Stabiliteit tijdelijke ontgraving in zand of leem
In een massief bestaande uit droog, schoon zand is de taludhelling maximaal gelijk aan de hoek van inwendige wrijving van het zand. Dit betekent dat de taludhelling meestal kleiner dan 35° à 45°, ten opzichte van de horizontaal, dient te zijn. Aangezien natuurlijke afzettingen zelden volledig cohesieloos zijn, kan een steiler talud in de praktijk toch vaak stabiel zijn. Een belangrijke bijdrage aan de stabiliteit wordt in vochtig zand geleverd door het optreden van capillaire spanningen. De grootte van deze spanningen is moeilijk te voorspellen; in droog zand zijn ze bovendien weer verdwenen. De in de praktijk te hanteren taludhelling is dan ook vrijwel altijd gebaseerd op eerder opgedane ervaringen in dezelfde grondslag en onder dezelfde omstandigheden voor wat betreft de aanwezigheid van vocht.
In relatief goed waterdoorlatende, cohesieloze lagen kan een open ontgraving in de praktijk slechts tot aan de grondwaterspiegel worden uitgevoerd. Beneden de grondwaterspiegel zijn vanwege stromingskrachten door uitstromend water alleen zeer flauwe taludhellingen mogelijk tussen 1:5 en 1:10 (verticaal : horizontaal) en zal het waterbezwaar tot uitvoeringsproblemen leiden. Bij een dergelijke ontgraving tot beneden de grondwaterspiegel is dan ook meestal een grondwaterstandsverlaging en/of de toepassing van waterkerende schermen noodzakelijk. Dergelijke maatregelen zijn kostbaar en kunnen bovendien, vooral in stedelijke gebieden, schadelijke gevolgen voor de omgeving hebben.