Bijlage 1 Aanwijzingen en specificaties voor te gebruiken meetapparatuur
Bijlage 1 Aanwijzingen en specificaties voor te gebruiken meetapparatuur
In bijlage 1 zijn aanwijzingen en specificaties opgenomen voor de te gebruiken meetapparatuur. In algemene zin zal de te gebruiken meetapparatuur bestaan uit:
- een trillingsopnemer;
- een conditioneringinstrument;
- een meetinstrument;
- een registratie-instrument;
- een kalibratie-instrument.
De verschillende onderdelen kunnen gecombineerd zijn in één apparaat. Figuur 1 geeft een schematisch overzicht van de meetketen.
Figuur 1
Schematisch overzicht meetketen.
Schematisch overzicht meetketen.
Meetbereik
Het meetbereik is aangegeven in tabel 1.
Hierbij is onderscheid gemaakt tussen de te meten trillingsgrootheid en het bereik in het frequentiegebied.
Het meetbereik is aangegeven in tabel 1.
Hierbij is onderscheid gemaakt tussen de te meten trillingsgrootheid en het bereik in het frequentiegebied.
Tabel 1Dynamisch bereik meetapparatuur.
grootheid | frequentie | |
min | max | |
versnelling | 10 mm/s² | 30 m/s² |
snelheid | 200 μm/s | 50 mm/s |
verplaatsing | 320 nm | 8 mm |
De in tabel 1 gegeven meetbereiken overlappen elkaar volledig. Een afwijkend meetbereik mag alleen worden toegepast als kan worden aangetoond dat het meetbereik de dominante trillingen van de bron omvat.
Filteren
Afhankelijk van het meetbereik van de toegepaste trillingsopnemer bevat het meetsignaal frequentiecomponenten die buiten het te beoordelen frequentiegebied liggen. Deze frequentiecomponenten dienen te worden uitgefilterd door middel van een hoog- en laagdoorlaatfilter.
Afhankelijk van het meetbereik van de toegepaste trillingsopnemer bevat het meetsignaal frequentiecomponenten die buiten het te beoordelen frequentiegebied liggen. Deze frequentiecomponenten dienen te worden uitgefilterd door middel van een hoog- en laagdoorlaatfilter.
De filterkarakteristiek is gespecificeerd in tabel 2.
Tabel 2Specificaties van de filterkarakteristiek.
frequentiegebied in Hz | filterverzwakking | |||
in dB | factor | |||
van 1,25 Hz tot 80,0 Hz | -1,2 ≤ Δ ≤ 1,4 | 0,85 ≤ Δ ≤ 1,15 | ||
van 1,00 Hz tot 1,25 Hz en van 80,0 tot 100,0 Hz | -1,2 ≤ Δ ≤ +2,3 | 0,85 ≤ Δ ≤ 1,30 | ||
van 0,80 Hz tot 1,00 Hz en van 100,0 tot 125,0 Hz | Δ ≥ -1,2 | Δ ≥ 0,85 | ||
van 0,80 Hz tot 0,025 Hz en van 125,0 Hz tot 4000 Hz | Δ ≥ 12dB/octaaf*) | Δ ≥ 4/octaaf*) | ||
onder 0,025 Hz en boven 4000 Hz | Δ ≥ 60 | Δ ≥ + 1000 | ||
|
Onderstaande figuur geeft de filterverzwakkingscurve grafisch weer.
Figuur 2
Integreren/differentiëren
Als de trillingsversnelling wordt gemeten, moet deze door middel van integratie omgezet worden naar een trillingssnelheid. Voor het omzetten van een trillingsverplaatsing naar de trillingssnelheid dient het signaal gedifferentieerd te worden.
Als de trillingsversnelling wordt gemeten, moet deze door middel van integratie omgezet worden naar een trillingssnelheid. Voor het omzetten van een trillingsverplaatsing naar de trillingssnelheid dient het signaal gedifferentieerd te worden.
Versterken
Met behulp van de (meet- of ladings)versterker wordt het meetsignaal zodanig geconditioneerd dat het in het maximale schaalbereik van het aflees- of registratie-instrument valt. Hiermee wordt de uitleesfout zo klein mogelijk gehouden.
Met behulp van de (meet- of ladings)versterker wordt het meetsignaal zodanig geconditioneerd dat het in het maximale schaalbereik van het aflees- of registratie-instrument valt. Hiermee wordt de uitleesfout zo klein mogelijk gehouden.
Fasekarakteristiek
Voor het in het tijdsdomein bepalen van de topwaarde van de trillingsgrootheid van een trilling die is opgebouwd uit meerdere frequentiecomponenten, dient de fasekarakteristiek van het meetsysteem te voldoen aan de onderstaande voorwaarde:
Voor het in het tijdsdomein bepalen van de topwaarde van de trillingsgrootheid van een trilling die is opgebouwd uit meerdere frequentiecomponenten, dient de fasekarakteristiek van het meetsysteem te voldoen aan de onderstaande voorwaarde:
Δφ(f) ≤ 26° voor fmin ≤ f ≤ 2,5 fmin en
Δφ(f) ≤ 12° voor f > 2,5 fmin
met: Δφ(f) = φm(f) - φ*(f)
voor: f ≤ f*: 0 ≤ φ*(f) ≤ φ(f) en f > f*: φ(f) ≤ φ*(f) ≤ 0
volgens [5]
De grenswaarden waarbinnen de fasekarakteristiek hoort te liggen zijn grafisch gepresenteerd in de figuur hieronder.
Figuur 3