3.6 Bodemonderzoek - geotechnisch en milieukundig
3.6 Bodemonderzoek - geotechnisch en milieukundig
3.6.1 Geotechnisch
Het geotechnisch onderzoek kan bestaan uit:
- uitvoeren van sonderingen (bepaling conusweerstand en wrijvingsgetal);
- uitvoeren van boringen en eventueel laboratoriumonderzoek;
- plaatsen en waarnemen van peilbuizen.
Voor de benodigde omvang van het geotechnisch onderzoek kan een geotechnisch adviesbureau worden ingeschakeld. Naast daadwerkelijk onderzoek op de bouwplaats is het zinvol zoveel mogelijk historische informatie over de ondergrond en het grondgebruik te verzamelen.
Sonderingen zijn noodzakelijk voor de ontwerpberekening van de fundering en moeten daarom representatief zijn voor de bodemopbouw van het betreffende project. Met sonderen wordt de bodemgesteldheid wat betreft draagkracht en samenstelling in kaart gebracht. Deze is bepalend voor de funderingswijze, namelijk een fundering op staal of een fundering op palen, inclusief de afmetingen van de fundering. Het benodigde aantal sonderingen is in de geotechnische norm NEN 9997-1 vastgelegd.
In aanvulling op sonderingen kunnen boringen nodig zijn. De boorstaat geeft een gedetailleerd beeld van de bodemopbouw. Ook kunnen bij het boren monsters van bepaalde grondlagen worden genomen. Vooral indien bij het funderingsherstel bodeminjectie (bodemstabilisatie) is voorzien, kan het nodig zijn in het laboratorium de korrelsamenstelling (zoals korrelverdeling en humusgehalte) van de grond te bepalen.
Met peilbuizen wordt de grondwaterstand gemeten, zie 3.4.3 en bijlage A4. Het niveau van de grondwaterspiegel speelt een rol bij:
- de ontwerpberekening van de fundering, zowel bij een fundering op staal als bij een paalfundering;
- een houten paalfunderingen in verband met het risico op paalrot;
- een bouwput.
Als een tijdelijke verlaging van de grondwaterspiegel nodig is, moet ten behoeve van de lozingsvergunning de samenstelling van het grondwater worden vastgesteld. Hiervoor worden watermonsters uit de puilbuizen in het laboratorium geanalyseerd.
3.6.2 Milieukundig
Zodra in de grond werkzaamheden worden uitgevoerd, is ten behoeve van de omgevingsvergunning milieukundig onderzoek conform de geldende regelgeving vereist naar eventuele bodemverontreiniging. Er zijn uitzonderingen, zoals bijvoorbeeld wanneer de bodem niet verdacht is in verband met verontreinigingen of wanneer er maar heel weinig grondverzet (< 25 m3) zal plaatsvinden. Dit dient echter altijd vastgesteld te worden door middel van een historisch onderzoek. Bodemverontreiniging kan diverse oorzaken hebben, zoals restanten van kolen, kolen-as, asbest, oud bouwafval en (lekke) olietanks. Milieukundig bodemonderzoek bestaat uit het nemen van grond- en grondwatermonsters en het bepalen van de chemische samenstelling van deze monsters.
Bij vervuilde grond gelden aanvullende eisen en moet rekening worden gehouden met extra kosten onder andere voor afvoer en storten, zie ondermeer CROW-publicatie 132 [14]. Onderzoek en advies door een deskundige is dan noodzakelijk. Een lijst van erkende adviesbureaus (SIKB 2000 gecertificeerd) is te vinden op de website van [ link ] en naar [ link ] .
3.6.3 Grondwater en herstelplan
Naast kennis van de bodemopbouw zijn gegevens nodig die verband houden met mogelijke schommelingen in de grondwaterstand rond de aan te pakken panden. Er dient rekening te worden gehouden met het zgn. zaagpeil. Dit kan per gebied (ook binnen een stad) afwijkend zijn. Door vervanging van rioleringen kan de grondwaterstand stijgen. Bij lekkages treedt plaatselijk verlaging van de grondwaterstanden op. Ook de kwaliteit van de huisaansluitingen op het openbare riool kunnen hierbij van invloed zijn. Bij aanleg van drainages of infiltraties dient rekening te worden gehouden met het effect op de grondwaterstand. Zowel bij woningen op staal als bij woningen op palen. Bij verlaging van de houten paalfundering dient een zaagpeil aangehouden te worden van minimaal 50 cm onder de laagst mogelijke grondwaterstand (rekening houdend met grondwaterschommelingen). Dit om te voorkomen dat dieper gelegen palen alsnog aangetast kunnen worden bij lage grondwaterstanden. Bij het ontwerp van een nieuwe fundering dient rekening te worden gehouden met de lokale grondwaterstand en grondwaterstromingen (nieuwe kelders kunnen veranderingen teweeg brengen in de horizontale afstroming van het grondwater). Bij het aanbrengen van een nieuwe betonvloer (tafelmethode) is de aansluiting vloer/bouwmuur of gevels niet zonder meer waterdicht.
Indien nieuwe kelders worden aangebracht dient de kelderwand voldoende hoogte te hebben (bij voorkeur tot boven het maaiveld) om te voorkomen dat opkomend grondwater of regenwater (in geval van hevige buien) over de waterdichte bak binnenstroomt. Bij funderingsherstel blijken bestaande (vaak gemetselde) kelders niet meer waterdicht te zijn. Van belang is hierbij vooraf aan te geven welke werkzaamheden onderdeel uitmaken van het funderingsherstel en de eigenaar te wijzen op eventuele risico’s.
Er ontstaat nog wel eens de discussie of een kelder waterdicht is of niet. In principe is een kelder bouwkundig niet waterdicht als de vochttoetreding tussen de nieuwe betonconstructie doorkomt. Hierbij moet worden gedacht aan toetreding tussen de nieuwe betonvloer en betonwanden of door de tijdelijke sparingen in de vloer indien de nieuwe funderingspalen na het storten van de betonvloer zijn aangebracht. De verantwoordelijkheid van bovenstaande constructie ligt bij de aannemer.
Zoals eerder al aangegeven kan het grondwater ook over de wanden komen, als gevolg van stijging grondwater, extreme hoosbuien waardoor oppervlaktewater niet snel genoeg kan worden afgevoerd, etc. De kelder is in principe dan niet lek, echter de aangebrachte wanden of de bestaande wanden zijn (op dat moment) niet hoog genoeg. De hoogte van de kelderwanden wordt vaak bepaald door de wens van de opdrachtgever of het advies van het technische adviesbureau. De verantwoording hiervoor ligt op de opdrachtgever en/ of het technisch adviesbureau. Het is aan te bevelen dat de uitvoerende aannemer - voor zover mogelijk - de opdrachtgever informeert/ waarschuwt. Hij kan echter niet verantwoordelijk gehouden worden.
Wat betreft de grondwaterproblematiek is hierbij relevant te constateren dat het Bouwbesluit 2012 geen eisen stelt aan de vochtdichtheid van kelders en kruipruimtes. Water in de kelder of kruipruimte kan dus voorkomen zonder dat gesproken kan worden van een bouwkundig gebrek. Dit is anders wanneer bijvoorbeeld een kelder als verblijfsgebied wordt gebruikt ofwel een ruimte waar mensen regelmatig verblijven (denk aan een keuken, een slaapkamer, of een beneden het maaiveld gelegen badkamer, souterrain of winkelruimte) zoals gedefinieerd in art. 1.1 Bouwbesluit 2012. In deze gevallen geldt de eis van waterdichtheid wel. Voor bestaande bouwwerken blijkt dit uit art. 3.26 Bouwbesluit 2012. Van de particulier wordt dan ook op dit punt verwacht dat hij, behalve dat hij ervoor zorgt dat zijn onroerende zaak voldoet aan de eisen op grond van de bouwregelgeving, ook zelf ervoor zorgt dat het voldoet aan wensen die hij zelf daar bovenop heeft ten aanzien van het pand. Hij zal hiervoor dan zelf bouwkundige en/of waterhuishoudkundige maatregelen en voorzieningen dienen te treffen.” Ergo: als de woningeigenaar een waterdichte kelder wil moet hij hier zelf voor zorgen en dus hiertoe een duidelijke opdracht geven aan de aannemer.
Ten slotte:
Bij tijdelijke verlaging van de grondwaterstand dient - in verband met uitvoering van de werkzaamheden - rekening te worden gehouden met belendende panden (zie ook bijlage A Monitoring).
Bij tijdelijke verlaging van de grondwaterstand dient - in verband met uitvoering van de werkzaamheden - rekening te worden gehouden met belendende panden (zie ook bijlage A Monitoring).