Werking van grond
Om de risico’s van grondwerken met beperkte omvang te kunnen beheersen, verschaft dit hoofdstuk eerst inzicht in de werking van grond.
Als de geotechnische mechanismen van grond bekend zijn, is het vervolgens mogelijk daar de meest effectieve (brongerichte) beheersmaatregelen uit af te leiden. Dit houdt in dat, zoals in hoofdstuk 2 aan bod is gekomen, risico’s in de eerste plaats worden verkleind door de oorzaak van een calamiteit weg te nemen.
Pas als hier geen gelegenheid voor is, richt de beheersing zich op het beperken van de gevolgen van de calamiteit.
Afkalven, schuiven of omklappen van het talud door een afgraving zijn de belangrijkste risico’s van grondwerkzaamheden. Bij een instabiele ontgraving zijn de aandrijvende krachten (eigen gewicht en belastingen) in een grondlichaam groter dan de weerstandbiedende kracht (wrijving tussen korrels), waardoor de grond in beweging komt. Een ontgraving die stabiel is en stabiel blijft gedurende de werkzaamheden en alle optredende belastingen kan weerstaan, beperkt de risico’s aan de bron. Dit hoofdstuk laat zien dat een ontgraving met een flauw talud stabieler is dan een ontgraving met een steil talud. Een flauw talud vergt echter ook meer grondverzet en neemt bovendien meer ruimte in beslag.
Ruimte die er niet altijd is; het budget en de planning laten extra grondverzet ook lang niet altijd toe. De uiteindelijke beheersmaatregel zal daarom altijd een optimalisatie zijn waarin een stabiele afgraving wordt gerealiseerd bij een zo steil mogelijk talud.