Heeft u vragen? U kunt ons ook bellen op tel: 0318-695315

Handboek Funderingsherstel
Deze tekst is gepubliceerd op 23-04-19

Bijlage E - Aansprakelijkheidstelling

Bijlage E Aansprakelijkheidstelling
E1 Bestuursrechtelijke aansprakelijkheidstelling
De bestuursrechtelijke mogelijkheden worden hoofdzakelijk bepaald door de Waterwet, zie art. 7.14 e.v.
Artikel 7.14 Waterwet
1. Aan degene die als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer schade lijdt of zal lijden, wordt op zijn verzoek door het betrokken bestuursorgaan een vergoeding toegekend, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
2. Het verzoek tot vergoeding van de schade bevat een motivering, alsmede een onderbouwing van de hoogte van de gevraagde schadevergoeding. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur dan wel verordening van provincie of waterschap kunnen regels worden gesteld omtrent de inrichting, indiening en motivering van een verzoek tot schadevergoeding.
3. Het bestuursorgaan kan het verzoek afwijzen, indien vijf jaren zijn verlopen na de dag waarop de schade zich heeft geopenbaard dan wel nadat de benadeelde redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de schade, doch in elk geval na verloop van twintig jaren na de schadeveroorzakende gebeurtenis. Bij of krachtens de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur dan wel verordening van provincie of waterschap kunnen regels worden gesteld omtrent de behandeling en de wijze van beoordeling van een verzoek tot schadevergoeding.
Van belang hierbij is op te merken dat een beroep op deze bepaling gedaan kan worden, ook al is er in het verleden geen bezwaar of beroep ingesteld. Dit is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigd (toen nog in het kader van de door de komst van de Waterwet vervallen Wet op de waterhuishouding).1)14 Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State, 15 augustus 1996, nr. G09.93.0159, zie: AB 1996, nr. 435 (m.nt. AvH) en M en R 1997/3, nr. 30 (m.nt. Verschuuren).
Verjaring
Een schadevergoedingsclaim kan door een bestuursorgaan worden afgewezen indien vijf jaren zijn verlopen na de dag waarop de schade zich heeft geopenbaard dan wel nadat de benadeelde redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de schade (Art. 7.14, derde lid Waterwet). De mogelijkheid om een schadevergoedingsverzoek in te dienen verjaart in ieder geval na verloop van twintig jaren na de schadeveroorzakende gebeurtenis. Het betreft hier algemene toegepaste verjaringstermijnen binnen het bestuursrecht, dat overigens aansluit op de algemeen gehanteerde systematiek van verjaring in het Burgerlijk Wetboek. In verband met de rechtszekerheid kent het Nederlandse recht een zogenoemde bevrijdende of extinctieve verjaring. Deze termijn bedraagt in zijn algemeenheid twintig jaar na verloop van de schadeveroorzakende gebeurtenis. Bijzonder is dat de eerste verjaringstermijn (vijf jaren) pas begint te lopen op het moment dat de schade zich openbaart. De schadeveroorzakende gebeurtenis zelf is de start van de ‘absolute’ verjaringstermijn van twintig jaar. Duidelijk is dat deze verjaringstermijnen niet zo gemakkelijk toepasbaar zijn bij funderingsschade dat als een vorm van 'sluipende schade' moet worden beschouwd.
Privaatrechtelijke aansprakelijkheidsstelling
Als er geen bestuursrechtelijke schadevergoedingsregeling openstaat, kan de privaat- of civielrechtelijke weg worden bewandeld. Een mogelijke veroorzaker kan in dat geval een onrechtmatige daad worden verweten (geregeld in het Burgerlijk Wetboek).
Mogelijke aansprakelijkheidsstelling grondwateronttrekker
Wie schade lijdt als gevolg van een grondwateronttrekking kan zich beroepen op de schadevergoedingsregeling van de Waterwet. In principe moeten rechthebbenden (zoals huiseigenaren) een vergunde grondwateronttrekking gedogen, onverminderd het bepaalde in art. 7.18 Waterwet (voorheen art. 35 Gww). Dit artikel geeft een schadevergoedingsregeling die de vergunninghouder verplicht eventuele schade van de rechthebbende te ondervangen als vaststaat dat de onttrekking de schade heeft veroorzaakt. In eerste instantie via mitigerende/technische maatregelen en anders in de vorm van een financiële vergoeding. Onder omstandigheden kan een huiseigenaar (als eigenaar van een onroerende zaak) zelfs vorderen (bij de rechtbank) dat de vergunninghouder de onroerende zaak in eigendom overneemt (zie nu art. 7.18, derde lid Waterwet). Van belang hierbij is aan te tekenen dat een vergunning de houder ervan niet vrijwaart tegen aansprakelijkheid.
Artikel 7.18 Waterwet
1. De schade aan een onroerende zaak, veroorzaakt door het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water krachtens een watervergunning, wordt, voor zover dit redelijkerwijze kan worden gevergd, door de vergunninghouder ondervangen.
2. Voor zover de schade niet is ondervangen, is de vergunninghouder desgevorderd verplicht jegens ieder die enig recht op het gebruik of het genot van de onroerende zaak heeft, die schade te vergoeden.
3. Niettemin kan een eigenaar van de onroerende zaak, indien door de aard of de omvang van de schade de eigendom van die zaak voor hem van te geringe betekenis is geworden, vorderen dat de vergunninghouder de onroerende zaak in eigendom overneemt. De vordering kan worden gedaan zowel bij niet-aanvaarding van een als schadevergoeding aangeboden som als na aanvaarding daarvan.
4. Vorderingen, op grond van dit artikel staan ter kennisneming van de rechtbank binnen wier rechtsgebied de onroerende zaak of het grootste gedeelte daarvan is gelegen.
Artikel 7.19 Waterwet
1. Hij, die op grond van artikel 7.18, eerste, tweede of derde lid, een vordering kan doen met betrekking tot schade in verband met een watervergunning voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water als bedoeld in artikel 6.4 of 6.5, onderdeel b, dan wel krachtens een verordening van een waterschap, kan eerst aan gedeputeerde staten van de provincie waarin de in artikel 7.18 bedoelde onroerende zaak geheel of grotendeels is gelegen verzoeken een onderzoek in te stellen.
Mogelijke aansprakelijkheidsstelling van de provincie
De provincie is verantwoordelijk voor het strategisch grondwaterbeleid. Dit beleid is verankerd in het regionaal waterplan. De provincie is ‘slechts’ passief grondwaterbeheerder, waaronder met name vergunningverlening voor en registratie van onttrekkingen en infiltraties moeten worden begrepen. Nergens is geregeld dat de provincie ook de zorg heeft voor het actieve grondwaterbeheer: het realiseren en bewaken van een grondwaterpeil dat overlast zoveel mogelijk voorkomt. Niet in de Waterwet (of voorheen de Gww), maar ook niet in een andere formele wet. Hiervoor heeft nu juist de gemeente per 1 januari 2008 een bijzondere zorgplicht gekregen (zie hierna).
Mogelijke aansprakelijkheidsstelling van het waterschap
Wat betreft de positie van het waterschap geldt dat ook deze instantie geen actieve grondwaterbeheertaken heeft in het stedelijk gebied. In de praktijk hebben waterschappen hier indirect wel een belangrijke rol, doordat zij het peil van het onder hun beheer staande waterstelsel zodanig bewaken dat niet alleen het oppervlaktewater-, maar met name ook het grondwaterpeil is toegesneden op de functie (bestemming) van de omgeving. Maar formeel is het waterschap geen grondwaterpeilbeheerder, ook niet onder de Waterwet. Dat is sinds 2008 de gemeente (zie verderop).
Mocht echter blijken dat het (feitelijk) oppervlaktewaterpeilbeheer (bij funderingsproblemen zal het dan meestal een peilverlaging betreffen) mede de schade heeft veroorzaakt, staat de bewoners ook hier een beroep open op art. 7.14 Waterwet.
Mogelijke aansprakelijkheidsstelling van de gemeente
De gemeente is op grond van de Gemeentewet belast met de gemeentelijke huishouding. Een algemene taakopdracht derhalve, waaruit tot 1 januari 2008 geen specifieke taken waren af te leiden met betrekking tot de actieve beheersing van de grondwaterstand. De gemeente kon hiertoe dan ook niet wettelijk worden verplicht. Een grondwatertaak kon en kan evenmin uit de Woningwet, het Bouwbesluit of de Wet milieubeheer worden afgeleid. Dit is diverse malen in jurisprudentie gebleken.2)15 Rb. Amsterdam, 11 september 1996, rolnr. H.94.0565 en Hof ’s-Hertogenbosch 13 november 1996, rolnr. 366/94/HE, beide opgenomen in Bouwrecht 1997, p. 872, resp. p. 874. Meest bekend is echter de zaak Almelo, Hof Arnhem, 3 juni 1997, rolnr. 96/118, BR. 1997, nr. 10, p. 877 en (daarvoor) Rechtbank Almelo, 6 december 1995, NJ 1996, 723. (Ontleend aan Van Hall (1998), p. 993).
Sinds 2008 heeft de gemeente een grondwaterzorgplicht (zie 3.6 Waterwet). Deze zorgplicht wordt nader beschreven in par. 3.3.8. Op deze plaats valt al op te merken dat de gebouweigenaar met funderingsschade hier in beperkte mate wat aan heeft. De gemeente kan worden verzocht verdere schade aan de funderingen te voorkomen, bijvoorbeeld door in de openbare ruimte infiltratievoorzieningen aan te leggen. Als een dergelijke maatregel doelmatig zou zijn – hierbij spelen de omvang van het probleem en het kostenaspect een belangrijke rol – kan de gemeente gehouden worden maatregelen te nemen. In het gemeentelijk rioleringsplan geeft de gemeente aan of en zo ja welke maatregelen zij zal nemen.
De zorgplicht werkt niet met terugwerkende kracht en dat heeft als praktische betekenis vooral dat een gemeente niet met een beroep op deze nog vrij nieuwe zorgplicht aansprakelijk kan worden gesteld voor al jaren aanwezige schade.3)16 Vgl.: Kamerstukken II, 2006/07, 30578, nr. 6, p. 2. In dit verband moet ten slotte worden opgemerkt dat de gemeente volgens art. 3.6, eerste lid Waterwet niet verantwoordelijk gehouden kan worden voor het treffen van maatregelen als de oorzaak van het probleem bij het waterschap of de provincie ligt. Te denken is hierbij aan de werking van een peilbesluit van het waterschap of een verleende watervergunning voor een grondwateronttrekking.
Gemeentelijke grondwaterzorgplicht
Dat een gemeente niet met een beroep op de zorgplicht aansprakelijk kan worden gehouden (zie par. 3.3.5), betekent niet dat de gemeente niets moet doen: aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid zijn verschillende zaken. De gemeentelijke grondwaterzorgplicht, die als een inspannings- en niet als resultaatsplicht is geformuleerd, maakt immers geen onderscheid tussen nieuwe en bestaande gevallen. De grondwaterzorgplicht houdt in dat de gemeente in het openbaar gemeentelijke gebied waterhuishoudkundige maatregelen moet treffen om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zo veel mogelijk te voorkomen of te beperken. Dit geldt voor zover het treffen van die maatregelen doelmatig is en dit niet tot de verantwoordelijkheid van het waterschap of de provincie behoort. Vooral de doelmatigheidseis is van belang: de gemeente is niet gehouden tot ondoelmatige maatregelen. Hier ligt wel een erg belangrijke motiveringsplicht voor de gemeente. Het Gemeentelijk RioleringsPlan (GRP) moet een overzicht geven van de voorgenomen maatregelen om nadelige gevolgen van de grondwaterstand te voorkomen of beperken en de financiële gevolgen hiervan. In het plan moet worden opgenomen welk afwegingskader de gemeente gebruikt bij de uitvoering van de diverse zorgplichten, waaronder dus ook de grondwaterzorgplicht. Gemeenten hebben hierbij een zekere beleidsvrijheid, maar motiveren van het beleid (waarom iets wel of juist niet doen?) is, in lijn met het motiveringsbeginsel, als één van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, cruciaal. Uit het GRP moet ook kunnen worden opgemaakt wanneer kan worden gesproken van structurele grondwaterstandproblemen, zodat particulieren kunnen weten in welke omstandigheden zij maatregelen van de gemeente mogen verwachten. Hier niet aan voldoen levert strijd op met een wettelijke plicht, te weten de zorgplicht zelf.
De zorgplicht beperkt zich tot waterhuishoudkundige maatregelen in het openbaar gemeentelijke gebied. Feitelijk begint deze daar waar de eigen privaatrechtelijke verantwoordelijkheid ophoudt. Voorop gesteld moet immers worden dat perceels-/huiseigenaren zelf verantwoordelijk zijn voor de staat van het pand en het perceel. Een belangrijk uitgangspunt van het schadevergoedingsrecht is dat ieder in beginsel zijn of haar eigen schade draagt. Schade aan een eigendom komt dan ook voor eigen rekening, of het nu de reparatie van een lek dak, het waterdicht maken van een kruipruimte of kelder of het herstel van bijvoorbeeld de fundering betreft. Uit jurisprudentie is meermalen gebleken dat de perceeleigenaar zelf verantwoordelijk is voor de wering van grondwater in, onder en om zijn pand.4)17 Hof ’s-Hertogenbosch 13 november 1996, rolnr. 366/94/HE, Bouwrecht 1997, p. 874. Zie ook Gerechtshof Arnhem, 3 juni 1997, BR 1997/10, p. 877. Het hof Den Bosch oordeelde in een zaak zelfs dat voorzieningen tegen grondwateroverlast onder de gewone lasten van de erfpachter vallen en daarmee voor zijn eigen rekening komen. Eigenaren dienen zelf zorg te dragen voor een goede staat van de bij hen in eigendom zijnde percelen en gebouwen. In dat kader moeten zij zelf waterhuishoudkundige en/of bouwkundige maatregelen treffen.
Concreet invulling geven aan de zorgplicht
De grondwaterzorgplicht is te beschouwen als een nadere uitwerking van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals deze zijn neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Awb kent verschillende bestuursbeginselen die gelden bij de voorbereiding van besluiten en feitelijke werkzaamheden. Er hoort zorgvuldig te werk worden gegaan. De gemeente zal zich, door (bijvoorbeeld onafhankelijk) onderzoek, een goed beeld moeten vormen van de bij de funderingsproblematiek betrokken belangen (zorgvuldigheidsbeginsel). Het heeft de plicht te beoordelen of een voorgenomen besluit tot bijvoorbeeld het vervangen van een riolering geen onevenredige nadelige gevolgen heeft en of die eventueel technisch en/of (aanvullend) financieel te compenseren zijn (vgl. het evenredigheidsbeginsel). Als er geen mitigerende en/of compensatiemaatregelen zijn, kunnen belanghebbenden betogen dat het besluit onrechtmatig tot stand is gekomen en vernietigd moet worden.5)18 Zie ABRvS, 9 juli 2003, LJN-nr. AH9396 waar de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat verweten werd bij het tracébesluit Zandmaas/Maasroute geen rekening te hebben gehouden met de gevolgen van het besluit voor de grondwaterstand bij bepaalde woningen.
Van belang is de vraag hoeveel onderzoek er gedaan moet worden en op welk detailniveau. Onderzoek kan op veel manieren plaatsvinden. Funderingsonderzoek is kostbaar, zeker wanneer elke funderingspaal zou moeten worden onderzocht. Voor een representatieve en betrouwbare uitkomst is het echter niet nodig de gehele fundering te inspecteren. Van belang hierbij is ondermeer dat er een redelijke balans is tussen de onderzoeksinspanning enerzijds en de mogelijke schade door te treffen maatregelen anderzijds. Het is van belang dat (in eerste instantie: technisch mitigerende) maatregelen worden genomen die verdergaande schade zoveel mogelijk voorkomen. Er dient dus als uitgangspunt een zogenaamd ‘standstill-beleid’ gehanteerd te worden: voor de individuele huiseigenaren mag de grondwatersituatie niet verslechteren. Tegelijkertijd geldt in dit geval dat men van de gemeente niet kan verwachten dat zij bijvoorbeeld de al decennia aanwezige aantasting van de houten paalfunderingen of andere vormen van schade geheel aanpakt. Verdere schade voorkomen (door de grondwatersituatie te reguleren) is wat anders dan schade bouwkundig volledig te herstellen.
Onderzoek is te onderscheiden in een nulsituatieonderzoek en een maatregelen- of effectenonderzoek. Bij een nulonderzoek wordt de huidige stand van zaken voor zowel de grondwatersituatie als de fundering in beeld gebracht. Om de huidige grondwatersituatie in beeld te brengen kunnen peilbuizen worden geplaatst. Het funderingsonderzoek is gericht op de hoogte van het funderingshout. Een deel van deze informatie is vaak al wel te verkrijgen door bestudering van het gemeentearchief met daarnaast een steekproefonderzoek ter verifiëring van de bevindingen uit het archiefonderzoek. Als er geen gegevens voorhanden zijn, zal een steekproef moeten worden uitgevoerd (bijvoorbeeld per bouwkundige eenheid), zodanig dat een redelijk betrouwbaar beeld ontstaat.
Onderzoek Nulsituatieonderzoek Effectenonderzoek Toelichting
Bouwkundig Bestudering archieven, e.d. + (per bouwkundige eenheid) steekproeven Bedenken meest doelmatige maatregelen en effect hiervan Verantwoordelijkheid perceelseigenaar
Grondwatersituatie - Archiefonderzoek naar huidige en historische grondwaterstanden
- Huidige grondwatersituatie in beeld brengen en de wenselijke ontwateringsdiepte vaststellen
Bedenken meest doelmatige maatregelen en de gevolgen hiervan voor de omgeving Verantwoordelijkheid perceelseigenaar maar de gemeente heeft een grondwaterzorgplicht
E2 Privaatrechtelijke aansprakelijkheidstelling
Als iemand tegenover een ander een onrechtmatige daad (OD) pleegt die hem is toe te rekenen, is hij verplicht de daaruit volgende schade van de ander te vergoeden (art. 6:162 BW). In principe kan elk der partijen geconfronteerd worden met een OD-claim, zij het dat deze weg in beginsel niet openstaat als er een specifiek bestuursrechtelijke mogelijkheid is.
Voor het slagen van een OD-actie zijn vijf eisen van belang. Er moet sprake zijn van:
1. Een onrechtmatige daad. Er zijn drie soorten handelingen die een onrechtmatige daad opleveren:
  • inbreuk op een recht, zoals een eigendoms-, pacht- of gebruiksrecht;
  • iets doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht (nationaal, maar ook bijvoorbeeld handelen in strijd met Europese richtlijnen);
  • iets doen of nalaten in strijd met een ongeschreven maatschappelijke regel, met name ongeschreven zorgvuldigheidsnormen.
Een handeling is niet onrechtmatig als er een rechtvaardigingsgrond is. Bijvoorbeeld overmacht of als de handeling verplicht was op grond van een wettelijk voorschrift.
2. Toerekening van deze daad aan de dader. Een onrechtmatige daad is toerekenbaar aan de dader als de daad zijn schuld is of als de oorzaak ervan volgens de wet of algemeen geldende opvattingen voor zijn rekening komt (art. 6:162 BW). Hierbij is onderscheid tussen schuld- en risicoaansprakelijkheid. Ook als iemand goed beschouwd niet schuldig is, kan hij toch aansprakelijk zijn, omdat de gemaakte fout voor zijn risico komt.
3. Schade. Enige schade is al voldoende dus dat leidt zelden tot bewijsproblemen.
4. Causaal verband tussen de daad en de schade. Van causaal verband tussen de daad en de schade is sprake als de schade zich niet zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige daad niet was gepleegd.
5. Als laatste geldt het zogenoemde relativiteitsvereiste (art. 6:163 BW): de geschonden regel moet tot doel hebben de benadeelde te beschermen tegen de geleden schade.
De zaak Dordrecht
Voor een OD-actie is in de praktijk vooral de causaliteitseis van belang. Zeker voor de bewoners is deze eis (zowel feitelijk als juridisch) van belang wanneer wordt bedacht dat er verschillende denkbare oorzaken in het spel zijn. Illustratief is hier de paalrotzaak in de gemeente Dordrecht waar in eerste instantie de rechtbank Dordrecht oordeelde dat niet is gebleken dat de gemeente laks is geweest in haar rioleringsbeleid, dat zij adviezen van deskundigen zou hebben genegeerd of dat zij maatregelen heeft genomen die zij niet had moeten nemen.6)19 Rechtbank Dordrecht, 22 juli 2009, zaaknummer/ rolnummer: 67634 / HA ZA 06-2782. Gelet op de concrete omstandigheden van het geval, de verschillende bij haar beleid betrokken belangen en de middelen die tot haar beschikking staan, is de gemeente volgens de rechtbank niet beneden de zorg van een goed beheerder gebleven. De gemeente is niet schadeplichtig omdat niet vast is komen te staan dat zij is tekortgeschoten in haar zorgplicht. Eisers - onder wie de Belangenvereniging Funderingsproblematiek - stelden de gemeente Dordrecht aansprakelijk op grond van de aanwezigheid van een gebrekkige opstal in de zin van artikel 6:174 BW, nu het rioleringssysteem (juridisch een opstal) zodanige lekkages vertoont dat sprake is van grondwaterpeilverlaging in de directe omgeving van die riolering. Subsidiair stelden eisers dat de gemeente aansprakelijk is uit hoofde van artikel 6:162 BW, nu zij als rioolbeheerster tekort is geschoten in de op haar rustende verplichtingen. Het Gerechtshof in Den Haag oordeelde in hoger beroep in dezelfde zin.7)20 Hof Den Haag, 15 maart 2011, zaaknummer 200.049.029/01. Rolnummer rechtbank: HA ZA 06-2782. De belangenvereniging gaat in cassatieberoep bij de Hoge Raad.
E3 CAR verzekering
De CAR verzekering is een zogenaamde rubrieken verzekering. De basis van deze verzekering is Rubriek I (Het Werk). Zonder rubriek I kan geen polis worden gesloten. De overige Rubrieken II t/m VI zijn optioneel. In geval van funderingsherstel zijn Rubriek II (Aansprakelijkheid) en Rubriek III (Bestaande eigendommen Opdrachtgever) noodzakelijk. In sommige situaties kan het tevens van belang zijn om Rubriek IV (Hulpmateriaal), Rubriek V (Eigendommen directie en personeel) en Rubriek VI (Transport van bouwmaterialen) op de CAR polis mee te verzekeren. De dekking kan verder nog worden uitgebreid voor materiële schade die pas aan het licht komt na de oplevering van het werk, door het meeverzekeren van een onderhoudstermijn. Deze wordt vaak contractueel vastgelegd in het bestek of in de aannemingsovereenkomst.
Rubriek I (Het Werk)
Biedt dekking voor materiële schade (blijvende verandering van vorm en structuur) aan het werk zelf. Feitelijk moet er dus iets kapot zijn, ongeacht de oorzaak. Deze schade kan het gevolg zijn van materiaal- en constructiefouten, maar ook van menselijk handelen, vandalisme, diefstal, brand, storm en andere van buiten komende onheilen.
Rubriek II (Aansprakelijkheid, op of rond de bouwplaats)
Biedt dekking voor materiële en letselschade aan derden, die een rechtstreeks gevolg zijn van de uitgevoerde bouwactiviteiten en waarvoor de aansprakelijk kan worden aangetoond. Bij funderingsherstel zijn dit bijvoorbeeld scheuren en zettingen aan belendende panden, die het gevolg zijn van heiwerkzaamheden, inbrengen van damwanden, onttrekken van grondwater en dergelijke.
Rubriek III (Bestaande eigendommen van de Opdrachtgever)
Biedt dekking voor materiële schade aan de eigendommen van de opdrachtgever, die het gevolg zijn van de uitgevoerde bouwactiviteiten en waarvoor een oorzakelijk verband kan worden vastgesteld. In het geval van funderingsherstel kan dit bijvoorbeeld zijn scheurvorming in en zettingschade aan het eigen pand als gevolg van heiwerkzaamheden, inbrengen van damwanden, aanbrengen van hulp-, stempel- en stutconstructies en dergelijke.
Rubriek IV (Hulpmateriaal)
Onder deze rubriek bestaat dekking voor materialen, die nodig zijn ten behoeve van de uitvoering van het project, maar die niet permanent deel uitmaken van het bouwwerk. Naast materiële schade is onder deze rubriek ook het diefstalrisico van die hulpmaterialen verzekerd. In principe is onder deze rubriek alleen dekking voor het hulpmateriaal in eigendom van of gehuurd door de verzekeringsnemer op wiens naam de verzekering is afgesloten. Voor het hulpmateriaal dat eigendom is van de andere onder de polis meeverzekerde partijen bestaat derhalve geen dekking. Dit geldt ook voor varend, drijvend en rijdend werkmaterieel.
Rubriek V (Eigendommen directie en personeel)
Onder deze rubriek bestaat dekking voor de persoonlijke eigendommen van de (bouw)directie en het personeel die op de bouwlocatie aanwezig zijn. Het gaat dus niet om de eigendommen die op naam staan van de bij de bouw betrokken bedrijven. Behalve tegen materiële schade zijn deze persoonlijke eigendommen ook tegen diefstal verzekerd. Uitgesloten zijn motorrijtuigen en andere mechanisch voortbewogen transportmiddelen, geld en geldswaardige papieren.
Rubriek VI (Transport)
Onder deze rubriek bestaat dekking tegen materiële schade en diefstal van bouwcomponenten, ontstaan tijdens het transport tussen de plaats van afzending en de bouwlocatie, mits dit transport voor rekening en risico van verzekeringnemer is.