moeten onderbouwen dat die gelijke mate van veiligheid daadwerkelijk aanwezig is.
De vraag is nu dus of voorgaande globale visuele inspectie voldoende is om bij goed gevolg gemotiveerd een beroep te kunnen doen op het gelijkwaardigheidsbeginsel. Dat is niet zonder meer het geval. Bij een experimentele beoordeling van een constructie moet deze (minstens) belast worden op de ontwerpbelasting, dat is de karakteristieke belasting vermenigvuldigd met de partiële veiligheidsfactoren voor de belasting. Meestal is zelfs in een periode van honderd jaar een dergelijke belasting in de praktijk niet opgetreden. Het bewijs dat de constructie er nog staat, is dus als zodanig een te magere bewijsvoering. Maar in het achterhoofd van de deskundige beoordelaar speelt natuurlijk nog meer een rol. Een constructie die er in het geheel niet beschadigd uitziet, heeft vermoedelijk nog wel enige reservecapaciteit als het er echt op aan mocht komen. Dit is in het algemeen inderdaad het geval, maar moet dan feitelijk in een concreet geval worden aangetoond.
Beschouw daartoe figuur A 46-78. Het niveau A is de aanwezige belasting en niveau B het vereiste niveau voor bestaande of te renoveren constructies. Stel men heeft een aantal berekeningen gemaakt en daarbij verschillende uitgangspunten gehanteerd. De linkergrafiek geeft een tamelijk pessimistisch beeld, de rechter een meer optimistisch beeld. Het is een erkend ingenieursadagium dat men zonder afdoende informatie aan de veilige kant blijft. Ook risicoanalytisch is dat goed te verdedigen. Men komt zo uit op het beeld van de linkergrafiek en moet tot afkeuren besluiten. Stel nu echter dat men ook in staat is de zakking te meten. Dit is dus een waarneming bij het belastingniveau A. Indien men nu de verplaatsing ua meet, is men geneigd te concluderen dat het pessimistische model klopt. De afkeuring is dan zeker een feit. Vindt men echter via de meting de waarde ub, dan wordt de rechter grafiek toch stukken waarschijnlijker dan de linker. Men kan in een dergelijke situatie met goed vertrouwen de fundering accepteren. Het feit dat men bij de berekening niet alle details precies kent, is dus niet zo van belang. Men mag het rekenmodel immers 'tunen' aan het geobserveerde gedrag. Omgekeerd kan men stellen dat de waarnemingen alleen niet voldoende waren om tot een gefundeerde goed- of afkeuring te komen. Samen met de berekeningsresultaten was dat echter wel het geval. Een strikt formele behandeling van dit onderwerp staat in de bijlage onder punt A6.
Figuur A 46-78
9e Samenvatting
- Volgens het Bouwbesluit 2003 zijn de huidige normbladen van toepassing, zij het met toepassing van de nadere voorschriften uit de Regeling Bouwbesluit 2003.
- Voor bestaande constructies zijn reducties in veiligheidsfactoren van toepassing.
- Er mag worden uitgegaan van een kortere (rest)levensduur mits dit met de opdrachtgever c.q. de gemeente wordt gecommuniceerd.
- Vervormingen van de funderingsconstructie zijn alleen van belang in verband met UGT type B volgens NEN 9997-1. Wanneer vervormingen niet beperkt hoeven te blijven tot enige millimeters en de palen goed onder het metselwerk zijn geplaatst, zijn rekenwaarden van 3 à 4 N/mm² loodrecht op de vezel acceptabel.
- Negatieve kleef hoeft niet in rekening te worden gebracht als kan worden aangetoond dat het achterliggende zettingsproces is uitgewerkt en consolidatie heeft plaatsgevonden.
- Eventuele vastgestelde aantasting moet volledig worden meegenomen en worden geëxtrapoleerd naar de toekomst.
- Een uitwendige visuele inspectie op zetting en scheurvorming kan als onderdeel van een gelijkwaardige beoordeling worden beschouwd (proefbelasting), maar dan zijn wel aanvullende berekeningen of beschouwingen nodig, zoals beschreven in hoofdstuk 4.
Bijlage A Samenvatting beoordelingsprocedure voor bestaande bouw
A1. Veiligheidsniveau voor nieuwbouw
Het veiligheidsniveau van een constructie(deel) kan theoretisch worden vastgelegd in de kans op het bezwijken gedurende een relevante tijdsperiode. In plaats van te werken met de kans op bezwijken, wordt bij de ontwikkeling van technische voorschriften tegenwoordig gebruikgemaakt van de betrouwbaarheidsindex β. Deze staat in een directe relatie tot de kans op bezwijken (P) van de constructie of een onderdeel daarvan:
β = 1,0 | P = 0,16 | β = 3,0 | P = 0,0013 |
β = 2,0 | P = 0,023 | β = 3,6 | P = 0,00016 |
β = 2,6 | P = 0,0047 | β = 4,0 | P = 0,000032 |
Hoewel het in principe mogelijk is de kans op bezwijken van een bouwwerk in het ontwerpstadium te berekenen (alsmede β), is daar in de Eurocodes van afgezien omdat dit te complex is en te ver afstaat van de huidige ontwerppraktijk. In plaats van te werken met een voorgeschreven waarde voor β, wordt het veiligheidsniveau in de ontwerpvoorschriften voor nieuwbouw vastgelegd met de volgende grootheden:
- de gevolgklasse waarin het bouwwerk valt, gekoppeld aan de referentieperiode en ontwerplevenduur;
- de voorgeschreven karakteristieke belastingen;
- de voorgeschreven belastingfactoren γf;
- de genormeerde rekenregels en materiaaleigenschappen;
- de voorgeschreven materiaalfactor γm.
Het uitgangspunt voor de veiligheidsbeschouwing in het Bouwbesluit 2003 is evenwel de betrouwbaarheidsindex β gebleven. De belasting- en materiaalfactoren zijn zodanig gekozen dat daarmee gemiddeld eenzelfde veiligheidsniveau (uitgedrukt in β) wordt behaald als met de vorige generatie voorschriften. Voor nieuwbouw leveren de nieuwe generatie voorschriften (NEN-EN 1990), de waarden voor βn op die vermeld zijn in figuur A 46-79.
In deze tabel wordt uitgegaan van een standaardreferentieperiode van vijftig jaar (voor monumentale bouwwerken 100 jaar). Zolang alleen economische motieven in het spel zijn, kunnen deze waarden ook worden toegepast voor een kortere periode. Als gevolg van eisen met betrekking tot menselijke veiligheid moet echter bij kortere perioden een hogere bèta worden gehanteerd. Uitgangspunten zijn maximaal toelaatbare faalkansen van 10-1, 10-3 en 10-4 per jaar voor respectievelijk de veiligheidsklassen 1, 2 en 3. Dit leidt tot de volgende waarden voor β als functie van t:
βn = 2,3 - 1,10 log t (gevolgklasse 1) (1a)
βn = 3,4 - 0,75 log t (gevolgklasse 2) (1b)
βn = 4,0 - 0,60 log t (gevolgklasse 3) (1c)
Figuur 46-79
Betrouwbaarheidsindex nieuwbouw voor de ontwerplevensduur
Gevolgklasse | Gevolgen van bezwijken | Windbelasting niet maatgevend | Windbelasting maatgevend |
Kans op levensgevaar | Kans op economische schade |
CC1 | uitgesloten/klein | klein | β n = 3,3 | β n = 2,3 |
CC2 | aanzienlijk | aanzienlijk | β n = 3,8 | β n = 2,8 |
CC3 | zeer groot | zeer groot | β n = 4,3 | β n = 3,3 |
Opmerking: volgens B3.2(2) van NEN-EN 1990 mogen de drie betrouwbaarheidsklassen RC1, RC2 en RC3 in één verband worden gezien met de drie gevolgklassen CC1, CC2 en CC3.
Het blijkt dat dit voor gevolgklasse CC1 nooit maatgevend is. Voor gevolgklassen CC2 en CC3 is het wel deels maatgevend. In NEN-EN 1990 is dit in feite opgelost bij de sterkteberekening voor de klassen CC2 en CC3 geen t < 15 jaar toe te laten voor het bepalen van de grootte van de belastingen.
A2. Veiligheidsniveau voor bestaande bouwconstructies
In figuur A 46-80 is een samenvatting gegeven van de in het Bouwbesluit 2003 gekozen streefwaarden van β. Deze hangen nog af van de waarde van de referentieperiode t, waarop in de vorige paragraaf is ingegaan. Gekozen is voor t = 1 jaar voor gevolgklasse CC1A en voor t = 15 jaar voor gevolgklassen CC1B, CC2 en CC3. De daaruit volgende maatgevende waarden voor βb en βr zijn opgenomen in figuur A 46-80. Uiteraard kan het uit economisch oogpunt verstandig zijn een langere referentieperiode te hanteren dan de hier gedane aanbeveling.
Figuur A 46-80
Streefwaarden voor een willekeurige referentieperiode t [jaar] wn = wind niet dominant; wd = wind dominant
Gevolgklasse | Ondergrens veiligheid | Nieuwbouw βn | Reparatie βr | Aanschrijving βb |
wn | wd | wn | wd | wn | wd |
CC1A | nvt | 3,3 | 2,3 | 2,8 | 1,8 | 1,8 | 0,8 |
CC1B | β ≥ 2,3-1,10 log t | 3,3 | 2,3 | 2,8 | 1,8 | 1,8 | 0,8 |
CC2 | β ≥ 3,4-0,75 log t | 3,8 | 2,8 | 3,3 | 2,3 | 2,3 | 1,3 |
CC3 | β ≥ 4,0-0,60 log t | 4,3 | 3,3 | 3,8 | 2,8 | 2,8 | 1,8 |
A3. Belastingen
De grootte van de belastingfactoren voor bestaande constructies (aanschrijving zowel als reparatie) verschillen van de belastingfactoren voor nieuwbouw, omdat de betrouwbaarheidsindex anders is. In TNO-Rapport 2008-D-R0015, bijlage 2, is dat getalsmatig uitgewerkt. De resultaten zijn samengevat in figuur A 46-81:
- De γn-waarden gelden dus voor nieuwbouw.
- De γb-waarden gelden voor aanschrijvingen en zijn opgenomen in de regelgeving.
- De γr-waarden voor reparatie moeten als geadviseerde onderwaarden worden beschouwd als nieuwbouw niet gehaald kan worden zonder extreem hoge kosten.
Als referentieperiode voor de bepaling van de belastingen dient vijftien jaar te worden aangehouden, met uitzondering van gevolgklasse 1A in het geval van aanschrijving waarvoor een jaar geldt. Merk op dat voor degradatieberekeningen (dat wil dus zeggen de materiaalkant) in geval van aanschrijving wel mag worden uitgegaan van een jaar.
Belastingen volgen in eerste instantie uit NEN-EN 1990 in verbinding met MN-EN 1991. Via het gelijkwaardigheidsartikel van het Bouwbesluit 2003 is het mogelijk belastingen op andere wijze dan via NEN-EN 1991 vast te stellen, bijvoorbeeld door meting. Het meten van permanente belastingen is, althans theoretisch, geen probleem. De grootte van de permanente belastingen kan door middel van meting en weging conform paragraaf 4.1.2 2(P) van NEN 8700 worden vastgesteld. De extreme waarden van de veranderlijke belastingen of hun belastingeffecten (moment, kracht, spanning) zullen niet door middel van een directe meting kunnen worden vastgesteld. Vaak kan men wel momentane waarden bepalen. Extrapolatie naar extreme waarden met een herhalingstijd T moet langs rekenkundige weg geschieden.
Als niet voldaan kan worden aan het voorgeschreven veiligheidsniveau, kan worden besloten tot het treffen van maatregelen om de optredende belasting te beperken. Enkele voorbeelden zijn het (gedeeltelijk) ontruimen van vertrekken, het stapvoets laten rijden van een tram over een brug en het beperken van de asdruk door het verbieden van bepaalde verkeerscategorieën. In dergelijke situaties wordt de extreme belasting bekend verondersteld. De reductie in verband met de kortere referentieperiode is hierin uiteraard al verwerkt, zodat de belasting niet verder gereduceerd mag worden (ψt = 1,0). Indien van deze paragraaf gebruik wordt gemaakt om belastingen vast te stellen, zijn aanvullende maatregelen nodig. Het gebruik van het bouwwerk is immers aan meer beperkingen onderhevig dan waarvan is uitgegaan bij het verlenen van de bouwvergunning.
NEN-EN 1990 en NEN 8700 maken ten aanzien van de uiterste grenstoestand (UGT) onderscheid tussen fundamentele belastingcombinaties en bijzondere belastingcombinaties. Bijzondere combinaties, met uitzondering van brand, zijn in het verleden nooit expliciet in richtlijnen opgenomen. NEN 3850 (hoofdstuk 3) geeft aan dat plaatselijke beschadigingen geen catastrofale gevolgen mogen hebben, bijvoorbeeld kunnen worden voorkomen door het aanwezig zijn van een tweede draagweg.
Figuur A 46-81
Belastingfactoren voor uiterste grenstoestand
| NIEUWBOUW Belastingfactoren ULS, Nieuwbouw (STR/GEO en buitengewoon) Referentieperiode is 15/50/100 jaar; ontwerplevensduur is 15/50/100 jaar | VERBOUW Belastingfactoren UGT – Verbouw (reparatie) Referentieperiode: afhankelijk situatie (≥ 15 jaar; ontwerplevensduur: afhankelijk situatie (≥ 15 jaar) | BESTAANDE BOUW Belastingfactoren: UGT - Bestaande bouw Referentieperiode bij CC1A 1 jaar en bij CC1B, 2 en 3 ≥ 15 jaar (restlevensduur 1 jaar) |
Belasting combinatie | Permanente belasting | Dominant veranderlijke belasting | Overige veranderlijke belastingen | Buitengewone belasting | Permanente belasting | Veranderlijke belasting | Wind belasting | Brand | Permanente belasting | Veranderlijke belasting | Wind belasting | Brand |
ongunstig | gunstig | ongunstig | gunstig | ongunstig | gunstig |
STR/GEO (6.10a) | | | | | | | | | | | | | | | |
Gevolgklasse CC1 | 1,2 | 0,9 | 1,35 ψ o | 1,35 ψ o | - | 1,1 | 0,9 | 1,10 ψ o | 1,10 ψ o | - | 1,1 | 0,9 | 1,00 ψ o | 1,10 ψ o | - |
Gevolgklasse CC2 | 1,35 | 0,9 | 1,50 ψ o | 1,50 ψ o | - | 1,3 | 0,9 | 1,30 ψ o | 1,30 ψ o | - | 1,2 | 0,9 | 1,15 ψ o | 1,30 ψ o | - |
Gevolgklasse CC3 | 1,5 | 0,9 | 1,65 ψ o | 1,65 ψ o | - | 1,4 | 0,9 | 1,50 ψ o | 1,50 ψ o | - | 1,3 | 0,9 | 1,30 ψ o | 1,50 ψ o | - |
| | | | | | | | | | | | | | | |
STR/GEO (6.10b) | | | | | | | | | | | | | | | |
Gevolgklasse CC1 | 1,1 | 0,9 | 1,35 | 1,35 ψ o | - | 1,1 | 0,9 | 1.10* | 1,10* | - | 1,0 | 0,9 | 1.00* | 1,10* | - |
Gevolgklasse CC2 | 1,2 | 0,9 | 1,5 | 1,50 ψ o | - | 1,2 | 0,9 | 1.30* | 1,30* | - | 1,1 | 0,9 | 1.15* | 1,30* | - |
Gevolgklasse CC3 | 1,3 | 0,9 | 1,65 | 1,65 ψ o | - | 1,3 | 0,9 | 1,50* | 1,50* | - | 1,2 | 0,9 | 1,30* | 1,50* | - |
| | | | | | | | | | | | | | | |
Buitengewoon (6.11) | | | | | | | | | | | | | | | |
alle gevolgklassen | 1 | 1 | 1 | | 1 | 1 | 1 | 1 | | 1 | 1 | 1 | 1 | | 1 |
* = indien "niet dominant" vermenigvuldigen met ψ o te ontlenen aan tabel A1.1 van het normblad Voor de veranderlijke belasting geldt afhankelijk van de referentieperiode: Indien NEN-EN 1991 geen regels geeft, zoals bij vloerbelasting, mag zijn uitgegaan van:waarin: | F t | is de aangepaste extreme waarde van de veranderlijke gelijkmatig verdeelde belasting bij de restlevensduur; | F t0 | is de extreme waarde van de veranderlijke gelijkmatig verdeelde belasting bij de ontwerplevensduur van 50 jaar; | ψ 1 | is de ψ-factorwaarde te ontlenen aan tabel A1.1 van het normblad; | t | is de ontwerp- of restlevensduur; | t 0 | is de ontwerplevensduur van 50 jaar. |
| | | | | | | |
Bij het ontwerp van nieuwe constructies kan meestal wel een economisch verantwoorde oplossing worden gevonden. Anders ligt dat bij bestaande bouwconstructies. Hier kunnen ingrijpende constructieve wijzigingen noodzakelijk zijn, als geen tweede draagweg aanwezig is. Gezien het hoogst incidentele karakter van bijzondere belastingen, lijkt het niet aanvaardbaar om dat voor grote aantallen bestaande bouwwerken te verlangen. Om deze reden wordt de beoordeling van de veiligheid beperkt tot de toetsing van fundamentele combinaties en de toetsing van bijzondere combinaties, met uitzondering van brand, voor bestaande bouwconstructies buiten beschouwing gelaten. Wellicht dat voor grotere gebouwen de situatie anders ligt. Bijvoorbeeld als van oliestook wordt overgeschakeld op aardgas, heeft het wel degelijk zin om na te gaan of de gevolgen van een aardgasexplosie wellicht met eenvoudige middelen als een breekwand te beperken zijn.
Voor de beoordeling op brandwerendheid geldt in beginsel de procedure voor nieuwbouw, zij het met een lagere brandwerendheidseis. Indien hieraan niet kan worden voldaan, zou overwogen kunnen worden in overleg met de brandweer de vuurbelasting te beperken op soortgelijke wijze als omschreven in A3 voor mechanische belasting.
A4. Materialen
Allereerst moet worden nagegaan welke materialen er zijn toegepast. Dat kan met behulp van een bestek, tekeningen of inspectie ter plaatse. Vervolgens moeten de eigenschappen van de toegepaste materialen worden vastgesteld. De normatieve weg is het vaststellen van eigenschappen door middel van meting aan representatieve monsters die ontleend zijn aan het bouwwerk zelf. De praktische weg is dat de representatieve waarden voor de materiaaleigenschappen in eerste instantie worden ontleend aan de vigerende voorschriften. Als deze voorschriften niet toepasbaar zijn, kunnen de representatieve waarden wellicht worden vastgesteld op basis van oude voorschriften, bestekken of tekeningen. Indien ook dat niet mogelijk blijkt, moet worden overwogen om de representatieve waarden vast te stellen door middel van meting.
In beginsel kunnen materiaaleigenschappen worden ontleend aan de huidige richtlijn. De bepalingsmethoden voor nieuwbouw zijn voor bestaande bouw echter niet altijd bruikbaar. Er kunnen bijvoorbeeld geen proefkuben meer worden gemaakt. Boorkernen zijn echter wel bruikbaar. Een groot deel van de materiaalgebonden normen voor nieuwbouw is dus niet zonder meer geschikt voor de vaststelling van de materiaaleigenschappen van bestaande bouwwerken.
Als de relevante eigenschappen via meting bekend zijn, kan in principe worden volstaan met een lagere materiaalfactor. Omdat in de materiaalfactor ook rekening is gehouden met andere aspecten zoals excentriciteiten en modelfactoren, is het niet eenvoudig om de invloed vast te stellen die het meten van bijvoorbeeld één enkele parameter heeft op de grootte van de materiaalfactor. Gezien deze moeilijkheid en de betrekkelijk geringe invloed die één parameter heeft, worden de materiaalfactoren ontleend aan de materiaalgebonden normen voor nieuwbouw.
De representatieve eigenschappen van materialen die níet zijn opgenomen in de vigerende voorschriften, mogen - met een beroep op het gelijkwaardigheidsartikel uit het Bouwbesluit 2003 - worden ontleend aan de destijds tijdens de bouw geldende voorschriften, bouwtekeningen of andere documentatie. Er moet dan rekening worden gehouden met de toen van toepassing zijnde veiligheidsmarges, die vaak in de representatieve materiaaleigenschappen waren verwerkt (vroeger werd meestal gewerkt met toelaatbare spanningen). Indien nieuwe normen om expliciete redenen nadrukkelijk afwijken van oude normen, dient de nieuwe norm te worden aangehouden.
Het vaststellen van materiaaleigenschappen voor de beoordeling van de constructieve veiligheid van bestaande bouwwerken via meting, dient te worden beschouwd in het kader van het gelijkwaardigheidsartikel.
Ook al zijn meetmethoden voor het vaststellen van de materiaaleigenschappen aangegeven in de materiaalgebonden richtlijnen, toch kan het veel praktischer zijn om de eigenschappen eerst op andere wijze vast te stellen. Bijvoorbeeld: in plaats van een trekstaaf uit een staalconstructie te nemen, de vloeispanning vaststellen door een hardheidsmeting uit te voeren. Voor bouten kan misschien worden volstaan met het aflezen van de boutaanduiding op de boutkop in plaats van het beproeven van een bout. In plaats van boorkernen uit een betonconstructie te halen kan wellicht worden volstaan met metingen via een Schmidthamer. Een en ander zal in overleg tussen de betrokken partijen moeten worden afgesproken, waarbij moet worden vastgesteld wat gelijkwaardig is aan de meetmethoden of representatieve waarden die in de materiaalgebonden normen staan aangegeven.
Beproeving, monsterneming en berekening van de representatieve waarde dient, indien mogelijk, plaats te vinden conform de op het materiaal van toepassing zijnde vigerende normbladen. Als de vigerende materiaalgebonden normbladen geen bruikbare methode geeft om op basis van een steekproef uit meetresultaten een representatieve waarde af te leiden, kan de volgende procedure worden aangehouden; de materiaalfactoren dienen te worden ontleend aan artikel 3.4 van het Bouwbesluit 2003.
A5. Geometrie
De geometrische eigenschappen, zoals flensdikte bij staalprofielen of muurdikte bij metselwerk, kunnen eenvoudig worden gecontroleerd door middel van meting. De aldus vastgestelde afmetingen mogen voor de controleberekening worden gehanteerd, zo nodig in afwijking van waarbij voor de oorspronkelijke bouwaanvraag is uitgegaan.
Bij de beoordeling van de constructieve veiligheid dient rekening te worden gehouden met duurzaamheidsaspecten gedurende de beschouwde referentieperiode. Doorsnedegrootheden en materiaaleigenschappen moeten zijn gebaseerd op de verwachte waarde aan het eind van de betreffende referentieperiode.
De voor berekening van de krachtsverdeling relevante doorsnedegrootheden zoals vorm en afmetingen worden bepaald op basis van:
- metingen of met gebruikmaking van het gelijkwaardigheidsartikel;
- beschikbare tekeningen of andere documentatie; of
- profielenboekjes voor bekende profielen, rekening houdend met eventuele veranderingen gedurende de referentieperiode.
De belastingen en materiaaleigenschappen met bijbehorende partiële veiligheidsfactoren volgen uit de methode als omschreven in de paragrafen A3 en A4.
Met de in de constructie aanwezige imperfecties moet in die zin rekening worden gehouden dat, indien ze groter zijn dan de toelaatbare maatafwijkingen, het verschil bij de bepaling van de krachtsverdeling in rekening wordt gebracht als extra rekenimperfectie.
A6. Meenemen zichtbaar gedrag van constructies
Een bestaande constructie kan onder invloed van huidige en vroegere belastingen al dan niet zichtbare verschijnselen vertonen:
- doorbuigingen of verzakkingen;
- scheuren;
- losse stenen;
- roestvorming.
Theoretisch kunnen deze verschijnselen in rekening worden gebracht door voor het optreden ervan grenstoestandsfuncties te definiëren en deze als conditionele gebeurtenissen in een faalkansanalyse mee te nemen. Neem als voorbeeld dat de doorbuiging een bepaalde grenswaarde overschreden heeft maar geen scheurvorming is opgetreden. Berekend wordt dan:
waarin:
Z 1 | = | grenstoestandsfunctie doorbuiging |
Z 2 | = | grenstoestandsfunctie scheurvorming |
Indien grenswaarden wel overschreden zijn, leidt dat tot een verhoging van de kans op falen. Indien de grenswaarden niet overschreden zijn (de constructie vertoont geen mankement), leidt dat tot een verlaging van de faalkans. Een van de gebeurtenissen die men altijd kan meenemen, is dat de constructie in de jaren van zijn bestaan niet is ingestort:
P{Falen komend jaar | niet gefaald in voorgaande jaren}
Men kan aan een dergelijke redenering bijvoorbeeld de conclusie ontlenen dat een constructie die vijfhonderd jaar oud is, een kans op falen per jaar heeft die kleiner is dan 1/500 = 0,002, waardoor β geschat mag worden op 2,9 voor de periode van een jaar (zie A2). Voor vroegere veiligheidsklasse 2 (NEN 6700, in NEN-EN 1990 vervangen door klasse RC1) is dit reeds bijna voldoende. Uiteraard geldt dit alleen als de constructie niet aan achteruitgang onderhevig is en de belastingen stationair mogen worden verondersteld.
In de praktijk zal het gedrag van een constructie meestal zo worden geïnterpreteerd dat de aanwezigheid van verzakkingen, grote doorbuigingen, scheuren en dergelijke een grond vormen voor aanschrijving, terwijl omgekeerd de afwezigheid daarvan een reden kan zijn om niet aan te schrijven.
A 4640 Funderingsherstel - randvoorwaarden
1 Inleiding
Nadat de technische inventarisatie heeft plaatsgevonden, waarbij wellicht ook de oorzaak van de funderingsschade is vastgesteld, kan men in principe de wijze van funderingsherstel gaan kiezen. In technische zin zijn er geen beperkingen: er is altijd een methode van funderingsherstel te vinden waarmee een probleem kan worden opgelost.
Vooraf dienen de eigenaar/beheerder en de onderzoeker zich nog rekenschap te geven van een aantal randvoorwaarden. Deze zijn technisch, economisch en/of bestuurlijk van aard. Het gaat om de volgende overwegingen:
- Is er nog toenemende schade te verwachten als er geen funderingsherstel wordt uitgevoerd?
- Leidt het funderingsherstel tot het wegnemen van de schade?
- Is de schade te wijten aan inmiddels stopgezette of nog doorgaande externe (schadeveroorzakende) handelingen?
- Wat zijn de kosten van funderingsherstel versus de afschrijving op termijn in het totale beheerproces van het gebouw (zie figuur A 46-2)?
- Wat is de omvang van het funderingsherstel in relatie tot de toestand en de waarde van de bovenbouw?
- Hoe verhoudt zich de levensduur van de herstelde fundering tot de restlevensduur van de bovenbouw?
- Zijn er behalve economische motieven nog andere afwegingen te maken die funderingsherstel rechtvaardigen, zoals maatschappelijke of cultuurhistorische afwegingen?
Enkele specifieke randvoorwaarden zullen verderop apart worden aangegeven.
2 Grote stadsvernieuwingen
Tijdens de jaren van de uitgebreide stadsvernieuwing in de grote steden speelde bij de keuze voor 'funderingsherstel en renovatie van de bovenbouw' ofwel 'sloop en vervangende nieuwbouw' een aantal factoren een rol. De aandacht ging niet alleen naar meer technische zaken zoals de constructieve toestand van de bouwwerken; er werd ook een kostenafweging gemaakt, waarbij ook de subsidiemogelijkheden en politieke stellingnames (lage huren) een rol speelden (woningbouwverenigingen versus gemeentelijke overheden).
Er werd een onderscheid gemaakt tussen renovatie op hoog niveau (figuurlijk) en renovatie op minder hoog niveau. Globaal werd als referentieperiode voor renovatie op hoog niveau een resterende levensduur van 40 à 50 jaar gehanteerd. Voor het minder hoge niveau lag dit tussen de 10 en 25 jaar. Uiteraard waren de kosten voor renovatie op hoog niveau veel groter dan die voor renovatie op minder hoog niveau.
Vanwege het afnemen van de subsidiemogelijkheden enerzijds en het toenemen van de eisen ten aanzien van de kwaliteit van woningen anderzijds, valt, uit kostenoverwegingen, de keuze heden ten dage veel eerder op sloop en vervangende nieuwbouw. Toch kan, mede gezien de huidige stand van de beschikbare methodieken, funderingsherstel goedkoper of aantrekkelijker zijn dan sloop, gevolgd door vervangende nieuwbouw.
Voor individuele gebouwen van (semi-)overheden of grote beheerders gelden vaak andere argumenten. Technisch gaat het om dezelfde zaken, maar de keuze voor renovatie of sloop wordt heel anders beleefd. Als een en ander financieel haalbaar is, zal een keuze voor funderingsherstel door particulieren eerder worden gemaakt.
3 Constructieve toestand van de bovenbouw
Als de bovenbouw als gevolg van een funderingsgebrek ernstige constructieve schade vertoont, is het de vraag of funderingsherstel zinvol is. Behalve het herstellen van de fundering zal ook de bovenbouw moeten worden gerenoveerd. Vaak geven economische overwegingen de doorslag bij de keuze voor herstel/renovatie of sloop; soms zijn het emotionele overwegingen. Uiteraard zal de kostenkwestie bij het behoud van historische panden of stadsgezichten veel minder spelen.
In voorkomende gevallen zal de constructie van de bovenbouw, in combinatie met bijvoorbeeld het funderingsmetselwerk, moeten worden versterkt of hersteld, alvorens het eigenlijke herstel van de fundering kan worden uitgevoerd. Te denken valt aan een geheel woningblok dat op een nieuwe (paal)fundering wordt geplaatst, aan of een bouwwerk dat in zijn geheel wordt opgevijzeld.
Een beoordeling van de constructieve toestand van het bouwwerk is ook belangrijk voor de te nemen maatregelen tijdens het herstel, zoals het vereiste stutwerk. Van belang is ook de constructieve toestand van belendingen en de eventuele krachtenwerking met het te herstellen of te renoveren pand. In oude stadswijken komt het voor dat panden als het ware tegen elkaar aan hangen en elkaar in evenwicht houden. Funderingsherstel aan het ene pand kan dan ernstige schade aan het naastliggende pand tot gevolg hebben als dit pand niet eveneens in het herstel wordt meegenomen.
Het kan voorkomen dat de constructieve toestand van de bovenbouw het niet toelaat om een scheefgezakt pand weer in het lood te zetten door middel van vijzelen. Het middel zou dan wel eens erger kunnen zijn dan de kwaal. In de praktijk wordt dan ook in die gevallen de scheefstand gelaten voor wat hij is en wordt alleen de fundering zodanig hersteld dat doorgaande zakkingen niet meer optreden. Overigens wordt bij de restauratie van monumenten enige scheefstand juist gezien als behorende bij de historie van het monument en wordt alleen de status quo gestabiliseerd om grotere scheefstand te voorkomen (toren van Pisa).
4 Nog te verwachten zettingen
Niet in alle gevallen zal bij gebouwschade een ingrijpend funderingsherstel noodzakelijk zijn. Als de zettingen en zettingsverschillen reeds zijn opgetreden en er geen nieuwe zettingen meer te verwachten zijn, kan de opgetreden schade, zoals scheuren in metsel- en stucwerk, gewoon worden hersteld.
De vraag welke zettingen nog te verwachten zijn speelt echter vaak een rol bij de keuze van de herstelmethodiek. Als er nieuwe funderingspalen zijn aangebracht zal er nog enige zakking moeten optreden om het paaldraagvermogen te mobiliseren. Er dient dan te worden nagegaan welke (verschil)zakkingen en deformaties het bouwwerk in het verleden reeds heeft ondergaan. Tevens dient te worden beoordeeld of de constructie de te verwachten (verschil)zakkingen nog kan opnemen. Als de opgetreden schade bijvoorbeeld veroorzaakt is door negatieve kleef en er nog (ontoelaatbare) zakkingen zijn te verwachten, kan er met het installeren van nieuwe palen extra draagvermogen worden gecreëerd. Maar het kan in dat geval wellicht beter zijn om een methode te kiezen waarbij de negatieve kleef wordt verminderd of opgeheven, bijvoorbeeld door afgraving van de consoliderende lagen en door deze te vervangen door licht ophoogmateriaal.
Een ander voorbeeld is een op staal gefundeerd pand op samendrukbare grond, waarvan de fundering in slechte staat verkeert. Funderingsherstel door middel van verbreden en/of verlagen van de sloven zal alleen uitkomst bieden als de nog te verwachten zettingen gering zijn. Het kan in dat geval beter zijn om de fundering op staal te vervangen door een fundering op palen.
Gebouwzettingen als gevolg van consolidatie in de ondergrond (bijvoorbeeld door een uitgevoerde terreinophoging) treedt in sterk kleihoudende lagen slechts zeer langzaam op. Afhankelijk van de dikte van de samendrukbare lagen kan de consolidatie gedurende tientallen jaren werkzaam zijn. Er is ook nog sprake van een secundair effect: geringe doorgaande consolidatie, die ook, zij het in zeer langzaam tempo, door blijft gaan nadat het grootste gedeelte van de samendrukking heeft plaatsgevonden.
5 Vereist stutwerk tijdens herstel
Herstelwerkzaamheden aan de fundering zijn, ook constructief gezien, vaak ingrijpend. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat delen van de fundering tijdelijk worden weggehakt ten behoeve van het aanbrengen van nieuwe palen of inkassingen, of dat de achtergevel en/of een tussenwand moet worden verwijderd. De constructieve stabiliteit van het bouwwerk kan daarbij in gevaar komen, zeker als de constructie al schade vertoont.
Men mag niet vergeten dat onderdelen die bij de oorspronkelijke bouw niet als constructief bedoeld waren (zoals tussenwanden), in de loop der tijden door de opgetreden zakkingen en spanningsherverdelingen juist wél een bijdrage kunnen zijn gaan leveren aan de constructieve stabiliteit. Bij oude panden komt het vaak voor dat gevels nauwelijks enige constructieve verbinding hebben met de bouwmuren. Er is een geval bekend waarbij de achtergevel tijdens het herstel was verwijderd, waarna de voorgevel door vrij spel van de wind volledig werd weggeblazen.
Bij de herstelwerkzaamheden dient ook de stabiliteit van de belendingen te worden gewaarborgd. Zo nodig zal voor de belendingen eveneens stutwerk moeten plaatsvinden.
6 Technische haalbaarheid en risico's
Het huidige scala van hersteltechnieken kan eigenlijk alles aan. Voor vrijwel elk gebrek is wel een technische oplossing te vinden. Vooral de laatste jaren zijn nieuwe (gesegmenteerde) paalsystemen op de markt gekomen die met kleine stellingen op moeilijk bereikbare plaatsen kunnen worden ingebracht (zie onder meer B 3100, B 4400 en B 4900).
Eén van de meest spectaculaire technieken is wel het opvijzelen en in het lood plaatsen van scheefgezakte bouwwerken. Met vijzeltechnieken is de laatste jaren veel ervaring opgedaan. Complete woningblokken zijn van hun oude fundering afgehaald en op een nieuwe fundering geplaatst. Recente voorbeelden zijn ook te vinden langs de grote rivieren, waar woningen tot meer dan een meter zijn opgevijzeld om de wateroverlast tijdens zeer natte winters het hoofd te kunnen bieden.
Uiteraard zal, ondanks de technische mogelijkheden, bij de keuze voor eventueel herstel altijd rekening moeten worden gehouden met de mogelijke risico's. Bij funderingsherstel gaat het vaak om bouwwerken die reeds lange tijd meegaan en die, hoewel ze misschien gescheurd en scheefgezakt zijn, nog steeds overeind staan. Zolang er niets aan het pand gedaan wordt, blijft het vaak gewoon staan, gescheurd en scheefgezakt; de vraag is in zo'n geval wat er zal gebeuren als een paar schijnbaar onbenullige tussenwandjes worden weggenomen.
Het herstellen van de fundering van één pand kan ook schadelijke gevolgen hebben voor een naastliggend pand dat geen herstel ondergaat. Er kunnen dan bijvoorbeeld ontoelaatbare verschilzakkingen tussen de panden onderling ontstaan. In de steden wordt daarom vaak getracht om funderingsherstel contingent- of bloksgewijs te laten plaatsvinden. Het is daarbij vaak erg moeilijk alle bewoners-eigenaars op één lijn te krijgen. Juridische problemen over burenrecht (en -plicht) vergen dikwijls veel inventiviteit en energie.
7 Rekenwaarde van de draagkracht van de hergebruikte fundering
Probleemstelling
Als bij een ingrijpende renovatie van een bouwconstructie de funderingsconstructie of een deel ervan ongewijzigd gehandhaafd blijft, is er sprake van hergebruik van (een deel van) de fundering. Ten behoeve van de toetsing van deze fundering aan de geotechnische normen is het noodzakelijk de rekenwaarde van de draagkracht volgens NEN 9997-1 art. 7.6.2.3 vast te stellen. Deze dient dan getoetst te worden aan de rekenwaarde van de belasting volgens NEN-EN 1990, gegeven het daarin gedefinieerde betrouwbaarheidsniveau β (toelaatbare faalkans).
De vraag is nu hoe van een bestaande fundering kan worden vastgesteld wat de rekenwaarde van de uiterste draagkracht of de representatieve waarde van deze bezwijkdraagkracht is.
Uitwerking
Ter bepaling van de rekenwaarde van de draagkracht van een bestaande fundering kan de volgende stapsgewijze aanpak worden gevolgd:
Stap 1: Zijn fundering en bovenbouw ongewijzigd en onbeschadigd?
- Als deze vraag met 'ja' kan worden beantwoord, is er in principe geen reden om nader onderzoek te doen naar de draagkracht. Als bijvoorbeeld slechts een deel van de fundering van een gebouw wordt hersteld, hoeft het resterende deel niet nader te worden getoetst.
- Wordt de vraag met 'nee' beantwoord, dan is nader onderzoek noodzakelijk, te beginnen bij stap 2.
Stap 2: Zijn de toenmalige ontwerpeisen en -berekeningen beschikbaar?
-
Men kan trachten om zich op basis van de voorschriften uit de tijd van de bouw een beeld te vormen van de eisen waaraan de constructie in die tijd geacht werd te voldoen. Deze kan men vervolgens omrekenen naar een rekenwaarde voor de draagkracht zoals deze in de vigerende NEN-normen wordt bepaald. Voorwaarde voor een dergelijke handelwijze is, dat men de destijds geldende eisen kent en geen twijfels heeft over de uitgevoerde berekeningen en over de huidige staat en exacte geometrie van de funderingsconstructie. Verder is het van belang een mogelijk van het verwachtingspatroon afwijkend waargenomen gedrag van de fundering in de analyse mee te nemen, zoals bijvoorbeeld meer zakking van de fundering dan op basis van berekeningen zou mogen worden verwacht.
Bij deze methode kan men zowel van de destijds berekende sterkte als van de destijds berekende belasting uitgaan. In beide gevallen is het van belang de in rekening gebrachte overall veiligheidsfactoren weg te laten en te vervangen door de vigerende partiële veiligheidsfactoren.
Als de berekening van de grondmechanische sterkte voorhanden is, zijn er twee mogelijkheden: ófwel ze zijn gebaseerd op beschikbaar grondonderzoek, in welk geval de sterkte volgens de vigerende normen kan worden herberekend, ófwel de sterkte is niet op basis van grondonderzoek berekend, wat betekent dat een herziene bepaling van de sterkte onmogelijk is. Het ligt dus meer voor de hand om te onderzoeken welke belasting destijds in rekening is gebracht. Bovendien mag men aannemen dat de fundering een ontwerpsterkte heeft die gelijk is aan de destijds in rekening gebrachte belastingen, vermenigvuldigd met de huidige partiële factoren.
- | Voor het eigen gewicht zal de destijds in rekening te brengen representatieve belasting ongeveer gelijk zijn aan de belasting volgens de vigerende normen. |
- | Voor de belasting uit wind en de nuttige belasting kunnen de inzichten echter ingrijpend zijn gewijzigd. Neem bijvoorbeeld een gebouw uit 1960. In die tijd was de in rekening te brengen windbelasting op de meeste plaatsen 50 kg/cm²; de nuttige belasting was niet hoger dan 100 kg/cm². Dit zijn volgens de huidige inzichten relatief lage waarden. Het is dus niet onredelijk om deze belastingen als uitgangspunt te kiezen en te veronderstellen, dat de fundering een ontwerp draagvermogen heeft dat gelijk is aan genoemde belastingen, vermenigvuldigd met de huidige partiële factoren. |
- | Getalsmatig zou de analyse voor een paalfundering er als volgt uit kunnen zien: Figuur A 46-82 Analyse voor een paalfundering | Representatieve waarde paalbelasting volgens oude voorschriften [kN] | Huidige partiële belastingfactor γ | Rekenwaarde van de belasting = rekenwaarde van de draagkracht [kN] | eigen gewicht | 1000 | 1,2 | 1200 | nuttige belasting | 200 | 1,5 | 300 | windbelasting | 200 | 1,5 | 300 | totale belasting | 1400 | | 1800 | |
- Deze procedure is alleen toelaatbaar als men absoluut geen reden heeft om te twijfelen aan de gevolgde rekenmethodiek in die tijd, aan de berekeningen voor deze constructie in het bijzonder, en aan de wijze van uitvoering. Heeft men deze twijfels wel, dan zou aan de hand van stap 4 het concept van 'bewezen sterkte' kunnen worden gevolgd.
Stap 3: Zijn de resultaten van het toenmalig grondonderzoek beschikbaar en bruikbaar?
-
Als deze vraag met 'ja' kan worden beantwoord, zijn er dus toenmalige grondonderzoeksresultaten beschikbaar. Wil men deze resultaten kunnen gebruiken, dan dient men van de bestaande fundering de huidige staat en de exacte geometrie te kennen. (Voor de bepaling van deze geometrie kan niet altijd worden vertrouwd op tekeningen, omdat de daadwerkelijk aangebrachte funderingsconstructie van de tekening kan afwijken. Als er geen uitvoeringsgegevens bekend zijn, dient een funderingsinspectie te worden uitgevoerd.) Op basis van NEN 9997-1 art. 7 (funderingen op palen) of art. 6 (funderingen op staal) kan dan een berekening van de uiterste draagkracht van de fundering gemaakt worden. De rekenwaarde van de draagkracht volgt door toepassing van de juiste partiële factoren uit tabellen A.3 t/m A.8 van NEN 9997-1. Bij deze methode moet men wel onderzoeken of de omstandigheden ter plaatse niet zodanig gewijzigd zijn - bijvoorbeeld als gevolg van ontgravingen op ophogingen ná het sonderen - dat de sondeerwaarden gecorrigeerd moeten worden. Verder dient men rekening te houden met de verschillen tussen mechanische sonderingen - die vroeger veel werden uitgevoerd - en de tegenwoordig gangbare elektrische sonderingen. Het toepassen van de rekenregels uit de vigerende geotechnische NEN-normen op mechanische sonderingen is niet zonder meer mogelijk; dat geldt vooral voor paalfunderingen.
In de regel de zal omvang van het toenmalig grondonderzoek niet voldoen aan NEN 9997-1 art. 3.2.3, zodat alsnog aanvullend onderzoek (stap 5) of, als men hiertoe nog niet direct wil besluiten, nadere analyse van de reeds opgetreden belastingen (stap 4) nodig is.
Stap 4: Is de belasting die in het verleden op de fundering heeft gestaan, bekend?
-
Men kan nagaan welke belastingen de funderingsconstructie gedurende zijn levensduur heeft ondergaan en deze 'bewezen sterkte' als uitgangspunt nemen voor de bepaling van de draagkracht. Voorwaarde is wel dat de opgetreden zakkingen van de fundering binnen het verwachtingspatroon liggen. Verder dient de interne belastingafdracht binnen het gebouw bekend te zijn, ook wanneer deze door interne verbouwingen in de loop van de tijd is gewijzigd. De daadwerkelijk in de levensduur opgetreden belasting kan worden afgeleid uit de norm voor belastingen NEN-EN 1990, waarbij er echter rekening mee moet worden gehouden dat belastingvoorschriften meestal tot een conservatieve - hoge - waarde van de belasting leiden, terwijl in dit geval als conservatieve waarde een lage waarde van de daadwerkelijk opgetreden belasting moet worden bepaald. Het onderstaande rekenvoorbeeld licht dit toe.
Men berekent eerst de representatieve waarden van de belastingen zoals die volgens NEN-EN 1990 voor de oude constructie zouden gelden. Bijvoorbeeld:
De representatieve belasting per funderingspaal, berekend met NEN-EN 1990, is:
Eigen gewicht | = | 1000 kN |
Nuttige belasting | = | 500 kN |
Windbelasting | = | 300 kN |
- | Van het eigen gewicht mag men aannemen dat dit volledig aanwezig geweest is. |
- | De nuttige belasting zal echter in veel gevallen voor slechts een deel aanwezig zijn geweest. Op de representatieve waarde moet in dit geval dan ook een reductie worden toegepast, die afhankelijk is van de levensduur van de constructie tot dusverre en van eventuele gegevens die over het gebruik bekend zijn. |
-
Ook voor wat betreft de windbelasting dient te worden onderzocht in hoeverre deze daadwerkelijk aanwezig is geweest. Als bijvoorbeeld bekend is dat in de levensduur van de constructie een windsnelheid met een herhalingstijd van 50 jaar daadwerkelijk is opgetreden, kan men die waarde als uitgangspunt nemen. Voor de aërodynamische coëfficiënten kan het echter nodig zijn weer een lagere waarde te kiezen, omdat de vroegere waarde (van NEN 6702) aan de conservatieve - hoge - kant zijn. Daarbij speelt ook een rol of men al dan niet de aërodynamische vorm van de bovenbouw gaat veranderen.
Er volgt dan bijvoorbeeld het volgende schema voor de paalbelastingen:
Figuur A 46-83
Paalbelasting
| Representatieve waarde volgens norm [kN] | Daadwerkelijke representatieve waarde = 'bewezen sterkte' [kN] |
Aërodynamische vorm ongewijzigd | Aërodynamische vorm gewijzigd |
eigen gewicht | 1000 | 1000 | 1000 |
nuttige belasting | 500 | 200 | 200 |
windbelasting | 300 | 200 | 100 |
totale belasting | 1800 | 1400 | 1300 |
De aldus bepaalde 'bewezen sterkte' kan worden opgevat als een rekenwaarde van de sterkte, die direct getoetst wordt aan de rekenwaarde van de nieuwe belasting.
Er moeten dan voor de nieuwe belasting nog wel belastingfactoren worden gebruikt. In de geotechniek is het overigens gebruikelijk om ook in geval van proefbelastingen nog een partiële materiaalfactor te gebruiken. Omdat er in dit geval geen sprake is van een steekproefresultaat, maar van een meting aan de fundering als geheel, is een materiaalfactor overbodig.
- De totale belasting, waarvan men met enige zekerheid kan aannemen dat deze aanwezig is geweest, is dus belangrijk lager dan de representatieve belasting volgens de norm. Dit betekent dat het concept van 'bewezen sterkte' alleen maar werkt als de nieuwe bovenbouw belangrijk minder belasting op de fundering uitoefent dan de bestaande bovenbouw. Veelal zal dit concept dus niet toereikend zijn om aan te tonen dat de draagkracht van de fundering hoog genoeg is. Aanvullend onderzoek is dan noodzakelijk (stap 5).
Stap 5: Uitvoering van aanvullend onderzoek ter plaatse
- Als de voorgaande 4 stappen geen bevredigend resultaat hebben opgeleverd, is een nieuw onderzoek naar de draagkracht van de fundering noodzakelijk. Dit onderzoek kan bestaan uit een grondonderzoek, maar ook uit een draagkrachtonderzoek, bestaande uit het proefbelasten van de fundering. Als de draagkracht van de fundering op basis van nieuwe sonderingen wordt bepaald, dient men rekening te houden met het effect van het aanbrengen en de aanwezigheid van de fundering op de conusweerstand. Zo kan de conusweerstand bij een fundering op heipalen als gevolg van het inheien hoger zijn geworden. Bij een fundering op staal kan door de funderingsdruk de conusweerstand hoger zijn dan de initiële conusweerstand. De rekenregels ter bepaling van de draagkracht gaan meestal uit van grondonderzoek dat in de maagdelijke toestand van het terrein wordt uitgevoerd.
A 4650 Methodieken voor funderingsherstel
1 Inleiding
Afhankelijk van het type fundering zijn er diverse methodieken om funderingsgebreken te verhelpen. De te gebruiken methodiek is mede afhankelijk van de bodemopbouw, die binnen korte afstand zeer divers kan zijn. Niet elke methodiek is voor elk type fundering en/of elk type bodemopbouw geschikt, en bovendien moet de oorzaak van het gebrek bekend zijn.
Hoewel de fundering deel uitmaakt van de totale constructie, wordt hij vaak apart beoordeeld. Bij funderingen dient steeds in acht te worden genomen dat de beoordeling op twee facetten gericht moet zijn, te weten de kwaliteit van het funderingsmateriaal zelf en die van de bodem.
In verband met mogelijke zettingsverschillen die na het herstel nog kunnen optreden is het aan te bevelen om voor elk geval slechts één (combinatie van) herstelmethodiek(en) toe te passen. Het onder een pand installeren van stalen buispalen en het onder de uitbouw aanbrengen van een nieuwe plaatfundering zal in veel gevallen slechts mogelijk zijn als de uitbouw constructief los wordt gehouden en de zettingsverschillen voor lief worden genomen.
In deze paragraaf wordt, uitgaande van het type fundering, een overzicht gegeven van de mogelijk te gebruiken herstelmethodieken. Deze herstelmethodieken zullen in veel gevallen dezelfde technieken zijn die bij nieuwbouw worden toegepast. Met name de paalfunderingen en de bijzondere technieken zijn elders al behandeld. In die gevallen wordt hier alleen vrij kort aangegeven welke systemen er bestaan; verder wordt er doorverwezen, hetzij naar A 3000 en A 4000, hetzij naar deel B of deel C. Achtereenvolgens zullen ter sprake komen:
- Staalfunderingen (2):
- | vervangen slecht funderingsmateriaal |
- | verbreden funderingselementen |
- | onderstromen van fundering |
- | vervangen van staalfundering door paalfundering. |
- Paalfunderingen (3)
- | herstellen draagvermogen van palen |
- | bijbrengen van draagvermogen |
- | vervangen van niet functionerende palen |
- | vervangen van gehele paalfundering. |
- Bijzondere technieken (4)
- | aanbrengen nieuwe dilataties |
- | vervangen van zware grond door licht materiaal |
- | vijzelen en onderstoppen |
- | o bodeminjectie en jet-grouting. |
Of funderingsherstel uiteindelijk zal worden toegepast, wordt niet alleen door de mogelijkheden bepaald, maar ook door de ernst van de schade en de financiële consequenties - zie ook A 4610.
Na het vaststellen van de oorzaak van de schade en de ernst van die schade zal voor wat betreft het funderingsherstel een keuze worden gemaakt. Voor paalfunderingen is hiervoor figuur A 46-84 bruikbaar. De vijftien aangegeven hoofdoorzaken komen niet bij alle paalsystemen voor; het aanwezig zijn van (houten) kespen komt bij betonpaalfunderingen niet voor. 'Paalrot' daarentegen is zowel bij hout als bij beton mogelijk. Bij houten palen is hierbij sprake van een biologische aantasting (schimmels), terwijl bij betonpalen sprake is van chemische aantasting (chloor, ettringiet). De kolom 'Ernst van de schade' geeft een indicatie over schade-omvang en invloed op de bovenbouw die uiteindelijk verwacht moet worden. Deze kan als volgt worden aangeduid:
* | vermoedelijk slechts geringe funderingsschade |
** | vermoedelijk slechts matige funderingsschade |
*** | mogelijk ernstige funderingsschade |
**** | mogelijk zeer ernstige funderingsschade |
***** | calamiteit |
In de kolom 'Inspectie-resultaat' wordt het verschil aangegeven tussen:
- de hele omvang van de schade: klein/groot en plaatselijk of voor het gehele gebouw van invloed
- de schadegroei: in de tijd afnemende of toenemende schade, of een langzaam optredende of geconstateerde schade dan wel een snel progressief toenemende schade
- het tijdstip waarop de schade moet worden verwacht of wordt geconstateerd. Hierbij zijn globaal drie periodes onderscheiden tussen ca. 0,5 en 1 jaar = directe schade na de bouw; tussen 1 en 2 jaar = kort na realisatie van de bouw; meer dan 2 jaar = schade op termijn nadat het gebouw in gebruik is genomen.
De tabel kan zowel gebruikt worden vanuit de inspectie van een schade naar de oorzaak en ernst van die schade voor de toekomst, als andersom, van vooralsnog 'vermeende' oorzaak via risico van ernst van de schade naar inspectie (bevestiging van oorzaak). Nadat de oorzaak en het risico voor het gebouw zijn vastgesteld, kan een keuze gemaakt worden met betrekking tot de herstelmethode.
Figuur A 46-84
Interpretatie inspectieresultaten en herstelmethode (palen)
[ link ] Figuur A 46-85 Interpretatie inspectieresultaten en herstelmethode (staal)
2 Funderingen op staal
Bij funderingen op staal zijn er grondmechanisch gezien twee effecten die tot schade hebben kunnen leiden. Aan de ene kant zullen door samendrukking van de grondlagen onder de fundering zettingen kunnen optreden, die in een ernstig geval tot te grote zettingsverschillen in het gebouw kunnen leiden. Aan de andere kant kan ook grondmechanisch bezwijken van de grondslag plaatsvinden, waarbij een moot grond onder de fundering zijwaarts omhoog wordt bewogen. Ten slotte kan het funderingsmateriaal zelf degraderen, waardoor de belasting van de bovenbouw niet meer adequaat aan de bodem kan worden overgedragen. Ook hier geldt dus dat eerst de oorzaak bekend moet zijn voordat de herstelkeuze kan worden gedaan.
Verschillen in zetting vinden hun oorzaak in onder andere verschillen in funderingsdruk en variaties in de bodemgesteldheid. Bij samendrukking van bodemlagen wordt meestal gedacht aan consolidatie in klei- of veenhoudende lagen als gevolg van wateruitpersing onder belasting of vermindering van de waterspanning. Het kan ook voorkomen dat gebouwd wordt op losgepakt zand, dat, hoewel veel minder samendrukbaar dan klei en veen, toch tot forse zettingen kan leiden. Er zijn schadegevallen bekend waarbij sprake was van slecht uitgevoerde grondverbeteringen.
Het klassieke voorbeeld van grote zettingsverschillen in woonhuizen is bij een gedeeltelijke onderkeldering, die diep is gefundeerd op betonnen stroken of op een betonnen plaat en waarbij de funderingsstroken van de overige woninggedeelten hoger zijn aangelegd - zie figuur A 46-86. Door het verschil in aanlegniveau en/of funderingsdruk zullen de zettingen onder de kelder veel minder groot zijn. Eventuele scheurvorming treedt dan vooral op ter plaatse van de overgangen van de kelder naar de niet-onderkelderde gedeelten. Verbreding van de aanlegbreedte (lagere gronddruk) of verdieping van het aanlegniveau (weghalen samendrukbare lagen) zal hier het euvel moeten verhelpen.
Figuur A 46-86
Een gedeeltelijk onderkelderde woning
Het aanwezig zijn van samendrukbare lagen onder een staalfundering kan worden opgelost door een dieper funderingsniveau - onder de slappe lagen - te kiezen. Dit kan worden bewerkstelligd door onderstromen - dit is het naar beneden toe uitbreiden van de fundering. Oorspronkelijk ging dit door middel van strooksgewijs ondermetselen. Een modernere techniek maakt gebruik van prefab betonblokken - zie figuur A 46-101.
Als sprake is van gedegradeerd funderingsmateriaal (verbrijzelde stenen, uitgespoeld cement), kan dit op vrijwel identieke wijze als het onderstromen worden gerepareerd, door slechte stukken strooksgewijs te vervangen. Zie voor voorbeelden de figuren A 46-97 t/m A 46-100.
Grondmechanisch bezwijken van de grondslag kan optreden wanneer de gronddekking onder het bouwwerk te gering is in relatie tot de toegepaste funderingsdruk - zie figuur A 46-87. Volgens de NEN 9997-1 komt dit overeen met de UGT. Het kan ook optreden wanneer de funderingsbelasting wordt verhoogd door bijvoorbeeld een extra verdieping of een veranderd gebruik, zoals een woonhuis dat als pakhuis dienst gaat doen.
Figuur A 46-87
Vormveranderingsdraagvermogen overschreden
Het verhelpen van gebreken aan funderingen op staal door grondmechanisch bezwijken bestaat in veel gevallen uit het versterken van de bestaande fundering, het creëren van een dieper aanlegniveau, of het tot een hoger niveau aanvullen naast de strookfundering (opvullen kruipruimtes). De glijvlakken in verband met het bezwijken van de grondslag worden hierdoor langer en/of dieper, waardoor de veiligheid toeneemt.
Als er zelfs wanneer de fundering wordt verdiept en/of verbreed nog zettingen zullen optreden, kan men besluiten de fundering op staal te vervangen door een fundering op palen. Het is dan zaak om dit ofwel voor het gehele bouwwerk te doen, ofwel deelsgewijs met dilatatie tussen de gedeeltes. Door de combinatie van funderingswijzen zullen namelijk altijd zettingsverschillen optreden.
Onder oude gemetselde funderingen op staal worden ook wel houten roosterwerken aangetroffen. Hierbij geldt hetzelfde als voor funderingen op houten palen. Zolang het hout zich onder water bevindt, zullen in het algemeen weinig problemen ontstaan - zie figuur A 46-88. Als het roosterwerk echter droog komt te liggen, kan het gaan rotten. Het bovenliggende funderingsmetselwerk en de bovenbouw zullen dan zettingen ondergaan.
Figuur A 46-88
Staalfundering op houten roosterwerk
Een voorbeeld hiervan is het paleis Noordeinde. De fundering van de twee achtergevels, die omstreeks 1820 aan het paleis zijn gebouwd, bleek bij de voorbereiding van de restauratie in slechte staat te zijn. Vooral onder de fundering van de linkervleugel bleek dat het houten balkrooster onder de gemetselde fundering was gaan rotten, met verzakking van de linkervleugel als gevolg. Plaatselijk zijn het houten balkrooster en losse stenen verwijderd en vervangen door gecementeerd zand.
Het verbeteren van de eigenlijke fundering op staal geeft nog geen oplossing voor het geconstateerde gebrek zelf, namelijk de opgetreden zetting en/of scheefstand. Dit euvel is te verhelpen door de bovenbouw op te vijzelen in de gewenste stand. Gebouwen kunnen partieel of integraal worden opgevijzeld, waarbij gebruik gemaakt kan worden van platte hydraulische vijzels, schroefof hydraulische vijzels, terwijl tegenwoordig ook het vijzelen door middel van luchtkussens plaats kan vinden.
Een oudere bekende methode voor het dieper brengen van een staalfundering was het onderstromen. Dit is het handmatig bloksgewijs verwijderen van grond onder de fundering en daaronder nieuw metselwerk aanbrengen. Als er voor de uitvoering daarvan voldoende ruimte aanwezig is, kan dit ook machinaal geschieden, met behulp van betonblokken.
In de inleiding van A 4650 zijn vier methodieken van herstel genoemd. De eerste drie methodieken - vervangen van slecht funderingsmateriaal, verbreden van de fundering en onderstromen - komen qua uitvoering praktisch op hetzelfde neer. De gekozen herstelmethode zal steeds bloksgewijs uitgevoerd moeten worden, omdat tijdelijk een deel van de bovenbouw niet wordt gedragen door de fundering. Voorbeelden van herstel zijn velerlei. Ze worden doorgaans bepaald door de lokale ervaring, die bij andere projecten reeds werd opgedaan. Voorbeelden van verdiepen van een fundering op staal zijn te zien in de figuren A 46-89 t/m A 46-91.
Figuur A 46-89
Onderstromen met metselwerk
Figuur A 46-90
Onderstromen met betonplaat
[ link ] Figuur A 46-91Onderstromen met betonbalk
Een aantal oplossingen voor het 'kelderprobleem' - figuur A 46-92 - worden gegeven bij de figuren A 46-94 t/m A 46-96. Hier kan het onderstromen in principe nog aan worden toegevoegd.
Figuur A 46-92
Scheuren bij kelders
[ link ] Figuur A 46-93Gemetselde pijlers
[ link ] Figuur A 46-94Puls- of boorpalen met betonbalk
[ link ] Figuur A 46-95Puttenfundering met betonbalk
De vierde methodiek - het vervangen van een totale staalfundering door een nieuwe-paalfundering - zal mede in verband met de kosten - ook in de bovenbouw zijn uitgebreide constructieve maatregelen nodig - niet vaak gerealiseerd kunnen worden. Een voorbeeld is te zien in figuur A 46-96.
Figuur A 46-96
Staalfundering vervangen door paalfundering
Het versterken en/of verbreden van staalfunderingen is te zien in de figuren A46-98 t/m A 46-100. Figuur A 46-101 laat het onderstromen van funderingen op staal door betonblokken en metselwerk zien.
Figuur A 46-97
Ongewapend beton
[ link ] Figuur A 46-98Gewapende aanstortingen
[ link ] Figuur A 46-99Betonstroken met verstijvingsrib
[ link ] Figuur A 46-100Gewapende betonstroken met 'hoge' balk
[ link ] Figuur A 46-101Onderstromingen betonblokken en metselwerk
3 Funderingen op palen
Herstel van houten paalfunderingen
Vanaf de Gouden Eeuw zijn veel funderingen uitgevoerd met houten palen. De recentere houten-paalfunderingen zijn meestal uitgevoerd volgens de Normale, de Amsterdamse of de Rotterdamse methode - zie figuur A 46-102. Vóór die periode (15e eeuw) komen eveneens houten funderingen voor - zie figuur A46-4 en A 46-6.
Figuur A 46-102
Funderingen op houten palenFiguur A 46-103, 104 en 105
Fundering op betonpalen
In sommige gevallen kunnen aangetaste paalkoppen afgezaagd worden tot onder de laagste te verwachten grondwaterstand en vervangen worden door betonnen oplangers. Aangetaste kespen worden vervangen door betonnen jukken. Zo nodig kan de bovenbouw worden opgevijzeld en in het lood worden gezet. Deze methode heeft alleen succes als het draagvermogen van de houten palen zelf voldoende is.
Voor het afzagen van de houten palen en het plaatsen van de oplangers zijn hulpconstructies nodig om tijdelijk de belastingen van de bovenbouw op te vangen. Door middel van vijzels worden de palen weer op spanning gebracht, waarna de verbinding tussen de nieuwe paalkop en de oude fundering wordt hersteld.
Bij het herstellen van een houten paalfundering zal zo nodig ook funderingsmetselwerk moeten worden hersteld. Bij oudere gebouwen kunnen de voegen van het metselwerk zijn aangetast, waardoor de samenhang en derhalve ook de sterkte ernstig is aangetast. In de meeste gevallen kan herstel plaatsvinden door middel van bodeminjectie - zie ook A 4660-4. Het komt ook voor dat het funderingsmetselwerk over de lengte van een bouwmuur gedeeltelijk wordt verwijderd en dat er ter weerszijden een betonnen balk wordt gemaakt, gekoppeld door het oude metselwerk heen. Zo nodig kunnen de balken worden voorgespannen.
Dit laatste vindt zijn toepassing wanneer aan de voor- en achterkant van een pand ter plaatse van de bouwmuur een (eventueel geheide) paal wordt aangebracht. Door de grote benodigde overspanning voor het overbrengen van de bouwlasten op de palen zal het funderingsmetselwerk moeten worden versterkt. Als dit metselwerk in goede staat verkeert, kan het eventueel worden voorgespannen. In de meeste gevallen zal echter een hulpconstructie met bijvoorbeeld gekoppelde betonbalken ter weerszijden noodzakelijk zijn - zie figuren A 46-114 t/m A 46-119.
Bij het aanbrengen van een nieuwe paalfundering zullen nog enige zettingen moeten optreden om de vereiste draagkracht van de palen te mobiliseren. Er dient te allen tijde te worden nagegaan of de opbouw deze optredende zettingen nog kan verdragen.
In de jaren waarin funderingsherstel bij de stadsvernieuwing op grote schaal werd toegepast, werden nog wel eens houten palen bijgeslagen, kespen en vloerhout vervangen, enzovoort. Hiermee werd het tekort aan draagvermogen van de bestaande fundering enigszins opgevangen. Het herstellen van houten paalfunderingen komt heden ten dage in de meeste gevallen neer op het aanbrengen van een geheel nieuwe (palen)fundering, naast de oude. Met behulp van een betonnen constructie (bijvoorbeeld een vloer of kuip), ingekast in de bouwmuren en gevels, worden de bouwlasten op de nieuwe fundering overgebracht.
Voor een nieuwe fundering kunnen diverse paalsystemen worden gebruikt. Vanwege de vaak moeilijk te bereiken plaatsen zijn kleine, mobiele stellingen nodig, die palen gesegmenteerd in de grond kunnen brengen. Afhankelijk van de bodemopbouw en de aard van het werk zullen trillingsvrije of trillingsarme systemen moeten worden gebruikt.
In Amsterdam wordt de inwendig geheide stalen buispaal veelvuldig gebruikt. Geheel trillingsvrij is dit systeem niet, maar gezien het dikke pakket van slappe grondlagen is dit in Amsterdam meestal geen probleem. Elders in het land komt men bijna alle gesegmenteerde paalsystemen tegen. Een recente ontwikkeling is het zogenaamde jetgrouten, waarbij cementgrout onder hoge druk in de grond wordt geïnjecteerd, vanaf het diepste niveau naar boven toe. Door het vermengen en gedeeltelijk verdringen van de grond wordt een betonnen paal gecreëerd. Dit zeer mobiele systeem is nagenoeg trillingsvrij.
Als negatieve kleef de oorzaak van het gebrek is, kunnen de bovenste grondlagen mogelijk geheel of gedeeltelijk worden afgegraven en vervangen door licht, onsamendrukbaar ophoogmateriaal (bijvoorbeeld schuimbeton of ARGEX-korrels). Als de funderingspalen intact zijn, kunnen deze zo nodig een oppervlaktebehandeling ondergaan om de eventueel nog te verwachten negatieve kleef zo gering mogelijk te houden. Het is soms ook mogelijk om bovenop het lichte ophoogmateriaal een nieuwe vloer, ingekast in de bouwmuren en gevels, aan te brengen. Dit laatste is in Den Haag diverse malen toegepast.
Nadere informatie over de houten palen vindt u in B 4100; voor vervangende palen kunt u in B 4200 (met name in B 4250) terecht. In C 2200 vindt u informatie over de uitvoerende bedrijven, in C 2300 over houten palen en oplangers, en in C 2400 en C 2500 over vervangende (beton)palen.
Herstel van betonpaal-funderingen
Problemen met funderingen op betonnen palen komen minder vaak voor. Meestal betreft het dan fouten in het ontwerp of tijdens de uitvoering; het gaat ook wel eens om omgevingsinvloeden waar bij het ontwerp geen rekening mee is gehouden. Voorbeelden hiervan zijn een hogere negatieve kleef dan berekend, waardoor het draagvermogen wordt overschreden. Ook kunnen zettingen van de paalkop ontstaan (ontwerpfout). Verder kan het voorkomen dat palen onvoldoende diep zijn weggeheid, in een te dunne zandlaag staan of dat geschroefde palen niet tot in de draagkrachtige laag zijn doorgezet (uitvoeringsfout) - zie figuur A 46-103. De koppen kunnen bij het heien zijn gebarsten, waardoor betonrot kan ontstaan; ook kunnen er palen zijn gebroken. Verder is soms aantasting door zout (zee)water geconstateerd, terwijl incidenteel sprake kan zijn van slechte betonkwaliteit (omgevingsinvloed, materiaalinvloed).
Als de paalbelastingen onder een bouwwerk sterk verschillen, kunnen zakkingsverschillen van de paalkoppen ontstaan die schade toebrengen aan het bouwwerk - zie figuur A 46-104. Dit kan bij hoogbouw optreden als de gevelpalen veel minder zwaar zijn belast dan de middenpalen, waardoor te grote deformaties in het bouwwerk ontstaan - zie figuur A 46-105. Omgekeerd kunnen bij zeer stijve wandconstructies de randpalen veel zwaarder belast worden dan de meer naar binnen gesitueerde palen onder de wand. Ditzelfde kan optreden bij overgangen tussen hoog- en laagbouwgedeeltes, waardoor tussen beide gedeeltes scheuren kunnen ontstaan.
Figuur A 46-103, 104 en 105
Fundering op betonpalen
Een andere mogelijkheid is dat de bestemming van een bouwwerk verandert en dat de wens bestaat om aanvullend draagvermogen te creëren Er kan bijvoorbeeld een extra verdieping of wellicht meerdere verdiepingen worden opgebouwd; door een wijziging van de indeling kan de constructie van het gebouw zodanig worden veranderd dat bepaalde palen meer belasting zouden moeten krijgen dan waar ze voor zijn berekend. Wellicht valt dit laatste niet zozeer onder funderingsherstel, doch de gebruikte methodieken voor het creëren van extra draagvermogen komen nauw overeen met die van het verhelpen van funderingsgebreken, en derhalve is het de moeite waard om ze hier te noemen.
De beschikbare methodieken voor het herstellen van betonnen paalfunderingen of het creëren van extra draagvermogen bestaan in de meeste gevallen uit het aanbrengen van extra palen. Bij voldoende werkruimte kunnen hiervoor heipalen worden gebruikt, mits de trillingen geen schade zullen veroorzaken. Wanneer de werkruimte beperkt is, zal een gesegmenteerd paalsysteem moeten worden gebruikt. Afhankelijk van de omstandigheden zal het te gebruiken systeem trillingsarm of trillingsvrij moeten zijn - zie B 3100, B 4300, C2400 en C 2500.
Segmentpalen kunnen zowel van beton als van staal worden gemaakt; afhankelijk van bodemkwaliteit en paalafmeting zijn ze leverbaar voor zowel lage als hoge nuttige paalbelastingen. De inbrengmogelijkheden variëren per fabrikant (drukken, pulsen, heien en schroeven) - zie B 4250 en B 4400.
Als sprake is van aantasting van de bovenkant van de paalkoppen en/of de onderkant van de betonfundering, kan ook gezocht worden naar een oplossing in de sfeer van betonrenovatie. De enige beperking die hierbij optreedt, is de bereikbaarheid van de palen onder de fundering en het traject waarover het herstel moet plaatsvinden.
Aangezien bij funderingen op betonpalen doorgaans sprake is van relatief hoge paalbelastingen, zal een zwaarder accent liggen op de bodemomstandigheden, dan het geval is bij staalfunderingen of funderingen op houten palen. Als de oorzaak van het gebrek te wijten is aan de bodemomstandigheden, zal de oplossing vrijwel altijd bestaan in het bijplaatsen van palen of het aanbrengen van een geheel nieuwe (langere) paalfundering. Voor de te gebruiken technieken wordt verwezen naar de B 3100 en B 4000.
4 Bijzondere funderingshersteltechnieken
Hieronder vallen zowel constructieve aanpassingen in de bovenbouw als terreinaanpassingen, alsmede andere bijzondere methodes van herstel.
Het wijzigen van de belasting van de bovenbouw op de ondergrond kan schade opleveren, doordat de fundering deze wijziging niet zonder vervorming kan ondergaan. Het omgekeerde principe kan echter ook worden toegepast. Door een betere of andere spreiding van de (nuttige) belasting kan een fundering beter weerstand bieden aan vervorming, of zelfs geen schadelijke vervorming meer ondergaan. Zo zou in het voorbeeld van figuur A 46-36 het aanbrengen van een doorgaande dilatatievoeg tussen hoog- en laagbouw de hinderlijke scheurvorming tot staan hebben kunnen brengen.
Bij aanpassingen in het terrein kan gedacht worden aan grondverbeteringen: permanent, bij bodeminjecties (zie A 4500-24) of tijdelijk, bij bevriezen (zie A 4500-22, A 4660-3 en A 4660-4).
Het begrip negatieve kleef op paalfunderingen is als bron van schade genoemd in A 4620. In grote delen van de stadsuitbreidingen is dit veroorzaakt door het opspuiten van metersdikke zandpakketten bij het bouwrijp maken van de bouwterreinen. Door deze pakketten lokaal te verwijderen en vervolgens het zware zand te vervangen door licht materiaal - schuimbeton, argexkorrels, flugzand, geëxpandeerd polystyreen - kan de schadebron worden weggenomen - zie onder meer A 3355, A3356, A 3357, B 2100 en C 2100.
Men kan tegenwoordig ook gebruikmaken van verschillende vijzeltechnieken, waarmee scheefstaande (delen van) gebouwen kunnen worden opgevijzeld en rechtgezet. Het gaat daarbij om de (al wat oudere) systemen van Pynford, de hydraulische vijzels, de luchtkussentechniek en de vloer-lift-systemen door injecties.
Bij deze methodes moet wel bedacht worden dat ze in beginsel alleen symptoombestrijding vormen en geen algemene oplossing van de schade-oorzaak geven. Als de oorzaak niet is weggenomen of opgehouden, zal de zetting of scheefstand na verloop van tijd weer opnieuw optreden. Zie voor deze technieken A 4660-2.
5 Monitoring achteraf
Het is natuurlijk altijd raadzaam om achteraf te bekijken of de uitgevoerde herstelwerkzaamheden voldoen. In de meeste gevallen zal de herstelde fundering nog enige zetting moeten ondergaan voordat het gewenste of vereiste draagvermogen is gemobiliseerd. In de praktijk komt het echter veelvuldig voor dat een monitoring achteraf wordt nagelaten.
Monitoring achteraf kan geschieden door middel van (nauwkeurigheids)waterpassingen van vooraf aangebrachte meetboutjes; ook kan er een fotogrammetrisch onderzoek plaatsvinden.
A 4660 Funderingsherstel - systemen
1 Herstellen van funderingen op staal
Verlagen van bestaande fundering
Ondermetseling / onderstromen
Met dient onder de bestaande muur bloksgewijs de grond weg te graven, slecht metselwerk te verwijderen en een nieuw aantal versnijdingen aan te brengen. Daarna moet onder het bestaande metselwerk worden aangesloten met een aanstroomlaag. Zie figuur A 46-89. Het toepassen van geprefabriceerde betonplaatjes met een aanstroming is aangegeven in figuur A 46-90. In figuur A 46-91 is de uitvoering van een bloksgewijs aangebrachte gewapend betonfunderingsstrook getekend. In elk afgestort gedeelte van de strook laten we de verdeelwapening met laseinden uitsteken om verband met het later te storten naastliggende gedeelte te krijgen. In het tweede gedeelte van figuur A46-101 is een zeer diepe onderstroming te zien die bijvoorbeeld naast bouwputten wordt toegepast.
Onderblokken
Dit systeem maakt gebruik van geprefabriceerde betonblokken. Deze kunnen worden gebruikt voor het verlagen van funderingen en bij belendende gebouwen, als er voor nieuwbouw een grotere aanlegdiepte nodig is. Onder de fundering van het belendende pand wordt een gat gegraven van ruim een meter breed en zo diep als nodig is. Met de blokken wordt vervolgens een nieuwe fundering onder de gevel gestapeld (figuur A 46-101, eerste gedeelte). Eerst wordt de bodemplaat in een laagje specie neergelegd. Daarna worden met een hydraulische machine de blokken gestapeld. Dit gebeurt zodanig dat het bovenste blok nog 50 à 100 mm van de onderzijde van de fundering verwijderd is. Daarna wordt een vijzel in een speciale uitsparing geplaatst. Afhankelijk van het gewicht van het gebouw wordt de vijzel hydraulisch uitgezet, en daardoor wordt de gewenste spanning in de ondergrond teruggebracht. Met een snel verhardende specie wordt het blok aan weerszijden van de vijzel tegen de onderkant van de fundering aangewerkt. Terwijl de vijzel onder spanning blijft, kan er onmiddellijk een nieuw gat gegraven worden en kan aansluitend een nieuwe stapel blokken worden geformeerd. De volgende dag is de specie verhard en kunnen de vijzels worden verwijderd. Het werk wordt afgerond door de laatste uitsparing met specie te vullen of door een prefab betonblokje in krimpvrije specie te plaatsen. De vijzels worden zo ver uitgezet dat de belendende muur net niet omhoog komt. Hieraan gaat secuur opmeetwerk vooraf. De ondergrond van de blokken heeft nu precies die spanning die het later door het gewicht van de muur ook in werkelijkheid krijgt. Zodoende worden nazettingen zo veel mogelijk voorkomen.
De constructeur dient een stabiliteitsberekening te maken van de blokken wand. De gestapelde elementen worden belast door het gebouw en de grond achter de wand. Om de druklijn binnen de kern te houden kan eventueel extra ballast als bovenbelasting worden toegevoegd.
Leverancier
Specialistische funderingsbedrijven.
Verbreden en versterken van bestaande fundering
Verbreding door aangestorte stroken
Bij voldoende beschikbare hoogte kunnen ongewapende betonaanstortingen met een tand in de muur worden gemaakt. In vooraf gehakte of geboorde sleuven moet aan de onderzijde een wapening worden aangebracht om te voorkomen dat de aanstortingen zijdelings worden weggedrukt door de gronddruk (zie figuur A 46-97). In de figuur A 46-98 is de aanstorting geheel gewapend en de tand vervangen door een aan de bovenzijde aangebrachte koppeling. Verbreding door gewapend-betonstroken met verstijvingsbalken zijn aangegeven in de figuren A 46-99 en A 46-100. De verstijvingsbalken bij slecht metselwerk, hoge grondwaterstand, grote aanlegbreedte moet hoog worden geprojecteerd. In die gevallen waar een nieuwe balk door een bestaande muur moet worden gebracht, moet men ervoor zorgen dat de ruimte tussen de bovenkant van de balk en de bovenkant van het gat goed wordt volgewerkt.
Dergelijke verbredingen kunnen onder meer worden toegepast bij: onvoldoende aanlegbreedte, waardoor zettingen en scheuren zijn opgetreden, bestemmingswijzigingen, hogere vloerbelastingen, verbouwingen en extra verdieping. De sloop van een belendend perceel kan ontlasting van de grond veroorzaken, waardoor een deel van de draagkracht verloren gaat. De techniek wordt ook toegepast bij herstelfunderingen, door plaatselijk te hoge belastingen.
De oorzaak van de schade is meestal het onvoldoende spreiden van een puntbelasting over voldoende funderingsoppervlak. Het euvel zal vooral daar ontstaan waar de grondslag minder draagkrachtig is. Het herstel van de gescheurde fundering bij brede ramen of grote muuropeningen kan geschieden door het aanbrengen van gewapend-betonbalken aan weerszijden van de muur. De balken moeten worden gewapend en gestort.
Leverancier
Afhankelijk van omvang door lokale aannemers of specialistische funderingsbedrijven - zie B 3110.
Funderingsherstel bij gedeeltelijk onderkelderd gebouw
Bij ongelijke aanlegdiepte kan zetting optreden wanneer de hoger gelegen fundering op een minder vaste laag is aangelegd. De kelder is met zijn grote oppervlak meestal op een draagkrachtige laag gefundeerd. De hogere fundering zet meer dan de kelder, en er treedt veelal scheurvorming op - zie figuur A 46-92.
Herstel kan geschieden door het aanbrengen van pijlers van metselwerk of prefab-blokken ter diepte van de kelderfundatie. Een andere mogelijkheid is het aan weerszijden van de muren plaatsen van putringen, boor- of pulspalen.
Bij voorkeur onder de muurdammen aangebrachte betonbalkjes zorgen voor de overdracht van de muurbelasting naar de putringen of palen. Na het funderingsherstel kan het gescheurde metselwerk worden gerepareerd. Het metselwerk boven de gewapend betonbalkjes moet zorgvuldig worden aangeheeld (zie figuren A 46-94 t/m A 46-96).
Leverancier
Specialistische funderingsbedrijven.
Vervanging van fundering op staal door palen
Het in figuur A 46-96 getoonde gebouw, waarvan de gevels behouden dienden te blijven, kreeg een nieuwe bestemming, waardoor de indelingen werden gewijzigd en de vloerbelastingen werden verhoogd. Binnen de gevels van het gebouw werden nieuwe verdiepingsvloeren van gewapend beton gerealiseerd, rustend op nieuwe stalen kolommen. De modulmaat van deze kolomrijen kwam overeen met die van de gemetselde gevelpenanten. De bestaande houten vloeren werden gebruikt als bekisting bij het storten van de nieuwe betonvloeren. De houten balklaag van de begane grondvloer werd in zijn geheel vervangen door een vloerconstructie van gewapend beton. De fundering op staal met een te hoog liggend aanlegniveau werd vervangen door een nieuwe fundering op boorpalen, waarvan het basisniveau in het diepere zandpakket kwam te liggen. Ter plaatse van de doorgaande gevelpenanten werden gaten gehakt boven de versnijdingen van het bestaande metselwerk, ten behoeve van de nieuwe fundatiebalken. De belastingen van de bestaande gevel en de nieuwe kolommen worden door deze balken overgebracht naar de boorpalen. Het hart van de boorpalen is gelegen op circa 0,60 m uit de versnijdingen van het metselwerk. Door de ruime hoogte tussen de bovenkant van de begane grondvloer en de onderkant van de oorspronkelijke verdiepingsbalklaag is toepassing van de avegaarpalen in de beperkte ruimte aan de binnenzijde mogelijk gebleken. De belasting van de borstwering van de begane grond is nu door middel van een nok op de beganegrondvloer overgebracht.
Dit type funderingsherstel kan op veel verschillende manieren worden uitgevoerd. Men moet meestal kiezen tussen hoog- of laagbelaste palen, en tussen palen binnen of buiten het gebouw. Veelgebruikte paaltypen zijn stalen of betonnen buispalen - zie onder meer ook A 4660-5.
Leverancier
Zie B 3100.
Grondverbeteringen
Als de bodemomstandigheden de oorzaak van de schade zijn, kan funderingsherstel plaatsvinden door grondverbetering. Hierbij kan slecht, samendrukbaar materiaal vervangen worden door licht materiaal van voldoende sterkte: schuimbeton (B 2120), argex (B 2110) of polystyreen (B 2130, B 2140). Losgepakt granulair materiaal kan door bodeminjecties worden versterkt (zie A4660-3).
2 Vijzeltechnieken
Pynfordtechniek
Algemeen
Bij de Pynfordtechniek wordt een nieuwe funderingsconstructie vervaardigd, waarbij de belastingen tijdelijk overgedragen worden op stalen elementen, de Pynfordstoelen. Deze stoelen bestaan uit twee steunplaten, op afstand gehouden door vier ronde staven die met kruisen zijn verstevigd. In de oude fundering of in de opgaande muren worden gaten gehakt en worden de Pynfordstoelen geplaatst, die worden vastgezet met een niet krimpende specie. De stoelen kunnen na het uitharden van de specie de belastingen overnemen, zodat vervolgens ook de muurdelen tussen de stoelen gesloopt kunnen worden. Vervolgens wordt de wapening geplaatst en wordt beton gestort, zodat er een stijve betonnen balk ontstaat, waarin de stoelen zijn opgenomen. Na het verharden van het beton kunnen betonnen of stalen perspalen onder de balk worden aangebracht. Zo nodig kan het bouwwerk nog worden opgevijzeld. Zie ook figuur A 46-106.
De stoelconstructie wordt per opdracht gedimensioneerd en is ruim voldoende om het gewicht van de bovenbouw tijdelijk over te nemen.
Figuur A 46-106
De Pynfordtechniek
- Na het hakken van het gat wordt de Pynfordstoel geplaatst en zorgvuldig vastgezet, waardoor de gewenste belastingoverdracht verkregen wordt.
- Na het inbrengen van alle stoelen kan het tussengelegen metselwerk verwijderd worden. Nu rust de muur uitsluitend via de Pynfordstoelen op het daaronder gelegen metselwerk.
- Hierna kan de wapening worden aangebracht en de bekisting worden geplaatst. Na het storten en verharden van het beton is de Pynfordbalk gereed en is een stijve funderingsbalk ontstaan.
- Indien nodig kunnen betonnen of stalen buispalen elementsgewijs worden gedrukt. Hiervoor moet ter plaatse het metselwerk onder de balk worden verwijderd. Een werkhoogte van ca. 0,90 meter is voldoende.
Uitvoering
Het is mogelijk om met de Pynfordtechniek een nieuwe funderingsconstructie te creëren. Een variant hierop is het in het werk storten van een gewapende betonbalk in een muur. Op dezelfde wijze worden gaten in de muur uitgehakt, waarin de stoelen worden geplaatst. De stoelen worden zorgvuldig vastgezet. Vervolgens kan het tussengelegen metselwerk worden verwijderd. Nu rust de muur uitsluitend via de stoelen op het daaronder gelegen metselwerk. Hierna kan de wapening worden aangebracht en de bekisting worden geplaatst. Na het storten en verharden van het beton is de nieuwe balk gereed en is een stijve betonbalk ontstaan.
Toepassingen
De Pynfordtechniek is in Nederland onder andere toegepast bij de renovatie van de kerktoren in het Friese plaatsje Idaard, onder de rook van Leeuwarden (figuur A 46-107).
Figuur A 46-107
De kerktoren van Idaard
Console- en vijzeltechnieken
Algemeen
Als bij funderingsherstel nieuwe palen worden aangebracht, zullen deze aan de oude funderingsconstructie moeten worden vastgemaakt. Het is soms mogelijk om op elke plaats aan weerszijden van de oude fundering een paal te maken en deze te verbinden met een betonnen kesp of juk, waarop de oude fundering komt te rusten. Soms ook kunnen de palen onder de oude fundering worden aangebracht. In veel gevallen kunnen er slechts aan één kant, naast de oude fundering, palen worden bijgemaakt, die door middel van consoles hiermee worden verbonden.
Vijzels worden ingezet om de nieuw geïnstalleerde palen een voorspanning te geven zodat deze niet of nauwelijks meer zakking hoeven te ondergaan om het vereiste draagvermogen te mobiliseren. Een scheefgezakt gebouw kan ook weer in het lood worden gezet.
In sommige gevallen moet de bestaande fundering verstijfd worden voordat deze kan worden opgevijzeld. Als het funderingsmetselwerk in goede staat verkeert, kan ook een horizontale, naar verhouding laag gelegen zone in langsrichting onder drukspanning worden gebracht. Deze zone kan fungeren als een voorgespannen balk, die de buigbelasting, afkomstig van het erboven gelegen gedeelte van de muur, kan dragen. Op eenvoudige en goedkope wijze kan het gestabiliseerde gedeelte van de muur opgevijzeld worden, zonder risico van scheuren of vervormen. Deze techniek staat ook bekend als de MHF-methode.
Consoles worden in het algemeen per geval op maat gemaakt en aan de bestaande fundering aangepast. Ze worden met spanbouten of met ingelijmde ankers aan de oude fundering vastgemaakt.
Een platte vijzel (ook wel Freyssinet-vijzel genoemd) is in principe een ronde doos, eventueel op een vierkant voetvlak, bestaande uit twee schotelvormige staalplaten. Onder inpersing van water, hydraulische olie of cementgrout kan een druk van maximaal 200 bar worden uitgeoefend.
• | afmetingen: | ca. 100 - 1.000 mm |
• | maximale kracht: | ca. 80 - 10.000 kN |
• | hefhoogte: | ca. 20 - 55 mm. |
[ link ] Figuur A 46-108 Een platte vijzel
Hydraulische (fles)vijzels bestaan uit een stalen pot met een massieve plunjer. De vijzel wordt door middel van oliedruk uitgepompt. In de meeste gevallen zijn de vijzels voorzien van een borgmoer, die de belasting overneemt wanneer de oliedruk wegvalt. Met gebruikmaking van een (groot) aantal flesvijzels kunnen zeer zware objecten in het lood gezet, opgetild of verplaatst worden. Tegenwoordig worden bij een werk de oliedruk en de gerealiseerde verplaatsing van elke vijzel nauwkeurig gestuurd met behulp van computers, zodat de vervormingen in een op te vijzelen bouwwerk minimaal blijven.
• | maximale kracht: | ca. 5000 kN |
• | hefhoogte: | variabel. |
Mini-(schroef)vijzels bestaan uit een voetplaat, een bout, voorzien van schroefdraad met geringe spoed, en een moer. De moer wordt tot de gewenste hoogte uitgedraaid of door middel van een momentsleutel op de gewenste voorspanning gebracht. Een ingebouwd axiaallager in de moer zorgt voor een zeer nauwkeurige instelling. Na het instellen kan de mini-vijzel eventueel ingestort worden.
• | afmetingen voetplaat: | 80 x 80 mm of 110 x 110 mm |
• | maximale kracht: | ca. 45 kN of ca. 90 kN |
• | hefhoogte: | ca. 20 mm of ca. 35 mm. |
Uitvoering
Het voorspannen van de fundering geschiedt in het algemeen door aan weerszijden van de muur een stalen L- of U-profiel aan te brengen, of eventueel gewapende betonbalken. In dwars- en lengterichting worden spanstaven of spanstrengen met spanplaten of -blokken aangebracht. Eerst wordt in dwarsrichting voorgespannen, en vervolgens wordt het geheel in lengterichting op spanning gebracht.
Platte vijzels en mini-(schroef)vijzels worden veelal in de constructie opgenomen door betonneren. Hydraulische (fles)vijzels zijn in het algemeen tijdelijk van aard en worden later vervangen door stalen buizen of consoles, die afgewerkt worden met beton.
Figuur A 46-110
Aanpassing voor vijzelconstructie
Toepassingen
Platte vijzels: het onder controleerbare spanning brengen van betonpalen onder bestaande funderingen, stempels, onder andere bij damwanden en staalconstructies.
Hydraulische (fles)vijzels: voor vele doeleinden, onder andere voor het geven van voorspanning aan palen en balken onder bestaande constructies, opvijzelen en in het lood zetten van gebouwen.
Mini-vijzels: voor het waterpas stellen van machines, apparaten, fundatieplaten, het geven van voorspanning aan palen en balken onder bestaande constructies, enzovoort.
Vijzeltechnieken worden veelvuldig toegepast voor het op hoogte brengen en in het lood zetten van gebouwen, of zelfs bij het verrijden en op een nieuwe fundering zetten van gebouwen.
Consoles vinden op vele wijzen hun toepassing waar nieuwe funderingspalen aan de oude funderingsconstructie worden bevestigd, als hulpconstructie voor vijzels, enzovoort.
Leveranciers
Specialistische funderingsbedrijven.
Opvijzelen van vloeren en gebouwen
Het is tegenwoordig mogelijk delen van vloeren of zelfs gehele gebouwen omhoog te brengen om hinderlijke zettingen op te heffen.
Systemen die hierbij gebruikt worden, bestaan uit de al eerder genoemde vijzeltechnieken, waarbij door gebruik te maken van een groot aantal vijzels een gebouw in zijn geheel wordt opgetild en waarbij vervolgens de ontstane ruimte wordt opgevuld met niet-samendrukbaar materiaal.
Ditzelfde kan ook worden bewerkstelligd door onder verzakte vloeren rechtstreeks materiaal te injecteren, waardoor het verzakte deel wordt opgetild - de zogenaamde Floorlift-systemen.
Het vijzelen wordt ook wel gedaan met behulp van luchtzakken. Voordeel hiervan kan zijn een goed verdeelde belasting tussen het op te vijzelen deel en ondergrond. Funderingsconstructies die geen puntlasten kunnen verdragen kunnen toch op deze wijze omhoog worden gebracht, waarna herstel van de fundering kan worden uitgevoerd. In tegenstelling tot de injectiesystemen worden de luchtzakken, net als de vijzels, achteraf verwijderd; ze zijn dus niet te beschouwen als permanente constructies.
Leveranciers
Specialistische funderingsbedrijven.
3 Injecteren van ondergrond
Algemeen
Bodeminjecties worden toegepast wanneer het nodig is om de eigenschappen van de grond te wijzigen, bijvoorbeeld om de grondkorrels te verkitten of de (water)doorlatendheid te verminderen. Injecties kunnen alleen in niet-cohesieve, poreuze gronden plaatsvinden. In de meeste gevallen wordt gebruikgemaakt van 'chemische' vloeistoffen; in grofkorrelige gronden, zoals grind, kan eventueel cementgrout worden toegepast. Voor het verkitten van de grondkorrels wordt een verhardende vloeistof gebruikt, zodat het eindresultaat op zandsteen lijkt. Wanneer de (water)doorlatendheid moet worden verminderd, kan gebruik worden gemaakt van een geleiachtige vloeistof.
De injectievloeistof is meestal op basis van waterglas met een verharder, in een lage concentratie voor een geleiachtige substantie (waterafsluiting) of in een hogere concentratie voor het verkitten van de grondkorrels. Soms wordt ook een kunsthars (bijv. op basis van polyurethaan) gebruikt. In grindrijke gronden kan soms cementgrout worden toegepast. De viscositeit van de vloeistof kan worden aangepast aan de doorlatendheid van de grond, zodat hiermee de indringing kan worden beïnvloed.
Gegevens van geïnjecteerde grond:
- maximale drukvastheid: 3,5 à 4,0 Mpa.
Uitvoering
Om te bepalen of een bodeminjectie mogelijk is, dient men de ondergrond eerst te onderzoeken op korrelverdeling, relatieve dichtheid, waterdoorlatendheid en chemische samenstelling van het grondwater. Figuur A 46-111 geeft de grenzen aan waaraan de korrelverdeling minimaal moet voldoen om injectie mogelijk te maken.
Figuur A 46-111
Grenswaarden injecteren
Voor het injecteren worden injectielansen of -punten in een bepaald patroon in de grond gebracht. De injectievloeistof wordt door de lansen verpompt (zie figuur A 46-112). De injectievolgorde en de hoeveelheid injectievloeistof per punt worden van te voren vastgesteld en nauwkeurig geregistreerd.
Figuur A 46-112
Een injectielans
De apparatuur die bij bodeminjectie wordt ingezet, is zeer compact, zodat er in kleine ruimten of op een gering vloeroppervlak kan worden gewerkt.
Toepassingen
Verkitten van de grondkorrels wordt onder andere toegepast bij het versterken en/of stabiliseren van een fundering op staal, bijvoorbeeld wanneer er vlak naast een ontgraving wordt gerealiseerd of een bouwput wordt gemaakt (zie figuur A 46-113), of wanneer de fundering draagkrachtiger gemaakt moet worden in verband met een hogere belasting. Meestal geschiedt dit in combinatie met het aanbrengen van groutankers of stempels, zodat het totale grondmassief wordt gestabiliseerd.
Fguur A 46-113
Chemisch injecteren
Ook kan bij een fundering op palen de grond rond de paalpunten worden versterkt, bijvoorbeeld om meer draagkracht te creëren voor toegenomen belasting (zie figuur A 46-114). Eventueel kan ook een grondkerende wand geconstrueerd worden, bijvoorbeeld voor een wand van een bouwput.
Figuur A 46-114
Versterking van de grond rond paalpunten
Het verminderen van de waterdoorlatendheid wordt onder andere toegepast onder bouwputten, meestal in combinatie met dam- of diepwanden, om met een kleinere bemaling te kunnen volstaan en maaiveldzakkingen naast de bouwput tegen te gaan. Om het opbarsten van de bodem van de bouwput tegen te gaan moet voldoende diep worden geïnjecteerd. In toenemende mate wordt het injecteren van een gel toegepast voor het isoleren van verontreinigde grond, bijvoorbeeld onder gebouwen, zodat de verontreiniging zich niet verder door het grondwater kan verspreiden.
4 Constructief herstel van fundering en funderingsmetselwerk
Algemeen
Constructief injecteren met kunststoffen
Sinds ongeveer 25 jaar is het injecteren van scheuren in beton en metselwerk een effectieve methode om gescheurde constructies in hun oorspronkelijke sterkte te herstellen of lekkende constructies waterdicht te maken. N.B.: De methode is niet alleen te gebruiken bij funderingsherstel, maar vindt een veel algemenere toepassing bij scheuren in gebouwen.
Scheurtypen
A Niet bewegende scheuren
1 Constructieve reparatie
Bij de constructieve reparatie moet sprake zijn van een star, vullend en verbindend reparatiemateriaal. Dit houdt het volgende in:
- De hars moet een lage viscositeit bezitten, dus dun vloeibaar zijn, terwijl de viscositeitstoename tijdens het injecteren zo gering mogelijk moet zijn.
- De treksterkte van de hars na verharden moet groter zijn dan die van het beton- of metselwerk.
- De hechteigenschappen moeten zodanig zijn dat de noodzakelijke krachten kunnen worden overgedragen, wat onder meer een geringe uithardingskrimp van de hars, alsook een permanente vocht- en alkalibestendigheid vereist. Voorts dient de oorzaak van de scheurvorming niet meer aanwezig te zijn dan wel in voldoende mate te zijn geëlimineerd. Gedacht kan worden aan scheuren veroorzaakt door een calamiteit, een eenmalige overbelasting, zettings- en krimpscheuren waarvan de oorzaken zijn uitgewerkt of niet meer aanwezig zijn. Is dit laatste niet het geval, bijvoorbeeld als gevolg van ontwerp- of bepaalde uitvoeringsfouten, dan heeft injecteren dus geen zin.
2 Niet-constructieve reparatie
Als het reparatiemateriaal na verharding geen schuif- of normaalkrachten van betekenis behoeft te dragen, kan in principe een compound worden gebruikt met uitsluitend vullende werking. Het materiaal zal wel voldoende vervormingsvermogen en hechting moeten bezitten om de altijd aanwezige geringe beweging of verschuivingen zonder functieverlies te kunnen volgen. Is de oorzaak van de scheurvorming niet meer aanwezig en gaat het om nietbewegende scheuren, dan kan vanzelfsprekend ook gebruik worden gemaakt van een star verbindende hars. Wordt injecteren overwogen in verband met een slecht uiterlijk van de constructie, dan moet worden bedacht dat ook geïnjecteerde scheuren min of meer zichtbaar blijven.
B Bewegende scheuren (niet-constructieve reparatie)
Scheuren ten gevolge van vervormingen door temperaturen en krimp komen veel voor, vooral als hiertegen in onvoldoende mate voorzieningen zijn getroffen.
Voor reparatie van bewegende scheuren worden de volgende methoden gebruikt:
- het vullend injecteren met een 'elastisch' blijvende hars
- een of meer scheuren op daartoe geschikte plaatsen bewerken tot voegen, waarin de vervormingen kunnen optreden en de overige scheuren injecteren (eventueel star en verbindend).
Injectiemethoden
1 Injectie via boorgaten
Bij deze methoden worden beide componenten met de hand gemengd en vervolgens via een zelfaanzuigende plunjerpomp geïnjecteerd. Hierbij wordt in het algemeen een vrij hoge druk opgewekt. In het beton of metselwerk worden gaten geboord die het scheurpatroon schuin doorsnijden. Men plaatst in de gaten zogenaamde pakkers, die klem worden aangedraaid, en men pompt vervolgens de epoxyhars naar binnen totdat deze bij de oppervlakte van de scheur naar buiten treedt. Op deze wijze is men ervan verzekerd dat de scheur vanaf het injectiepunt tot aan de buitenkant in elk geval met epoxyhars is gevuld.
Het systeem heeft nadelen:
- Bij het boren van de gaten in beton kan de wapening worden geraakt.
- De aanwezigheid van de gaten en het uit de scheur naar buiten tredende harsmengsel vragen om veel nabewerking wanneer een onzichtbare reparatie wordt verlangd.
- De hoge druk waarmee wordt geïnjecteerd kan schade veroorzaken, vooral wanneer de scheur gevuld is met boorgruis ter plaatse van het snijpunt scheur-boorgat. Door de hoge druk en de verstopping kunnen schollen worden afgedrukt.
- Omdat het harsmengsel vooraf is gemengd, dient dit te worden verwerkt voordat verharding intreedt.
- Niet-verwerkte gemengde hars dient te worden weggegooid.
Hetzelfde principe wordt ook toegepast met mechanisch aangedreven plunjerpompen en gescheiden aanzuigleidingen voor de componenten die in het systeem worden gemengd. Hierdoor worden enkele van de bovenstaande bezwaren opgeheven.
2 Oppervlakte-injectie zonder afdichting
De hars wordt hierbij aan de oppervlakte van de scheur ingepompt. Met expoxyhars of iets dergelijks worden nippels op de scheur geplakt, en wel zodanig dat de opening van de nippel precies boven de scheur ligt.
Deze nippels worden aangebracht op afstanden die tenminste gelijk aan de dikte van het beton moeten zijn. Vervolgens wordt de met de hand of mechanisch vooraf gemengde hars in een vetspuit gegoten; deze wordt op de nippels geplaatst, en de hars wordt geïnjecteerd. Dit is de meest eenvoudige methode die in sommige gevallen toepasbaar is. De nadelen van vooraf mengen met het gevaar van voortijdige verharding en de gevoeligheid van de vetspuit voor verontreiniging door achtergebleven verharde epoxy, hebben ertoe geleid dat deze methode geleidelijk door verbeterde technieken is vervangen.
3 Oppervlakte-injectie met afdichting
Dit is de modernste methode. Over de gehele lengte van een scheur wordt een tijdelijke afdichting (seal) aangebracht. Deze afdichting bestaat uit een materiaal dat is afgestemd op de omstandigheden. Zo wordt bij scheuren in een droge constructie die kleiner dan 1 mm zijn, een thermoplastische transparante hars over de scheur gestreken. Bij droge constructies en een scheurwijdte van meer dan 1 mm wordt een polyester- of epoxyhars over de scheur aangebracht. Bij lekkende scheuren wordt een afdichting op basis van snel werkende cement gebruikt. In de afdichting worden op bepaalde afstanden inlaatopeningen vrijgehouden. De afstand tussen deze openingen moet minstens gelijk zijn aan de dikte van het materiaal. Als de scheur doorloopt tot de achterkant van het beton of metselwerk wordt daar ook een afdichting aangebracht om uitstroming van epoxyhars te voorkomen. Twee doseerpompen stuwen de beide componenten naar een speciale mengkop. De vermenging vindt pas plaats op het laatste ogenblik, vlak voordat het mengsel wordt geïnjecteerd door een speciale rubber tip (spuitmond), die zijwaartse lekkage voorkomt. In plaats van de rubber tip kan ook gebruik worden gemaakt van een dunne pvc-slang die in bredere scheuren kan worden geplaatst.
Materieel
Naast wat kleine apparatuur als mengbakken, mengtol, boorgereedschap, enzovoort, is de injectiemachine verreweg het belangrijkste apparaat bij het injecteren. De injectiemachine bestaat uit een hydraulisch werkende hogedrukpomp die elektrisch of met de hand wordt bediend. Bij de handbediende machine worden vloeistofcomponenten van tevoren met behulp van een mengtol gemengd, waarna het mengsel in de injectiemachine wordt gebracht en via de spuitmond in de injectienippels wordt geperst. Met de handbediende apparatuur kunnen over het algemeen hogere drukken worden opgebouwd dan met de mechanisch bewogen pompen het geval is. Bij de elektrisch bediende machine worden de componenten hars en harder vanuit afgesloten vaten met aparte doseerpompen via gescheiden toevoerslangen tot aan de spuitmond gebracht; pas dan worden ze gemengd en in de injectienippels geperst. Bij deze geavanceerdere machines kan een nauwkeurige mengverhouding worden ingesteld en vindt een precieze meting plaats van de doorstroomhoeveelheid ter plaatse van de spuitnippel, terwijl ook de injectiedruk nauwkeurig is te controleren. Deze druk kan worden gevarieerd van vrijwel nihil tot 20 kg/cm² om een zodanige aanpassing aan de scheurkarakteristieken te krijgen dat de injectievloeistof vol en zat wordt aangebracht zonder mogelijk aanwezig voegmateriaal te beschadigen.
Werkwijze
De belangrijkste keuze bij het injecteren is die van de soort injectievloeistof die zal worden gebruikt. Daarna wordt de werktechniek bepaald in relatie tot het gekozen injectiemiddel. Het injecteren kan geschieden vanaf de buitenzijde van de constructie, maar ook van binnen uit. Om een zo groot mogelijke penetratie van het injectiemiddel in scheuren van beton of metselwerk te verkrijgen, wordt in het algemeen gebruikgemaakt van dunvloeibare injectiestoffen. Hierbij zijn vele varianten mogelijk wat betreft verhardingstijd, flexibiliteit, enzovoort.
De druk waarmee geïnjecteerd wordt, houdt verband met de viscositeit van de injectievloeistof en met de scheurbreedte, alsmede met de dikte van de constructie; de druk wordt al naar gelang de keuze van de vloeistof ingesteld. Bij een relatief brede scheur zal injectievloeistof worden gebruikt met een hogere viscositeit dan bij een smalle scheur. Als vanaf de buitenzijde wordt geïnjecteerd, wordt - zo nodig na een oppervlakkig openhakken - de scheur grotendeels dichtgeplakt of met mortel dichtgesmeerd en wordt de scheur door middel van vrijgelaten openingen vanaf het laagste niveau omhoog gaand, dichtgeperst. De afstand tussen de openingen wordt zodanig gekozen dat deze ongeveer gelijk is aan de te injecteren wanddikte; dit betekent dat een doorlopende scheur geheel is gevuld met injectievloeistof als deze vloeistof uit een bovenliggende opening te voorschijn komt. Deze injectiewijze wordt toegepast bij een relatief dunne wand, kolom of plaat, maar leent zich niet voor dikke, zware constructies waarbij onzekerheid kan blijven bestaan of de volledige scheurdiepte wel met injectievloeistof is dichtgeperst. Voor diepe scheuren wordt daarom gekozen voor de werkmethode waarbij op korte afstand naast de scheuren gaten worden geboord, die in schuine richting naar de dieper in de constructie gelegen scheur voeren.
Het aantal per meter scheurlengte te boren gaten is afhankelijk van de lengte, breedte en diepte van de scheur. Ook bij deze methode wordt vanaf de laagst gelegen booropening injectievloeistof ingeperst tot deze vloeistof uit een hoger gelegen opening naar buiten treedt. Hiermee wordt doorgegaan totdat alle openingen zijn behandeld. De methode waarbij de hars van de ene kant dwars door de constructie heen naar de andere kant wordt geperst, en de methode waarbij vanuit de kern van de constructie naar de buitenkanten wordt geperst, zijn te verkiezen boven een methode waarbij men rekent op een vorm van impregneren. De omvang van dit laatste is namelijk moeilijk in te schatten. Grote holle ruimten en scheuren moeten altijd eerst met een cementpap voorgeïnjecteerd worden - niet in het minst vanwege de lage kostprijs van dit materiaal.
Bij een injectiewerk zijn de volgende fasen te herkennen:
- Het onderzoek naar de oorzaak van de scheurvorming en naar eventuele beweging van de scheur. Om de juiste injectiewijze te kunnen kiezen, moet men eerst vaststellen hoe de scheur is ontstaan.
- Het boren van injectiegaten, indien noodzakelijk, van bijvoorbeeld 17 mm op afstanden van 10 à 50 cm, afhankelijk van de breedte en diepte van de scheur.
- Het schoonmaken van de scheur door met perslucht vuil, losse delen en andere ongerechtigheden uit de scheuropening te verwijderen. Het schoonmaken is niet beslist noodzakelijk als met elastische injectievloeistof wordt gewerkt maar wel als met epoxy een constructieve scheurafdichting wordt nagestreefd terwijl de scheur verontreinigd is.
- Het plaatsen van nippels van bijvoorbeeld 16 mm die met behulp van een rubber manchet zelfdichtend in de boorgaten worden ingeschroefd. Deze nippels zijn voorzien van een terugslagventiel, dat ervoor zorgt dat de in het injectiegat opgebouwde hoge druk enige tijd gehandhaafd kan blijven.
- Het afdichten van de scheur met een tijdelijke plakstrook of met een definitieve kunstharsmortel waarin op bepaalde afstanden injectieopeningen gespaard moeten blijven ten behoeve van het plaatsen van injectienippels. Als er sprake is van vochtoverlast, zal in plaats van een vochtgevoelige kunstharsmortel voor de afdichting een cementmortel worden toegepast. Om een betere aanhechting te krijgen wordt de scheur wel V-vormig ingehakt voordat de mortel wordt aangebracht.
- Het injecteren onder een bepaalde druk, die voor elk boorgat enige minuten blijft gehandhaafd om het indringen van de injectievloeistof in alle poriën en haarscheuren te verzekeren. Deze druk kan hoge waarden bereiken en in extreme omstandigheden zelfs tot 200 bar worden opgevoerd.
Injectiemiddelen
Er zijn diverse soorten injectiemiddelen, zoals:
- epoxy
- polyurethaan
- acryl
- cementslurry.
Van welk type injectiemiddel gebruik dient te worden gemaakt, hangt af van de aard van de constructie, de scheuren en het scheurpatroon. De harsen zijn meercomponenten kunststoffen, die hetzij juist voor het injecteren worden gemengd alvorens te worden verpompt, hetzij gescheiden worden verpompt tot aan de spuitmond van de injectiemachine, om eerst daar in nauwkeurige dosering te worden gemengd. Door toevoeging van katalysoren kan het tijdstip van de verharding worden versneld of vertraagd tot elk gewenst moment, om volledige indringing van het vloeibare injectiemiddel in de scheur zeker te stellen.
Uitvoering
Door specialisatie bedrijven onder meer op het gebied van betonreparatie (Vereniging Betonreparatiebedrijven, Postbus 256, 1170 AG Badhoevedorp).
5 Paalsystemen
Herstellen van houten paalfundering
Algemeen
In het verleden werden er bij het herstellen van aangetaste houten paalfunderingen nog wel eens houten palen bijgeslagen. Dit komt heden ten dage weinig meer voor.
Als de paalkoppen van houten palen, de kespen en het vloer- of langshout zijn aangetast, worden de palen meestal tot onder het grondwater afgezaagd. Vervolgens worden betonnen poeren of oplangers geplaatst (prefab of ter plaatse gestort) zodat de aangetaste kespen en het overige hout zijn vervangen door beton. Het funderingsmetselwerk kan indien nodig eveneens worden hersteld.
Technische gegevens
Leveranciers van geprefabriceerde oplangers: zie B 4120.
Leveranciers van in-situ gemaakte oplangers: Specialistische bedrijven voor funderingsherstel - zie B 3110.
Leveranciers van 'nieuwe' houten palen (bijbrengen draagvermogen) - zie B4120.
Uitvoering
De aangetaste houten palen worden tot onder de laagst te verwachten grondwaterstand afgezaagd. Het aanwezige grondwater zal daarbij in de meeste gevallen moeten worden afgepompt. De koppeling met de betonnen oplanger wordt in het algemeen gerealiseerd met een busverbinding. Soms wordt ook een penverbinding toegepast.
Voor het afzagen van de houten palen en het plaatsen van de oplangers zijn hulpconstructies nodig om tijdelijk de belastingen van de bovenbouw op te vangen.
Door middel van vijzels worden de palen weer op spanning gebracht, waarna de verbinding tussen nieuwe paalkop en oude fundering wordt hersteld.
Toepassingen
Het plaatsen van betonnen oplangers ter vervanging van beschadigde houten funderingen wordt nog steeds toegepast - zie figuur A 46-115 en A 46-116.
Figuur A 46-115
Stutconstructie bij het inkorten van houten palen
[ link ] Figuur A 46-116Opvangconstructies door middel van onderstopping
Herstellen paalfundering met betonnen palen
Algemeen
De mogelijkheden tot gebruik van lange prefab betonpalen zijn in het algemeen beperkt tot het heien van palen, vlak tegen de voor- en achtergevel ter plaatse van de bouwmuren. De panden moeten zowel aan de voor- als aan de achterzijde bereikbaar zijn voor een (lichte) heistelling. De dragende functie van de bouwmuren dient zodanig aangepast te worden dat de belasting op de oude palen wordt gereduceerd en voor een deel kan worden overgebracht op de nieuw geheide palen. Dit betekent in de meeste gevallen een verstijving en versterking van de overgangsconstructie en/of het funderingsmetselwerk boven de palen. Dit kan worden gerealiseerd door middel van stalen of aangestorte betonnen balken, zo nodig nagespannen. Eventueel kan de bouwmuur nog worden opgevijzeld; in dat geval dienen wel alle oude verbindingen tussen palen en fundering te worden losgekoppeld. Na het vijzelen kunnen de verbindingen hersteld worden.
Technische gegevens en leveranciers
Zie B 4200.
Uitvoering
Door in funderingsherstel gespecialiseerde aannemers - zie B 3110.
Toepassingen
Herstel en/of renovatie van funderingen. Overnemen van belasting van oude fundering (hout- of staalfundering) door nieuwe, zwaarder belaste betonpaal, meestal op dieper funderingsniveau. Zie de figuren A 46-117 t/m A 46-119.
Figuur A 46-117
Overzicht van wandconstructie - nieuw betonpaal neemt belasting gebouw over
[ link ] Figuur A 46-118Door het aanbrengen van prefab betonpalen vóór de gevel kan de bestaande paalfundering, via gekoppelde betonnen brugliggers, worden ontlast
[ link ] Figuur A 46-119Toepassing van voorgespannen brugliggers
Paalsystemen met gefabriceerde betonnen- of houten elementen
Algemeen
Zie A 4650-3 en A 4660-5.
Technische gegevens |
Zie: | betonnen schakelpaal |
B4420 | segmentpaal met holle betonelementen |
B4430 | buissegmentpaal |
B4440 | gekoppelde Azobépaal |
| Duplex houten paal |
Uitvoering
Door in funderingsherstel gespecialiseerde aannemers - zie B 3110.
Toepassingen
Herstel en/of renovatie van funderingen, zowel staalfunderingen als houten paalfunderingen. Bij zwaardere uitvoeringen ook het vervangen van betonpaalfunderingen. De palen dienen naast of onder de bestaande fundering te komen. Zie de figuren A 46-120 en A 46-121.
Stalen buispalen
Algemeen
Een van de meest toegepaste paalsystemen bij funderingsherstel. Door de grote variatie in beschikbare afmetingen en uitvoeringstechnieken - heien, drukken, pulsen, schroeven - zijn deze palen op ruime schaal toepasbaar.
Technische gegevens en leveranciers
Zie B 4900 - stalen buispaal.
Uitvoering
Op verschillende manieren wordt na het inbrengen van de stalen buispalen de belasting uit de bovenconstructie overgebracht. Door onderslagbalken, consoles of gelijmde ankers (zie voorbeelden).
Toepassingen
Bij herstel van funderingsschade of bij bijbrengen van draagvermogen bij renovaties. Zowel naast als onder bestaande funderingen is deze techniek mogelijk, afhankelijk van de bereikbaarheid of beperkingen door hoog grondwater. Zie de figuren A 46-120 en A 46-121
Figuur A 46-120
Stalen buispaal met console-constructie
[ link ] Figuur A 46-121Stalen buispalen met stalen onderslagbalk 'onder' bestaande fundering
In de grond gevormde paalsystemen, met grondverdringing
Algemeen
Zie A 4650-3 en A 4660-5.
Technische gegevens en leveranciers |
Zie: | |
B4540 | Tubexpaal |
B4590 | Expanderpaal |
| Casing Draaipaal (met beperkte grondverdringing) |
Uitvoering
Door in funderingsherstel gespecialiseerde aannemers - zie B 3110.
Toepassingen
Herstel en/of renovatie van funderingen. Meestal als hoge paalbelastingen gewenst zijn.
In de grond gevormde paalsystemen, met avegaar
Algemeen
Zie A 4650-3 en A 4660-5.
Technische gegevens en leveranciers
Zie B 4610 - mortelschroefpalen (met gesegmenteerde avegaar).
Uitvoering
Door in funderingsherstel gespecialiseerde aannemers - zie B 3110.
Toepassingen
Herstel en/of renovatie van woningen. Soms als boorpalenwand naast bouwput.
In de grond gevormde paalsystemen, met groutinjectie
Algemeen
Zie A 4650-3 en A 4660-5.
Technische gegevens en leveranciers |
Zie: | |
B4820 | Schroefinjectiepaal |
B4830 | Gekoppelde injectiepaal/renovatiepaal |
B4850 | Groutankerpaal/GEWI-paal/Micropaal |
Uitvoering
Door in funderingsherstel gespecialiseerde aannemers - zie B 3110.
Toepassingen
Herstel en/of renovatie van funderingen; zowel lage als hoge paalbelastingen zijn mogelijk.
A 4670 Schade en aansprakelijkheid
1 Inleiding
Bij het uitvoeren van funderingsherstel dient uiteraard schade in de directe omgeving van het werk te worden voorkomen. In hoofdstuk A 4300, Schadecriteria bij uitvoering, worden een aantal zaken behandeld die daarbij van belang zijn. Juridische aspecten zoals vooronderzoek, aansprakelijkheid en verzekeringen worden daar uitgewerkt.
Voor funderingsherstel dienen nog enkele zaken apart aandacht te krijgen. Het gaat daarbij vooral om het grondwater en de grondwaterbeheersing, en het burenrecht, dat meer juridisch van aard is.
Bij funderingsherstel wordt in de regel in de bodem gegraven. Hierbij kan het gaan om geringe ontgravingen; ook omvangrijke ontgravingen behoren echter tot de mogelijkheden. In dat laatste geval is min of meer sprake van bouwputten. Voor schadebeperkende maatregelen op dat gebied kunt u in hoofdstuk A4500, Kelderconstructies, terecht; daar zijn zowel de werkwijze als de voorzieningen uitvoerig omschreven.
2 Grondwater en grondwaterbeheersing
Uiteraard bestaat er bij funderingsherstel de verplichting om geen extra schade te veroorzaken door grondwaterstandverlagingen. De stand van het grondwater zelf kan soms echter ook oorzaak van de schade zijn - zie A 4620. Dit geldt met name in poldergebieden; maar ook in stads- of dorpskernen, waar de grondwaterstand langdurig of permanent wordt verlaagd, kan deze verlaging een schadeoorzaak zijn. Voor de eigenaar/beheerder van een gebouw is het dan van belang om de schadeoorzaak op te (laten) heffen, of, als dit niet mogelijk is, een verantwoording te vragen, dan wel een schadeclaim in te dienen bij de veroorzaker van de verlaagde grondwaterstand of bij de beheerder van het grondwater (gemeente, waterschap). Zeker voor particulieren is dit een uiterst moeizaam karwei.
In de Wet op de waterhuishouding (Juni 1989) worden enkele handvatten geboden voor degene die schade meent te lijden - of denk te gaan lijden - ten gevolge van het wijzigen van grondwaterstanden. De volgende artikelen zijn hierbij belangrijk:
Artikel 40
"Aan degene die ten gevolge van het vaststellen of wijzigen van een peilbesluit, het vaststellen of wijzigen van een waterakkoord, het verlenen, weigeren, wijzigen of intrekken van een vergunning of het vaststellen of wijzigen van een algemene regel als bedoeld in artikel 33a, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet op andere wijze voldoende is verzekerd, wordt door het gezag dat het desbetreffende besluit heeft genomen, op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toegekend. De schadevergoeding kan worden bepaald in geld of op andere wijze".
Artikel 41
'Als het in artikel 40 bedoelde gezag, niet zijnde het Rijk, een vergoeding als bedoeld in dat artikel geheel of gedeeltelijk toekent in verband met de noodzakelijke behartiging van een openbaar belang waarvan de behartiging niet of niet geheel tot zijn taak behoort, kan Onze Minister op verzoek van dit gezag aan het openbaar lichaam welks belang geheel of gedeeltelijk wordt behartigd, de verplichting opleggen de met toepassing van artikel 40 gemoeide kosten die het gevolg zijn van de belangenbehartiging, geheel of gedeeltelijk te vergoeden.'
Ter toelichting hierbij het volgende. Zoals gesteld, worden in de Wet op de waterhuishouding regels gesteld met betrekking tot schadevergoedingen (artikel 40 en 41). De daarin opgenomen schadevergoedingsregeling heeft betrekking op schade die ontstaat als gevolg van het vaststellen of wijzigen van een peilbesluit, wateraccoord of vergunning. Er kan daarbij onderscheid worden gemaakt naar voorzienbare schade en niet-voorzienbare schade.
- Van voorzienbare schade is sprake als op basis van het onderzoek dat uitgevoerd moet worden voor de vaststelling of wijziging, voorspeld kan worden dat schade op gaat treden als gevolg van de beoogde peilverandering (en als er in onvoldoende mate compenserende maatregelen kunnen worden genomen). In dat geval moet de veroorzaker van de wijziging 'een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding' toekennen aan degene die de schade ondervindt.
- Voorspelt het onderzoek geen schade en blijkt er toch schade te ontstaan, dan is er sprake van niet-voorzienbare schade. De bewijslast ligt in dat geval bij degene die de schade ondervindt. Hij kan dan op eigen kosten een onderzoek laten uitvoeren om na te gaan of er causaal verband bestaat tussen de peilaanpassing en de opgetreden schade. Wordt dit causale verband daadwerkelijk aangetoond, dan moet de veroorzaker van de wijziging de kosten van het verrichte onderzoek op zich nemen en alsnog een billijke schadevergoeding verstrekken.
Worden in een poldergebied de peilen aangepast om zo goed als mogelijk is de natuurlijke maaivelddaling te volgen, dan wordt de eventuele schade als gevolg van deze peilaanpassingen niet vergoed.
De schadevergoedingsregeling in de Wet op de waterhuishouding heeft geen betrekking op die situaties waarbij schade ontstaat door nalatigheid van een (water)beheerder ten gevolge van het niet goed naleven van het peilbesluit of onvoldoende beheer van zijn onroerend goed. In die gevallen kan degene die schade denkt te hebben een privaatrechtelijke procedure aangaan op basis van Boek 6, titel 3, Onrechtmatige daad Burgerlijk Wetboek (Art. 162 e.v.). Een vordering tot schadevergoeding wordt slechts toegewezen, als voldaan wordt aan alle voorwaarden die in dat artikel worden gesteld. Dit houdt onder andere in dat, net als bij de onvoorziene schade als gevolg van vaststelling of wijziging van een peilbesluit, een causaal verband moet zijn aangetoond tussen nalatigheid van de (water)beheerder en de geclaimde schade.
3 Burenrecht
Als er bij funderingsherstel sprake is van niet geheel vrijstaande panden, hetgeen in steden en dorpen vaak het geval is, kan het burenrecht een woordje mee gaan spreken.
Bij de uitvoering van het funderingsherstel gelden uiteraard alle vormen van onderzoeksplicht, voorkomen van schade, enzovoort, zoals ook omschreven in A 4350. Nadat het herstel echter is verricht en het betreffende pand weer is voorzien van een adequate fundering, zal er sprake kunnen zijn van beïnvloeding door dit pand op de belendende panden.
In de oude binnensteden komt het voor dat een hele straatwand met meerdere panden niet meer voorzien is van een adequate fundering. Als de schade die hieruit kan voortvloeien voor één van die panden te groot dreigt te worden en herstel wordt uitgevoerd, is het mogelijk - met name bij panden met gemeenschappelijke bouwmuren -, dat het herstel van de fundering van het ene pand extra schade toe zal brengen aan de belendingen. Hierbij kan een belangenconflict ontstaan. Enerzijds is een eigenaar verplicht zijn eigendom te beheren en te onderhouden, dus inclusief funderingsherstel. Anderzijds kan die handeling van funderingsherstel schade op termijn toebrengen aan derden - buren. Een extra complicerende factor hierbij is nog dat bij een gemeenschappelijke bouwmuur, beide buren verantwoordelijk zijn voor het in goede staat houden of brengen van die bouwmuur. Het vreemde feit doet zich hierbij dan voor dat de buurman mee moet betalen aan het herstel van de gemeenschappelijke muur, maar daarbij zichzelf schade toebrengt. Het ene pand staat na herstel immers stil, terwijl het naastgelegen pand nog kan blijven vervormen.
Uitgebreid overleg vooraf is in deze gevallen noodzakelijk, waarbij in veel gevallen juridische bijstand gewenst zal blijken te zijn. Het tegenhouden van het gewenste herstel door de buurman zal uiteindelijk niet mogelijk zijn, maar er zullen wel een aantal voorzorgsmaatregelen - zowel technisch als contractueel - aan vooraf moeten gaan.
In de technische sfeer - aantonen dat herstel noodzakelijk is - kan gedacht worden aan deformatiemetingen, grondwaterstandsmetingen en funderingsinspecties (zie A 4630). In voorkomende gevallen zal echter behalve op 'het meten' tevens de nadruk komen te liggen op 'de presentatie' van de meetgegevens, om eindeloze juridische procedures te vermijden.
Ook grote infrastructurele werken in bebouwde gebieden kunnen problemen veroorzaken. Te denken valt hierbij aan het aanbrengen of vernieuwen van buisleidingen of riolen en het bouwen van grote ondergrondse ruimten (tunnels).
Ook hier spelen zaken als 'het mag wel, maar schadevergoedingsplicht blijft' een rol. De overheid zal hier vaak geen buurman volgens het normale privaatrecht zijn; ze handelt in het algemeen belang, en dus is er sprake van publiekrecht. Ook onder dit publiekrecht zal de overheid een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding dienen te betalen bij schadegevallen.
Literatuuroverzicht
- BRL 1721, 2003. 'Nationale beoordelingsrichtlijn voor het KOMO-attest met product-certificaat voor betonnen oplangers'.
- EN 350-1, 1994. 'Duurzaamheid van hout en op hout gebaseerde producten. Natuurlijke duurzaamheid van massief hout. Deel 1: Richtlijnen voor de principes van het beproeven en classificeren van de natuurlijke duurzaamheid van hout', Delft.
- EN 350-2, 1994. 'Duurzaamheid van hout en op hout gebaseerde producten. Natuurlijke duurzaamheid van massief hout. Deel 2: Richtlijnen voor de natuurlijke duurzaamheid en behandelbaarheid van geselecteerde, voor Europa belangrijke houtsoorten', Delft.
- EN 252, 1989. 'Field test method for determining the relative protective effectiveness of wood preservative in ground contact'.
- Eriksson, K.E., R.A. Blanchette & P. Ander, 1990. Microbial and enzymatic degradation of wood and wood components, Springer-Verlag.
- Fugro-rapport M-0036-1990. 'Inspectie en Beoordelingsmethodiek voor houten paalfunderingen', Fugro.
- Handboek Bouwgebreken, ten Hagen & Stam, Den Haag.
- Huisman, D.J. & R.K.W.M. Klaassen, 2005. 'Degradatie en bescherming van archeologisch hout'. Praktijkboek instandhouding monumenten (PIM) deel 2,11-13.
- Jorissen, A.J.M, 1995. 'Modificatiefactor vochtgehalte en duurbelasting'. Technische Houtdocumentatie A 4/2 - 0102 10, Centrum Hout, Almere.
- Klaassen, R.K.W.M. & W.F.B. Vosslamber, 2002. 'Vertaling van indringdiepte bepaald met de Pilodyn naar sterkteverlies van funderingshout'. SHR-rapport 20.037, Wageningen.
- Klaassen, R.K.W.M., 2005a. 'BACPOLES final report EU project EVK4-CT-2001-00043: Preserving cultural heritage by preventing bacterial decay of wood in foundation piles and archaeological sites'.
- Klaassen, R.K.W.M., 2005b. 'Heipaalcursus', handout, SUR Wageningen.
- Kruizinga, J.H., 1984. Haal op die Hei, I.C.E. B.V., Almere.
- NEN 5941, 1999. 'Kwaliteitseisen voor hout (KVH 2000) - heipalen - Europees naaldhout'.
- NEN 6702, 1990. 'Belastingen en vervormingen', TGB, 1e druk, NNI, december 1991.
- SBR-rapport 117, 1985. 'Inventarisatie Funderingsherstel'.
- SBR-rapport 145, 1986. 'Te hoog grondwater in de bebouwde omgeving'.
- SBR-rapport 273, 1992. 'Invloed van grondwaterstandsdaling op de gebouwde omgeving'.
- Pilny, prof. F., 1977. 'Ermittlung der Ursachen von Rissen in Bauwerken', Die Bautechniek, Heft 6.
- Skempton, A.W. & D.H. Mac Donald, 1956. 'The allowable settlement of Buildings', Proc. Inst. Civil Engineers, part 3, vol. 5.
- Wattjes, ir. J.G., 1931. Constructie van Gebouwen deel III: Funderingen en kelders, Kosmos, Amsterdam.
- Wilschut, ir. D., 1988. 'Funderingsonderzoek in Rotterdam', Gemeentwerken Rotterdam, Rapport 6814 E/S. 790/CvB.
- Zantkuyl, H.J., 1970. Bouwen in Amsterdam - "Amsterdam op palen".