Gedetailleerd onderzoek
Aanvullend onderzoek is noodzakelijk als uit het vooronderzoek blijkt dat kennis en informatie ontbreekt van de bodem- en geohydrologische gesteldheid en/of van omgevingsaspecten die een belangrijk risico kunnen vormen voor het werk of de omgeving. In protocol 12010 [14] van de BRL SIKB 12000 [13] is deze fase aangeduid als ‘(Aanvullend) Veldonderzoek’ en in protocol 12020 [15] ‘(Aanvullend) Veldonderzoek en/of maatregelen’. Gebruik de gegevens bij het ontwerpen van de bemaling. Houd er rekening mee dat nooit alle gegevens van de ondergrond kunnen worden blootgelegd, hoe nauwkeurig het onderzoek ook is uitgevoerd. Het onderzoek moet wel zodanig nauwkeurige gegevens opleveren, dat geen onacceptabele risico's worden gelopen. Onderzoek de betrouwbaarheid van de berekeningsresultaten, afhankelijk van de noodzaak voor het bouwwerk en de mate van kwetsbaarheid van de omgeving. Betrek in het onderzoek mogelijke alternatieve geohydrologische scenario's en onzekerheidsmarges van bodemeigenschappen. Een zekere mate van worstcasebenadering, zonder ‘alles stuk te rekenen’ is hierbij zinvol.
Voer ook op grotere afstand van de bouwput onderzoek uit als er aanwijzingen zijn dat de onttrekking mogelijk nadelige gevolgen heeft voor de omgeving, bijvoorbeeld door zettingen of opbrengstdepressies. Bij onzekere uitkomsten is een betrouwbaarheidsanalyse gewenst. Stel de omvang van het uit te voeren onderzoek bij voorkeur vast in overleg met de vergunningverlenende instanties.
Lokaal bodem- en laboratoriumonderzoek
Sonderingen en boringen
Verkrijg inzicht in de grondmechanische eigenschappen en opbouw van de ondergrond met sonderingen en boringen. Sonderen wordt bij bouwprojecten vooral gedaan om de laagopbouw en de sterkte, stijfheid en draagkracht van de ondergrond te meten. Voor geohydrologische toepassingen is vooral de vaststelling van de laagopbouw relevant, en dan met name de homogeniteit/heterogeniteit van die lagen (continuïteit, inschakeling van veenlagen of tussenzandlagen en dergelijke). Boringen zijn nodig om goede boorbeschrijvingen te genereren, om monsters te nemen voor laboratoriumonderzoek naar grondeigenschappen, of om peilbuizen te plaatsen. Boringen kunnen ook dienen om de interpretaties van sonderingen te ijken. Bestaande correlaties zijn generiek van karakter, terwijl boringen juist geschikt zijn om ook lokale eigenschappen, verschijnselen of inhomogeniteiten in beeld te brengen.
Voer voorafgaand aan het grondonderzoek een KLIC-melding uit om schade aan kabels en leidingen te voorkomen. Voorgraven is verplicht bij een te kleine afstand tot kabels en leidingen.
Voer voorafgaand aan het grondonderzoek een KLIC-melding uit om schade aan kabels en leidingen te voorkomen. Voorgraven is verplicht bij een te kleine afstand tot kabels en leidingen.
Sonderingen
Tijdens het sonderen wordt de weerstand gemeten die moet worden overwonnen om een conus de grond in te drukken (conus- of indringingsweerstand). De conusweerstand wordt doorgaans standaard gemeten in combinatie met de plaatselijke wrijvingsweerstand (kleef) van de grondlagen. Het wrijvingsgetal is de verhouding tussen de plaatselijke mantelwrijving en de conusweerstand, en geeft een indicatie van de grondsoort. De gecombineerde meting geeft een goed beeld van de gelaagdheid en de bodemopbouw.
Vul de kleefmantelsondering eventueel aan met meting van de waterspanning en het uitvoeren van disspatietesten. Zo is een indruk te krijgen van de water(on)doorlatendheid van de bodemlagen.
Sonderen geeft ook informatie over de gelaagdheden in de ondergrond. Waterspanningssonderingen registreren de drukveranderingen van het poriënwater tijdens het sonderen en meten op verschillende niveaus de snelheid waarmee de waterdruk zich aanpast (dissipatietest). De water(over)spanningsindex op de sondeergrafiek geeft een indicatie voor de doorlatendheid van de opeenvolgende bodemlagen. Met een dissipatietest is ook een indicatie te krijgen over de heersende stijghoogte op het niveau waar de proef is uitgevoerd. De sonderingen moeten voldoen aan de norm van de vigerende uitgave van de NEN-EN-ISO-22476-1 [6]. Sonderingen zijn in verhouding goedkoop en daarom bij uitstek geschikt voor een eerste verkenning van de ondergrond.
Met de sondeergegevens kan een programma op voor het uitvoeren van boringen worden opgesteld, zoals de dieptes en aantallen van te plaatsen peilbuizen en het nemen van grond- en grondwatermonsters.
Het soort en het aantal sonderingen dat voor een project moet worden uitgevoerd, zijn afhankelijk van de grootte van het werk, en de verwachte en aangetroffen variatie in bodemgesteldheid. Dit kan het beste door een geotechnisch en geohydrologisch deskundige worden vastgesteld. Hierbij kunnen, afhankelijk van de aard van het werk, voorwaarden zijn gesteld aan aantallen en diepten in geotechnische normen.
Het soort en het aantal sonderingen dat voor een project moet worden uitgevoerd, zijn afhankelijk van de grootte van het werk, en de verwachte en aangetroffen variatie in bodemgesteldheid. Dit kan het beste door een geotechnisch en geohydrologisch deskundige worden vastgesteld. Hierbij kunnen, afhankelijk van de aard van het werk, voorwaarden zijn gesteld aan aantallen en diepten in geotechnische normen.
Speciale sonderingen
Naast de genoemde sondeertechnieken, kan met speciale sonderingen informatie worden verzameld over de doorlatendheid (Hydraulic Profile Tool, HPT-sondering), het niveau van het zoet-brak-zoutgrensvlak (geleidbaarheidssondering) en de grondwaterkwaliteit (MIP-UVOST-sonderingen). Tijdens de uitvoering van de HPT-sondering wordt met een continu debiet water geinfiltreerd en wordt de drukrespons gemeten die nodig is om het water te infiltreren. Hiermee is inzicht te krijgen in de relatieve doorlatendheid van de bodem over de sondeerhoogte. Combineer deze sondering met in-situ-doorlatendheidsproeven (zoals mini pompproeven) om een inschatting van de absolute doorlatendheid te krijgen. Met de uitvoering van een HPT-AMPT ® wordt de anisotropie bepaald. Met de geleidbaarheidssondering wordt de formatiegeleidbaarheid en de EC-waarde over de sondeerdiepte gemeten. Met deze gegevens is een verticaal geleidbaarheidsprofiel te maken waaruit het niveau van het zoet-brak-zout niveau van het grondwater kan worden afgeleid. Met MIP-UVOST-sonderingen zijn, naast de hiervoor genoemde onderdelen, ook gegevens te krijgen over de aanwezigheid en concentratie van grondwaterverontreinigingen over de sondeerdiepte. Detecteer met UVOST-sonderingen olie-gerelateerde verontreinigingen en met MIP-sonderingen methaan, vluchtige organische en gechloreerde koolwaterstoffen.
[ link ]
Figuur 4. Sondering met plaatselijke wrijving (Bron: Fugro)
Boringen
Boringen zijn noodzakelijk om de samenstelling van de grondslag beter vast te stellen, om de conclusies uit het sondeeronderzoek te verifiëren en om grondmonsters te nemen. Hierbij gaat het vooral om de identificatie en classificatie van grondsoorten. Voer boringen uit volgens de vigerende uitgave van de NEN-EN-ISO 22475 [7] en, afhankelijk van het doel, volgens protocol 2101 van de BRL SIKB 2100 [12] (verplicht bij onttrekkings- en infiltratie-/retourbronnen en bij peilbuizen waaruit grondwatermonsters worden genomen). Identificatie van grondsoorten (visueel in het veld of in het laboratorium zonder classificatietesten) moet volgens de vigerende uitgave van de NEN-EN-ISO 14688-1 [8] gebeuren. Beschrijf de grond op basis van manueel gedrag en een inschatting van de korrelgrootte van grind- en zandfracties. Tijdens het boren kan de aanwezigheid van verontreinigingen worden vastgesteld. Een beschrijving van verschillende boormethoden staat in paragraaf 8.2.
[ link ]
Figuur 5. Boorstaat veldclassificatie (Bron: Fugro)
Bij het booronderzoek kunnen representatieve grondmonsters worden genomen uit de bodemlagen waarover informatie gewenst is. De grondmonsters kunnen ongeroerd en geroerd worden genomen.
Voor grondmechanisch onderzoek kunnen 'ongeroerde' monsters worden genomen. Dit kan in slappe grond door een pulsboring uit te voeren en daarbij tussentijds gebruik te maken van een Ackerman-steekapparaat. Dat is een eenvoudige steekbus met slaghamer waarmee een grondmonster wordt genomen. Er worden ook gel-push samplers gebruikt om ongeroerde grondmonsters te nemen van slappe of siltige bodemlagen, deze zijn te gebruiken in bodemlagen tot 5 MPa.
Voor grondmechanisch onderzoek kunnen 'ongeroerde' monsters worden genomen. Dit kan in slappe grond door een pulsboring uit te voeren en daarbij tussentijds gebruik te maken van een Ackerman-steekapparaat. Dat is een eenvoudige steekbus met slaghamer waarmee een grondmonster wordt genomen. Er worden ook gel-push samplers gebruikt om ongeroerde grondmonsters te nemen van slappe of siltige bodemlagen, deze zijn te gebruiken in bodemlagen tot 5 MPa.
Het nemen van ongeroerde zandmonsters met steekbussen is over het algemeen minder succesvol dan het nemen van klei- en veenmonsters. Met core-catchers wordt veelal het beste resultaat bereikt in zandgronden.
Uit de ongeroerde monsters kunnen in het laboratorium met Copecky-ringen kleinere monsters genomen worden voor het uitvoeren van doorlatendheidstesten.
Gebruik geroerde grondmonsters wanneer een grove beschrijving van de textuur voldoende is. Neem geroerde grondmonsters met onder andere zuigboringen of spoelboringen. Gebruik avegaarboren om geroerde monsters te krijgen die geschikt zijn voor een nauwkeurige textuurbeschrijving.
Gebruik geroerde grondmonsters wanneer een grove beschrijving van de textuur voldoende is. Neem geroerde grondmonsters met onder andere zuigboringen of spoelboringen. Gebruik avegaarboren om geroerde monsters te krijgen die geschikt zijn voor een nauwkeurige textuurbeschrijving.
Deskundig personeel moet de grondboringen uitvoeren en beschrijven. Een ervaren bodemkundige kan bij de beschrijving van de verschillende grondlagen een redelijke schatting geven over de grofheid van het zand, de doorlaatfactor en het gehalte aan lutum, silt en organische stof. Met de roest- en reductievlekken (hydromorfe kenmerken) kan in een aantal gevallen bovendien de fluctuatie van de freatische grondwaterstand (GHG/GLG) worden ingeschat.
Basisregistratie ondergrond (BRO)
Per 1 januari 2018 is de Wet basisregistratie ondergrond (BRO) [R19] van kracht. Deze wet verplicht bronhouders om bodem- en ondergrondgegevens digitaal aan te leveren en te gebruiken. Tot 2022 worden de gegevens in de BRO stapsgewijs uitgebreid. De Geologische Dienst Nederland, onderdeel van TNO, beheert deze gegevens [W25]. De bronhouders zijn de bestuursorganen die bodemgegevens (laten) inwinnen die onder de levergingsplicht van de BRO (gaan) vallen. In de praktijk zijn dat gemeenten, provincies, water- en hoogheemraadschappen, uitvoerende diensten van ministeries en zelfstandige bestuursorganen zoals Staatsbosbeheer. De gegevens moeten in een vastgesteld format worden aangeleverd. Hiervoor is het nodig om tijdens het verzamelen van de gegevens een groot aantal zaken te registreren. Dit betekent dat voor het verzamelen van bodemgegevens waarvan een bronhouder de hoofdopdrachtgever is, de gegevens op een dusdanige wijze moeten worden geregistreerd, dat deze geschikt zijn om aan te leveren aan de BRO. Hieronder vallen naast sonderingen, geotechnische boringen en grondwatermonitoringsputten ook boringen benodigd voor de bemalingsinstallatie. Meer informatie staat op de website van het BRO-loket [W2].
Omvang van grondonderzoek
Het aantal onderzoekspunten hangt af van omvang, diepte en complexiteit van het bouwwerk en van de complexiteit en mate van kwetsbaarheid van de omgeving. In protocol 12010 [14] is in bijlage 4 een richtlijn opgenomen waaruit het grondonderzoek minimaal moet bestaan, geclassificeerd op basis van een risico-inschatting. Als de projectlocatie in of nabij een waterkering is gelegen, worden vanuit de eigenaar/beheerder van de waterkering extra onderzoekspunten geëist en voorwaarden gesteld aan de uitvoering van het grondonderzoek, zoals uitvoeringsperiode en het afdichten van sondeer- en boorgaten.
Ook opdrachtgevers kunnen specifieke voorwaarden stellen aan aantallen, diepten en afwerkingseisen van onderzoekspunten.
Bouwputten
Voor bouwputten en gestuurde boringen zijn in de geotechnische normen eisen gesteld aan aantallen onderzoekspunten, meetmethode en diepte van het onderzoek. Vaak levert dit voorgeschreven onderzoek voldoende gegevens voor het uitwerken van een bemaling. Stel de aard en omvang van het onderzoek vast aan de hand van een risico-inschatting. In omvangrijke gevallen is overleg met een geoloog over de te verwachten verschijnselen zinvol.
Verzamel de gegevens over de bodemopbouw tot bij voorkeur ten minste vier tot vijf maal het diepste ontgravingsniveau van het bouwwerk. In de NEN 9997-1 [10] wordt voor bemalingsberekeningen een onderzoeksdiepte gegeven tot een diepte dat een voldoende dikkesemi-permeablele laag wordt aangetroffen die in de berekening als geohydrologische basis kan dienen. Met daarbij de opmerking dat als sprake is van watervoerende lagen met een grote dikte, dat dan een onderzoeksdiepte van ten minste twee maal de lengte van de putfilters met een minimum van 15 m in de watervoerende laag wordt aanbevolen. In de praktijk wordt met sondeeronderzoek voor funderingsontwerpen hier al vaak aan voldaan. Daarnaast kan het zinvol zijn om op basis van archief- en/of literatuurgegevens de onderzoeksdiepte te bepalen. Bijvoorbeeld om de aanwezigheid van een waterremmende laag op 30 meter minus maaiveld in een zandpakket aan te tonen. Indien aanwezig, zal dit van grote invloed zijn op de schematisatie en het waterbezwaar.
Stel met deze onderzoeksdiepte het benodigde type bemalingssysteem vast en beoordeel of er gevaar voor opbarsten van de bouwputbodem bestaat.
Sleufbemalingen
Voor aanleg van riolering, kabels en leidingen in veldstrekking zijn geen eisen opgenomen in geotechnische normen (eisen voor buisleidingsystemen). In de norm is een globale beschrijving opgenomen van de te verzamelen gegevens. Door de grote lengte van de (te bemalen en te onderzoeken) trajecten en de mogelijke aanwezige variaties in bodemopbouw en grondwaterstanden langs het tracé, is het beschikken over voldoende informatie essentieel. Voer bij voorkeur op regelmatige afstanden grond- en grondwateronderzoek uit of selecteer afwijkende locaties met bodemopbouw door vooraf geofysisch onderzoek uit te voeren (met name in landelijk gebied). Maak op basis van de geologische karakterisering van het betreffende gebied een keuze van de juiste afstand tussen de onderzoekspunten. Zorg voor toestemming om het gebied te mogen betreden. Als over grote delen van het tracé pas in een laat stadium de gegevens beschikbaar zijn, kan dit leiden tot vertraging en meerwerk.
In paragraaf 2.9 van protocol 12010 [14] staat de volgende richtlijn voor aantallen onderzoekspunten voor sleufbemalingen.
De hart-op-hartafstanden en -diepten van grond- en grondwateronderzoekspunten zijn niet ‘uniform’ voor te schrijven, maar hangen af van de omvang van het werk, diepteliggingen, locaties, te verwachten omgevingsrisico’s en bodemkundig hydrologische situaties. Houd bij (hand)boringen bij wijze van minimum richtlijn aan:
- om de 250 meter tot minimaal 2 meter beneden de onderkant van de sleuf, waarbij in het boorgat een of meer peilbuizen worden geplaatst.
De boringen om de 250 meter kunnen ook nodig zijn voor het onderzoek naar opbarstrisico’s. Houd bij het bepalen van de diepte van de boringen en de onderlinge boorafstand (en dus ook bij de afweging handmatig of machinaal boren) rekening met de diepte van de onderzijde van de ‘te verwachten’ bemalingsinstallatie en de te verwachten ‘geohydrologische opbouw van de ondergrond’(opbarstniveau).
Wanneer de geohydrologische opbouw van de ondergrond dat vraagt, specifiek in het geval van opbarstgevaar, vul dan de (hand)boringen aan met sonderingen. Houd als richtlijn het volgende aan:
- voor rioleringen en/of voor leidingen dieper dan 2 meter: 1 sondering per 100 meter in stedelijk gebied; 1 sondering per 250 à 500 meter in landelijk gebied zonder bebouwing (of andere te beïnvloeden objecten);
- voor kabels en leidingen (afhankelijk van diepteligging en locaties ten opzichte van kwetsbare objecten): 1 sondering per 1.000 meter, of meer in het geval de geohydrologische situatie daarom vraagt.
De sondeerdiepte reikt tot minimaal 10 meter onder de toekomstige aanlegdiepte van de sleufbodem. Zorg voor voldoende inzicht in de grondwaterstanden van het freatisch grondwater en mogelijk ook van het onderliggend watervoerend pakket. Plaats hiervoor minimaal om de circa 250 meter (en zoveel meer als nodig is wanneer de lokale opbouw van de freatische laag of de terreinhoogte ruimtelijk sterk varieert) een peilbuis in het freatisch pakket voor het meten van grondwaterstanden en voor monstername voor het vaststellen van de waterkwaliteit. Plaats meetpunten in het watervoerend pakket eveneens om de circa 250 meter. Bij dikke, sterk doorlatende watervoerende pakketten mag een grotere afstand worden aangehouden, bijvoorbeeld om de 500 meter.
Retourbemaling
Bij het toepassen van een retourbemaling is goed inzicht in de bodemopbouw van groot belang om de installatie te kunnen dimensioneren (bereiken van het gewenste effect) en om voorwaarden vast te stellen waaraan moet worden voldaan (maximale stijging om opbarsten/wateroverlast te voorkomen). Retourbemaling waarmee het bemalingswater in de bodem wordt geloosd met relatief grote hoeveelheden, worden veelal dieper afgesteld dan de onttrekkingsmiddelen en vaak op afstand van de onttrekkingslocatie. Hierdoor is het uitvoeren van grondonderzoek op de locatie van de retourbemaling wenselijk/noodzakelijk. Verzamel met dit onderzoek gegevens over de bodemgesteldheid (laagopbouw en inschatting doorlatendheid) tot ten minste 10 meter onder de onderzijde van de retourbronnen. Verzamel ook gegevens over het niveau van de grondwaterstand/stijghoogte en de grondwaterkwaliteit.
Welvorming
Het gevaar bestaat dat ter plaatse van boor- of sondeergaten wellen ontstaan. Bij een dergelijke wel stromen oncontroleerbare hoeveelheden grondwater naar het maaiveld. Daarbij wordt vaak zand uit de dieper gelegen watervoerende grondlagen meegevoerd. Wellen zijn achteraf vaak moeilijk te dichten en kunnen tot aanzienlijke schade leiden. Het risico van een wel is het beste te vermijden door de noodzakelijke boringen buiten de te ontgraven contouren uit te voeren. Gebruik in dat geval, indien de boorgaten zijn voorzien van peilbuizen, deze locaties voor de monitoring van het werk. Echter in veel gevallen is het verplicht of wenselijk om onderzoek binnen de te ontgraven contour uit te voeren. Besteed in dat geval bijzondere aandacht aan het afdichten van de boor- en sondeergaten.
Geofysisch onderzoek
Door in een boorgat een sonde te laten afzakken en weer omhoog te halen kan een aantal fysische eigenschappen van grondlagen, zoals spontane potentiaal, specifieke elektrische weerstand, natuurlijke gammastraling en akoestische eigenschappen worden gemeten. Met deze metingen is onder andere inzicht te krijgen in porositeit, gelaagdheid en de verdeling van relatieve doorlatendheden. Deze methode wordt mede vanuit kostenoogpunt zelden toegepast voor bemalingsdoeleinden, maar kan in bijzondere gevallen raadzaam zijn, bijvoorbeeld voor een precieze afstelling van filters in gelaagde gronden terwijl de interpretatie van bijvoorbeeld laboratoriumwerk nog niet is afgerond.
Sondeer- en booronderzoek levert informatie op van de bodemopbouw ter plaatse van de sondeer- en boorpunten (puntbronnen). In gebieden waar de bodemopbouw op korte afstand sterk kan variëren, kan relevante informatie worden gemist als enkel wordt voorzien in sondeer- en booronderzoek. In specifieke situaties kan geofysisch onderzoek voor het bemalingsontwerp relevante informatie opleveren. Door het uitvoeren van een gecombineerd Elektro Magnetisch (EM), Geo-Elektrische (ERT)en Grondradar (GPR) onderzoek, kan de bodemopbouw tot 6 à 7 meter (dieper kan, maar gaat ten koste van de nauwkeurigheid) met interpolatie vlakdekkend in beeld worden gebracht.
Voor de validatie van de gegevens zijn validatie-boringen nodig. Naast het verzamelen van min of meer vlakdekkende bodeminformatie, is ook het lokaliseren van gebieden/zones met een afwijkende bodemopbouw in de eerste 6 à 7 meter mogelijk. Met deze gegevens kan een gerichter sondeer-/booronderzoeksplan worden opgezet. Naast de genoemde technieken zijn er nog andere technieken beschikbaar, maar deze worden veelal vanuit economisch oogpunt niet toegepast voor bemalinggerelateerde doeleinden. In specifieke gevallen kunnen deze technieken meerwaarde leveren.
Een voorbeeld hiervan is de inzet van seismisch onderzoek wat kan worden ingezet in kalksteengronden (Zuid-Limburg), voor regionaal onderzoek naar de diepe bodemopbouw en naar bijvoorbeeld breuklijnen. Op dergelijke situaties wordt hier echter verder niet ingegaan.
Geofysisch onderzoek is niet overal mogelijk of succesvol en er gelden een aantal beperkingen. Zo is het toepassen in druk-stedelijk gebied niet zonder meer succesvol: geleidende objecten zoals kabels en leidingen, en stalen hekken verstoren de meetsignalen. Voor leidingtracés in landelijk gebied kunnen de resultaten van een geofysisch onderzoek echter waardevolle informatie opleveren.
Geohydrologisch onderzoek
Plaatsen van peilbuizen
In (een selectie van) de boorgaten kunnen op verschillende niveaus peilbuizen worden geplaatst om nauwkeurige informatie over heersende grondwaterstanden te krijgen. Dit moet voldoen aan de vigerende uitgave van de NEN-EN-ISO 22475-1 [7]. Een beschrijving van de installatie van peilbuizen en de monitoring van grondwaterstanden staat in het ‘Handboek meten van grondwaterstanden in peilbuizen’ van STOWA [18]. Belangrijke aandachtspunten:
- omstort de peilfilters met filtergrind;
- pomp de peilbuizen af;
- meet de peilbuizen in zodat ze goed terug te vinden zijn;
- breng in het boorgat een afdichting met klei of bentoniet aan tussen de verschillende peilfilters en ter hoogte van slecht doorlatende lagen.
Neem de peilbuizen zowel in een droge als in een natte periode regelmatig op om inzicht te krijgen in de natuurlijke fluctuatie van de grondwaterstand. Met dataloggers kan gedurende een langere periode met een vast interval een meetreeks worden opgebouwd en een goed inzicht worden verkregen in het verloop van de grondwaterstand(en) op de bouwlocatie en in de omgeving. Meet de hoogte van de peilbuizen ten opzichte van NAP voor de evaluatie van de gemeten grondwaterstanden in relatie tot de omgeving.
Vaak beschikken gemeenten, drinkwaterleidingbedrijven en TNO over peilbuizen in de nabije omgeving van de bouwlocatie en zijn er langere meetreeksen van die peilbuizen beschikbaar. Haal uit die gegevens, in combinatie met metingen op de bouwlocatie, maatgevende grondwaterstanden en stijghoogten.
Vaak beschikken gemeenten, drinkwaterleidingbedrijven en TNO over peilbuizen in de nabije omgeving van de bouwlocatie en zijn er langere meetreeksen van die peilbuizen beschikbaar. Haal uit die gegevens, in combinatie met metingen op de bouwlocatie, maatgevende grondwaterstanden en stijghoogten.
Bedenk dat voor verschillende doeleinden verschillende maatgevende waarden bestaan, bijvoorbeeld:
- Voor het berekenen van debieten is de (gemiddelde) hoogste grondwaterstand of stijghoogte maatgevend.
- Voor het berekenen van zettingen en zakkingen is de gemiddelde laagste grondwaterstand of stijghoogte maatgevend.
Puntproeven voor vaststelling van de doorlatendheid
De doorlatendheid van de grond kan op een bepaald punt in het veld met metingen in een boorgat worden bepaald. Enkele testen die voor bemalingen worden toegepast, zijn hierna kort toegelicht.
Met een falling-headtest (slugtest) wordt de verzadigde horizontale doorlaatfactor bepaald door water in een boorgat te gieten en de daling van het grondwater per tijdseenheid te meten. Falling-headtests worden meestal uitgevoerd in peilbuizen of boorgaten met casing.
Bij een putproef wordt tijdens een korte periode van één tot enkele uren een hoeveelheid grondwater uit een pompput onttrokken. Vervolgens wordt de pomp uitgezet en de snelheid waarmee de waterstand in de pompput stijgt gemeten. Uit deze gegevens wordt het doorlaatvermogen bepaald. Een uitgebreide handleiding met voorbeelden voor de uitvoering en interpretatie van putroeven is opgesteld door Kruseman en De Ridder [30].
Een methode waarbij geen grondwater wordt onttrokken is de oscillatietest, waarbij met perslucht wordt gewerkt. Hierbij wordt op de bovenzijde van een peilbuis met perslucht een druk opgezet die plotseling wordt afgelaten, zodat de heersende luchtdruk aanwezig is. Meet met een drukopnemer het verloop van de grondwaterstand in de tijd en bepaal de doorlatendheid. Doorgaans herstelt het waterpeil geleidelijk, alleen bij zeer hoge doorlatendheden (grind en stenen) ontstaat een slingerend peil waaruit een trendmatige lijn is af te leiden. Deze methode wordt niet vaak toegepast, maar kan uitkomst bieden bij verontreinigd grondwater, waarbij onttrekken niet wenselijk/toegestaan is.
Pompproef
Vaak worden bij een putproef ook metingen verricht in peilbuizen in verschillende bodemlagen en op enige afstand. Dat heet een pompproef. De pompproef is de meest representatieve methode om de waarde van de geohydrologische grondparameters op een grotere dan alleen lokale schaal te bepalen en om de geohydrologische effecten van een bouwputbemaling te onderzoeken. Een pompproef geeft waarden voor het doorlaatvermogen, het bergend vermogen van watervoerende lagen en voor de verticale stromingsweerstand van waterremmende lagen.
[ link ]
Figuur 6. Schematische opstelling pompproef
De geohydrologische omstandigheden en het beoogde doel bepalen sterk de duur van de proef, het toe te passen pompdebiet en de afstanden waarop nog meetbare verlagingen kunnen optreden. Maak voor het slagen van de pompproef vooraf een plan van aanpak, inclusief het uitvoeren van globale berekeningen waarmee het minimale debiet, de te verwachten verlagingen op afstand en het te verwachten invloedsgebied worden ingeschat. Kruseman en De Ridder [30] gaan hier uitgebreider op in.
Een kortdurende proef van circa een etmaal is vaak genoeg het te verwachten waterbezwaar vast te stellen. Meet daarbij in slechts enkele peilfilters op relatief korte afstand van de pompput de verlaging van de grondwaterstanden. Wanneer ook inzicht in de verlaging van de grondwaterstanden in de omgeving belangrijk is, is een langduriger pompproef van één tot vier weken nodig. Meet hierbij ook de verlaging van de grondwaterstand op grotere afstanden en op meer diepteniveaus. (Uitgebreide) pompproeven met een groot aantal peilbuizen, ook op grotere afstand van de onttrekkingslocatie, zijn relatief kostbaar. Daar staat echter tegenover dat met deze proef het betrouwbaarste inzicht in de optredende verlagingen wordt verkregen. Met het inzicht dat daarnaast is verzameld met het grondonderzoek en laboratoriumonderzoek, is het beter mogelijk om de gevolgen van de bemaling te simuleren met modelberekeningen. Een uitgebreide handleiding met voorbeelden voor de uitvoering en interpretatie van pompproeven is opgesteld door Kruseman en De Ridder [30].
Bemalingsproef
Een bemalingsproef kan worden uitgevoerd om het toekomstige waterbezwaar van de bouwputbemaling vast te stellen. Met deze kennis wordt het type en de dimensionering van het te installeren bemalingssysteem optimaal bepaald.
Daarnaast kan de bemalingsproef dienen om de tijdens debemaling te verwachten verlaging van de grondwaterstand in de omgeving in te schatten. Plaats hiertoe nabij de onttrekking en op wat grotere afstand ervan een aantal peilfilters met een filterafstelling in die lagen waar het effect van de verlaging gemeten moet worden.
Daarnaast kan de bemalingsproef dienen om de tijdens debemaling te verwachten verlaging van de grondwaterstand in de omgeving in te schatten. Plaats hiertoe nabij de onttrekking en op wat grotere afstand ervan een aantal peilfilters met een filterafstelling in die lagen waar het effect van de verlaging gemeten moet worden.
Plaats de voor de proef te installeren pompput of bemalingsstreng in dezelfde laag en op hetzelfde diepteniveau als waar de toekomstige bemaling zal plaatsvinden.
Het gezamenlijke effect van de aanwezige watervoerende laag en aangrenzende slecht doorlatende lagen kan hiermee direct worden vertaald naar de situatie bij een bemaling van de bouwput/sleuf.
Een bemalingsproef om het te onttrekken debiet te bepalen en inzicht te krijgen in de verlagingen in de omgeving, duurt over het algemeen ongeveer een week (zeven dagen). De proef is relatief goedkoop, zeker wanneer de voor de proef aangebrachte installatie kan blijven staan en als deze direct voor de bemaling kan worden gebruikt.
Let op: verwar de bemalingsproef niet met de proefbemaling (zie paragraaf 8.2), die bedoeld is om de (gehele) geïnstalleerde bemaling, voordat wordt gestart met daadwerkelijk bemalen en ontgraven, te testen op doelmatigheid.
Het gezamenlijke effect van de aanwezige watervoerende laag en aangrenzende slecht doorlatende lagen kan hiermee direct worden vertaald naar de situatie bij een bemaling van de bouwput/sleuf.
Een bemalingsproef om het te onttrekken debiet te bepalen en inzicht te krijgen in de verlagingen in de omgeving, duurt over het algemeen ongeveer een week (zeven dagen). De proef is relatief goedkoop, zeker wanneer de voor de proef aangebrachte installatie kan blijven staan en als deze direct voor de bemaling kan worden gebruikt.
Let op: verwar de bemalingsproef niet met de proefbemaling (zie paragraaf 8.2), die bedoeld is om de (gehele) geïnstalleerde bemaling, voordat wordt gestart met daadwerkelijk bemalen en ontgraven, te testen op doelmatigheid.
Laboratoriumonderzoek
In het laboratorium kan classificatie van bodemmateriaal afkomstig van grondmonsters worden uitgevoerd volgens de vigerende NEN-EN-ISO 14688-2 [9]. De grond wordt geclassificeerd op basis van korrelgrootte, te bepalen door een korrelverdelingsproef (zoals een zeving inclusief fijne fractie, areometerproef en gloeiverlies) en het gedrag bij verschillende watergehalten (Atterbergse grenzen). De doorlaatfactor kan in het laboratorium worden bepaald met proeven zoals de constant-headmethode, de falling-headmethode, korrelverdelingen en samendrukkingsproeven.
Bij de constant-headmethode wordt in een proefopstelling op een geprepareerd (ongeroerd) monster een constant waterniveau gehandhaafd en de volumestroom water die hiervoor nodig is gemeten. Pas deze proef voornamelijk toe op relatief doorlatend materiaal. Omdat het praktisch moeilijk is om een ongeroerd zandmonster te nemen, worden voor de constant-headmethode vaak geroerde monsters gebruikt. Voer de proef bij verschillende pakkingsdichtheden uit om toch een betrouwbare waarde voor de doorlatendheid te krijgen. De wijze en kwaliteit waarop een geroerd monster is genomen, kan het resultaat sterk beïnvloeden. Als bijvoorbeeld de fijne fractie van een grondmonster is weggespoeld met het aanwezige grondwater, zal het resultaat van de proef een overschatting geven van de doorlatendheid. Gebruik de resultaten daarom met enige omzichtigheid.
Bij de falling-headmethode wordt in een proefopstelling op een geprepareerd (ongeroerd) monster de snelheid van dalen van het waterniveau gemeten. Pas deze proef voornamelijk toe op ongeroerde klei- en veenmonsters. Breng het monster weer in een belastingstoestand die overeenkomt met die in het terrein om een betrouwbare waarde te krijgen voor de doorlatendheid. Stel de verkregen k-waarde in geohydrologische zin niet zonder meer representatief voor een weerstandbiedende laag. De werkelijke weerstand wijkt vaak een factor 10 tot 100 maal af van de in het laboratorium gemeten waarden. Dit geldt voor metingen op zowel kleine grondmonsters (in Copecky-ringen) als grote monsters (in Ackerman-bussen).
[ link ]
Figuur 7. Schematische opstelling constant-head- en falling-headmethode
Waarden voor de doorlaatfactor van zand kunnen ook verkregen worden door de korrelverdeling te bepalen. Bepaal de korrelverdeling met een zeefanalyse. Bereken met empirische formules de doorlaatfactor uit het korrelverdelingsdiagram. Het bepalen van de doorlaatfactor met korrelverdelingen wordt niet gezien als een erg betrouwbare methode. Een overzicht van diverse empirische relaties tussen korrelgrootteverdeling en de doorlatendheid staat in bijlage I.
[ link ]
Figuur 8. Korrelverdelingsdiagram (Bron: Fugro)
De waarden voor de doorlatendheid van de verschillende grondlagen uit laboratoriumproeven wijken vaak af van de gemeten waarden in het veld. Er is veel ervaring nodig voor een juiste interpretatie en vertaling van uit het laboratoriumonderzoek verkregen informatie naar bruikbare waarden in berekeningen. Stel daarom de doorlatendheid bij voorkeur ook op een andere manier vast (zoals met schattingen, veldmetingen, pompproeven, waterbalansberekeningen of modelkalibratie).
Voor het berekenen van zettingen, moeten volumegewichten, samendrukkingsconstanten en consolidatiecoëfficiënten bekend zijn. De twee laatst genoemde parameters kunnen uit een samendrukkingsproef worden bepaald.
De samendrukkingsconstante van veenlagen kan volgens de methode van Fokkens [31] indirect worden bepaald uit de in het laboratorium te bepalen verhouding tussen het water- en het organische stof(humus)gehalte (A/H-cijfer).
Het berekenen van grondkerende constructies of de stabiliteit van taluds vereist kennis van de sterkte-eigenschappen van de grond. Deze sterkte-eigenschappen kunnen met een celproef of een triaxiaalproef worden bepaald.
Onderzoek naar chemische samenstelling van grondwater
De kwaliteit van het grondwater heeft een belangrijke invloed op het verloop van een aantal bodemchemische, fysische en biologische processen, maar is ook van invloed op gezondheids- en blootstellingsrisico’s. Bij het infiltreren van bemalingswater in de ondergrond bepaalt de chemische samenstelling van het water in sterke mate of er gevaar bestaat voor verstopping van de infiltratieputten. Het ‘Kennisdocument Putten(velden)’ [22] gaat uitgebreid in op deze problematiek.
Verzamel, afhankelijk van de problematiek en de voorgenomen wijze waarop het bemalingswater wordt afgevoerd (lozen, retourneren), verschillende hydrochemische kenmerken van het diepe en het ondiepe grondwater zoals:
- Algemene parameters (chloridegehalte, zuurgraad (pH), elektrisch geleidingsvermogen).
- Parameters die van invloed zijn op verstopping van retourputten:
- neerslagvorming (zuurstof (O2), ijzer (Fe), calcium (Ca) en mangaan (Mn)); - gasvorming (zuurstof (O2), koolzuur (C02), methaan (CH4), stikstofgas (NO2)); - zwel en uitspoeling kleideeltjes (ionenratio: verhouding twee- en eenwaardige kationen). - Parameters die vegetatie en milieu beïnvloeden (nitraat, totaal- en orthofosfaat, zuurstofgehalte, zware metalen, organische microverontreinigingen).
- Parameters die de werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie negatief beïnvloeden, zoals chemisch en biologisch zuurstofverbruik (CZV en BZV), N (stikstof)-Kjeldahl, zuurstofgehalte.
In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de kwaliteit van het af te voeren water vanuit de regelgeving.
Voor de kwalitatieve aspecten van de lozing is bij lozingen vanuit een inrichting het ‘Activiteitenbesluit milieubeheer’ [R1] en vanuit een niet-inrichting het ‘Besluit lozen buiten inrichtingen’ [R7] van toepassing.
In vrijwel alle gevallen moet het chloridegehalte van het te onttrekken grondwater worden opgegeven. Stem het analysepakket af op de aard van de bedrijfsactiviteiten die tot een mogelijke verontreiniging hebben geleid als er sprake is van een mogelijke verontreiniging van de grond of van het grondwater. Besteed hierbij aandacht aan gezondheids- en blootstellingsrisico’s. Ook van nature voorkomende stoffen, zoals waterstofsulfide, kunnen leiden tot (geur)overlast.
Het aantrekken van zout(er) of kwalitatief slecht water kan beperkingen geven voor het lozen of retourneren van het bemalingswater.
Het aantrekken van zout(er) of kwalitatief slecht water kan beperkingen geven voor het lozen of retourneren van het bemalingswater.
Omgevingsonderzoek
Inventarisatie bodemonderzoek in de omgeving
Inventariseere bodemgegevens in de omgeving om inzicht te krijgen in de gevoeligheid van de omgeving voor effecten van de bemaling.
Stabiliteit en begaanbaarheid van de bouwput en sleuf
Afgezien van instabiliteit van de bouwput-/sleufbodem, kan micro-instabiliteit van ontgraven taluds optreden. Dat houdt in dat gronddeeltjes eroderen en uitspoelen en taluds afkalven. Micro-instabiliteit zal aanvankelijk weinig overlast bezorgen, maar kan uiteindelijk leiden tot macro-instabiliteit van een talud. Bij macro-instabiliteit kunnen door een ongunstige evenwichtssituatie hele grondmassa's in de bouwput of sleuf afschuiven. Houd vooral bij de uitvoering van leidingwerken in sleuven met dit aspect rekening vanwege de veiligheid van in de ontgraving werkend personeel.
De begaanbaarheid en berijdbaarheid van de bouwput-/sleufbodem hangt af van de ontwateringsdiepte en de mogelijkheid om de bodem te ontwateren. Bij een onvoldoende ontwateringsdiepte kan sprake zijn van drijfzand(achtige omstandigheden), waardoor personen en materieel kunnen verzakken. Breng (bij voorkeur) een zandbed aan als op het ontgravingsniveau slecht doorlatende bodemlagen aanwezig zijn (die vaak ook minder draagkrachtig zijn) om ontwateren mogelijk te maken en de draagkracht te verbeteren. In het zandbed is het mogelijk de grondwaterstand te beheersen tot het gewenste niveau. De dikte van het zandbed en de ontwateringsdiepte hangen af van het in te zetten materieel en de in de bouwput/sleuf uit te voeren werkzaamheden.
Verticale verplaatsingen; zettingen (bijlage III)
Zettingen treden op wanneer de grondwaterstand in zettingsgevoelige lagen (klei en veen) dieper of langduriger verlaagd wordt dan de in het verleden opgetreden laagste (natuurlijke) grondwaterstand. Ze kunnen leiden tot verzakking en schade aan op staal gefundeerde (ondergrondse) objecten en waterkeringen en tot negatieve kleef op paalfunderingen. Het zetten van de grond is een grotendeels onomkeerbaar proces. Dat houdt in dat na het weer omhoogkomen van de grondwaterstand, de zetting niet geheel ongedaan wordt gemaakt, omdat maar een deel van de zetting 'elastisch' is (tot circa 20 procent, afhankelijk van de grondsoort).
Hoe dieper de grondlaag zich bevindt, hoe sterker de grondlaag wordt belast door de bovenliggende grond. Hierdoor, maar ook door eerdere verlagingen, is de grondlaag reeds samengedrukt geweest en zal de laag bij een extra of hernieuwde belasting minder samendrukbaar zijn. Een verlaging van de waterspanning veroorzaakt daarom op grotere diepte in verhouding minder grote zettingen.
Het verloop van de zetting met de diepte (grondzettingslijn) bepaalt in sterke mate de belasting op paalfunderingen door negatieve kleef. Daarnaast maakt het verschil of er sprake is van dikke, slappe, samendrukbare lagen of dunne lagen die zijn ingesloten tussen goed doorlatende (drainerende) zandlagen, en of direct water uit slappe bodemlagen wordt onttrokken of dat sprake is van het verlagen van de waterdruk (spanningsbemaling).
Hoe dieper de grondlaag zich bevindt, hoe sterker de grondlaag wordt belast door de bovenliggende grond. Hierdoor, maar ook door eerdere verlagingen, is de grondlaag reeds samengedrukt geweest en zal de laag bij een extra of hernieuwde belasting minder samendrukbaar zijn. Een verlaging van de waterspanning veroorzaakt daarom op grotere diepte in verhouding minder grote zettingen.
Het verloop van de zetting met de diepte (grondzettingslijn) bepaalt in sterke mate de belasting op paalfunderingen door negatieve kleef. Daarnaast maakt het verschil of er sprake is van dikke, slappe, samendrukbare lagen of dunne lagen die zijn ingesloten tussen goed doorlatende (drainerende) zandlagen, en of direct water uit slappe bodemlagen wordt onttrokken of dat sprake is van het verlagen van de waterdruk (spanningsbemaling).
Horizontale verplaatsingen
In de nabijheid van de bouwput of sleuf kunnen behalve verticale verplaatsingen door zettingen ook horizontale verplaatsingen optreden. Deze horizontale vervormingen treden op als gevolg van de toegenomen verticale druk door verlagingen van de grondwaterstand of door het ontgraven. Neem deze verlagingen mee in het ontwerp van de ontgraving en/of begrenzing van de bouwput of sleuf.
Horizontale vervormingen kunnen ook ontstaan door de kanteling of buiging van damwanden of andere grondkerende constructies, of bij het verwijderen van deze constructies. Deze vervormingen strekken zich uit binnen een beperkte afstand van de bouwput/sleuf, doorgaans tot een afstand van niet meer dan drie à vier maal de ontgravingsdiepte. Door horizontale vervormingen kunnen maaivelddalingen ontstaan, die in een zelfde orde van grootte liggen als de horizontale vervormingen. Maaivelddalingen in de directe nabijheid van de bouwput/sleuf hoeven dus niet altijd te zijn veroorzaakt door de bemaling.
Funderings- en bouwtechnisch onderzoek
Schade door de bemaling aan bestaande objecten kan op verschillende manieren ontstaan.
- Door verlaging van de freatische grondwaterstand kan versnelde aantasting van het hout optreden bij houten paalfunderingen die droog komen te staan. Dit kan zich pas veel later, als de bemaling al lang is beëindigd, openbaren.
- Horizontale vervormingen van de grond kunnen leiden tot een hoge belasting door buigende momenten op met name stijve, betonnen paalfunderingen.
- Zettingen zorgen voor een extra belasting op de paalfundering door neerwaarts gerichte wrijvingskrachten langs de palen (negatieve kleef), waardoor de grond onder de paalpunten kan bezwijken en de palen kunnen zakken.
- Bij funderingen op staal rust het gebouw meestal op verbrede funderingsstroken onder de bouwmuren; er kunnen gebouwzakkingen ontstaan die, afhankelijk van de reeds aanwezige belasting door het gebouw, de vrije maaivelddaling in sterke mate volgen.
- Bij bouwwerken met verschillende bouwdelen die op een verschillend moment zijn gebouwd, zal ook verschillend zakkingsgedrag optreden. Daarnaast komt het vaak voor dat een aanbouw op een andere wijze is gefundeerd, waardoor er verschillend zakkingsgedrag van de toegepaste funderingstypen optreedt.
- Ook kabels en leidingen in een aan zetting onderhevig terrein kunnen beschadigd raken bij de aansluitingen op een starre constructie (bijvoorbeeld een gebouw op palen).
- Bij retourbemalingen neemt door een stijging van de grondwaterstand de korrelspanning af, waardoor de draagkracht van een fundering op staal afneemt.
- Indien bij een bemaling naast grondwater ook onbedoeld bodemdeeltjes worden afgevoerd, kan dit leiden tot instabiliteit van de bodem en kunnen sinkholes of schade aan zowel staal- als paalfunderingen ontstaan.
Factoren die van belang zijn om de te verwachten zakkingen van objecten vast te stellen, zijn:
- De te verwachten maaivelddalingen en de grondzettingslijn (verdeling van zetting over de diepte).
- De eigenschappen van de lagen waaraan de fundering draagkracht ontleent, afhankelijk van het type fundering (op staal, houten palen, betonnen palen).
- Het type, de afmetingen en materiaaleigenschappen van de fundering en de afmetingen van de palen.
- De veiligheid ten opzichte van het grensdraagvermogen. Het grensdraagvermogen van een paal of een funderingsstrook is de belasting waarbij grond onder de fundering nog net niet bezwijkt. Bij het ontwerp van een fundering wordt ten opzichte van dit grensdraagvermogen een bepaalde veiligheid aangehouden.
Reeds bij zeer geringe zettingen neemt, met name in de diepere grondlagen, de belasting op de palen toe door negatieve kleef. Daarentegen neemt de draagkracht onder de paalpunt meestal toe omdat door de bemaling de korrelspanningen onder de paalpunt tijdelijk worden verhoogd. Ga na of de belasting door negatieve kleef door de palen kan worden opgenomen, rekening houdend met deze mechanismen. Voer hiervoor eventueel speciaal grondonderzoek uit.
Goed ontworpen funderingsconstructies met betonpalen hebben meestal niet of nauwelijks te lijden van de negatieve kleef door een verlaging van de grondwaterstand, ook wanneer bij het ontwerp geen rekening is gehouden met een toename van de paalbelasting door negatieve kleef.
Bodem- en grondwaterverontreinigingen
Onderzoek de aard en omvang als er aanwijzingen zijn dat op de projectlocatie bodemverontreiniging aanwezig kan zijn. Stel de noodzaak en het type te gebruiken Persoonlijke BeschermingsMiddelen (PBM’s) en eventuele maatregelen vast. Bepaal daarnaast of het te onttrekken grondwater voorafgaand aan de afvoer moet worden gezuiverd.
Ook grondwaterverontreinigingen en bodemsaneringen op grotere afstand binnen het invloedsgebied kunnen door de bemaling worden beïnvloed. De verontreiniging kan afhankelijk van het type verontreiniging en de mate en duur van de beïnvloeding door de bemaling worden verplaatst in de richting van de onttrekking. Als de verontreiniging zich verplaatst tot in het bemalingssysteem dient rekening gehouden te worden met de veiligheid van de aanwezig mensen en mogelijke voorzieningen voor de afvoer van het water.
Bij verontreinigingen op grotere afstand kan de omvang van de contour worden vergroot, waardoor dit tot andere nadelige effecten kan leiden, bijvoorbeeld een toename van de kosten voor het saneren.
Bij verontreinigingen op grotere afstand kan de omvang van de contour worden vergroot, waardoor dit tot andere nadelige effecten kan leiden, bijvoorbeeld een toename van de kosten voor het saneren.
Permanente en/of overige onttrekkingen
Door de verlaging van de grondwaterstand kunnen andere (permanente) onttrekkingen worden beïnvloed. Onderzoek de cumulatieve effecten als dit een andere tijdelijke bemaling betreft. Zorg dat de bedoelde functie niet nadelig wordt beïnvloed als het onttrekkingen zijn voor bijvoorbeeld proceswater of saneringsdoeleinden.
Als warmte-koude bronnen binnen het invloedsgebied aanwezig zijn, kan het veranderen of versnellen van de grondwaterstroming de thermische balans verstoren. Hierdoor kan de effectiviteit van het WKO-systeem verstoren. Bij retourbemalingen op korte afstand van WKO-systemen en in dezelfde watervoerende bodemlaag is aandacht voor de chemische processen van belang om mogelijke verstopping te voorkomen.
Archeologische en aardkundige waarden
Het werk wordt stilgelegd als tijdens de uitvoering van een werk bestaande archeologische waarden worden aangetroffen en dreigen te worden beschadigd (beschadiging, vervorming, uitdroging) of wanneer deze verloren dreigen te gaan. Tref maatregelen om het archeologisch waardevolle object te beschermen als dit vooraf bekend was. Onderzoek moet meer duidelijkheid geven over de vondst. Daarnaast zal, afhankelijk van de vastgestelde waarde, de vondst mogelijk moeten worden geconserveerd (in situ of elders). De kosten hiervan zijn voor de verstoorder en het bouwproces kan aanzienlijke vertraging oplopen, tot meerdere jaren.
Onderzoek landbouwwaarden (hoofdstuk 4)
In de praktijk blijkt de gewasopbrengst nagenoeg evenredig te zijn met de actuele verdamping van het gewas. De berekening van de vermindering van de opbrengst komt daarom voor een belangrijk deel neer op de berekening van de beschikbare hoeveelheden vocht in het bodemprofiel en de capillaire toevoer van vocht uit de diepere grondlagen.
Hierbij spelen de bodemeigenschappen van de grond, het niveau van de grondwaterstanden, de dikte van de wortelzone en het type gewas een belangrijke rol.
De vermindering van de opbrengst van gewassen ten gevolge van een bouwput-/sleufbemaling kan feitelijk pas achteraf worden vastgesteld, aangezien de heersende weersomstandigheden sterk bepalend zijn voor de mate waarin schade zal optreden. Ook te hoge grondwaterstanden bij retourbemalingen en lozing van water met een andere kwaliteit op watergangen waaruit beregening plaatsvindt, kunnen leiden tot negatieve beïnvloeding van opbrengsten. In hoofdstuk 4 staan methoden waarmee een voorspelling over de gewasschade kan worden gedaan. Bij grote werken is tijdig vooroverleg met belanghebbenden, grondeigenaren en/of LTO noodzakelijk. Behandel tijdens dergelijke overleggen ook cultuurtechnische aspecten, zoals opslag en scheiding van grond en het herstel van het bodemprofiel na aanvulling van de ontgraving. Zie ook Cultuur Technisch Vademecum [23].
Hierbij spelen de bodemeigenschappen van de grond, het niveau van de grondwaterstanden, de dikte van de wortelzone en het type gewas een belangrijke rol.
De vermindering van de opbrengst van gewassen ten gevolge van een bouwput-/sleufbemaling kan feitelijk pas achteraf worden vastgesteld, aangezien de heersende weersomstandigheden sterk bepalend zijn voor de mate waarin schade zal optreden. Ook te hoge grondwaterstanden bij retourbemalingen en lozing van water met een andere kwaliteit op watergangen waaruit beregening plaatsvindt, kunnen leiden tot negatieve beïnvloeding van opbrengsten. In hoofdstuk 4 staan methoden waarmee een voorspelling over de gewasschade kan worden gedaan. Bij grote werken is tijdig vooroverleg met belanghebbenden, grondeigenaren en/of LTO noodzakelijk. Behandel tijdens dergelijke overleggen ook cultuurtechnische aspecten, zoals opslag en scheiding van grond en het herstel van het bodemprofiel na aanvulling van de ontgraving. Zie ook Cultuur Technisch Vademecum [23].
Onderzoek beplanting en natuurwaarden
Een verlaging en stijging (bij retourbemaling) van de grondwaterstand kan leiden tot schade aan de beplanting. Bomen zijn, door een grote verdamping, voor hun vochtvoorziening grotendeels aangewezen op het grondwater. Bij een verlaging van de grondwaterstand bestaat het gevaar dat de boomwortels niet meer bij het grondwater kunnen komen, waardoor een vochttekort kan ontstaan en de boom schade kan oplopen. Verzamel gegevens over de natuurlijke fluctuatie van de grondwaterstand en de samenstelling en indringingsweerstand van de bodem om de groeiomstandigheden en de diepte van de beworteling te bepalen. Soms is het nodig om met boringen of het graven van profielkuilen de bewortelingsdiepte te onderzoeken. Op de bomenposter, opgesteld door diverse partijen, zijn praktische tips overzichtelijk weergegeven als nabij bomen werkzaamheden worden uitgevoerd, waaronder bronbemaling [W24]. In de voorbereidende fase is tijdig overleg met de eigenaar of de beheerder van de groenvoorziening of het natuurgebied zinvol, zeker als sprake is van droogtegevoelige planten of bomen, of als er bijzondere eisen worden gesteld aan de uitvoering.
Verzamel extra informatie over de aanwezige plantengemeenschappen en -soorten en (beschermde) diersoorten wanneer de kans bestaat dat waardevolle natuurgebieden beïnvloed worden. Onderzoek ook de gevoeligheid voor verschillende milieufactoren (ecologische indicatiewaarden). Wanneer veel schade wordt verwacht aan natuurwaarden of stadsgroen, kan bevoegd gezag eisen dat de bemaling buiten het groeiseizoen (april-september) plaatsvindt om de schade te beperken.
Zoet-brak en brak-zout grensvlak
Door de onttrekking kan een stijging van het zoet-brak en brak-zout grensvlak optreden met mogelijke consequenties voor de lozing op open water en mogelijk negatieve gevolgen voor kwetsbare zoetwatervoorraden, landbouw en natuur. Raadpleeg literatuur en/of digitale bronnen om gegevens over deze grensvlakken te krijgen. Bepaal daarnaast het chloridegehalte en/of de elektrische geleidbaarheid (EC) van het grondwater door het uitvoeren van geleidbaarheidssonderingen, het nemen en analyseren van grondwatermonsters of installatie van dataloggers die de EC meten. Ook met glasvezeltechnieken kan de EC worden gemeten. Het vertalen van EC-waarden naar chloridegehalten is niet eenduidig, hiervoor is kalibratie nodig door EC-waarden te meten en deze te vergelijken met analyse resultaten van grondwatermonsters. Houd rekening met variatie in de tijd (seizoen en/of getijde).