Heeft u vragen? U kunt ons ook bellen op tel: 0318-695315

Dichtheid steenfunderingen
Deze tekst is gepubliceerd op 22-10-15

Conventionele meetprocedure met behulp van de grindmethode

In de Standaard RAW Bepalingen 1995 wordt voor de te volgen procedure bij de verdichtingscontrole onderscheid gemaakt tussen vakken met een oppervlak van < 3000 m2 en vakken met een oppervlak van > 3000 m2. Het in deze publicatie beschreven onderzoek is voornamelijk gericht op de controle van vakken met een oppervlak groter dan 3000 m2. Bij de controle van deze vakken dient op 10 a-select gekozen plaatsen de dichtheid van de steenfundering gemeten te worden. In het algemeen zal hierbij gebruik gemaakt worden van de grindmethode. Deze methode zal hieronder kort worden beschreven. Voor een uitgebreide proefomschrijving wordt verwezen naar de desbetreffende tekst in de Standaard RAW Bepalingen 1995.
Het principe van de methode berust erop dat een hoeveelheid van 2200 - 2500 cm3 materiaal uit de steenfundering wordt ontgraven. Het exacte volume dat dit materiaal innam, wordt bepaald door in het gat een hoeveelheid grind met een bekende losgestorte dichtheid in te laten stromen. Dit wordt gedaan met behulp van een uitstroomcilinder (figuur 3).
[ link ]

Figuur 3. Uitstroomcilinder

Als bekend is welke massa grind zich in het gat bevindt, kan het volume van het gat worden bepaald door deling door de bekende losgestorte dichtheid van het grind.
Voordat met de metingen kan worden begonnen, dienen ter voorbereiding de nodige ijkingen te worden uitgevoerd.
  • Een eerste ijking houdt direct verband met meting van de hoeveelheid grind in het gat. Gemeten wordt de massa van het grind in de uitstroomcilinder bij aanvang van de proef (16.000 g) en de massa van het grind na het beëindigen van de proef. Het verschil tussen beide metingen is de massa van het grind in het uitgegraven gat + de massa van het grind in het conusvormige uitloopstuk en in de cirkelvormige opening van de grondplaat. Deze laatste massa is een constante waarde die afhankelijk is van de gebruikte apparatuur en het gebruikte grind. Om dus de hoeveelheid grind in het gat te kunnen bepalen, dient de massa van het grind in het conusvormige uitloopstuk en in de cirkelvormige opening van de grondplaat per apparaat en voor elke nieuwe partij grind 2/4 vooraf te worden bepaald.
  • Het volume van het gegraven gat wordt berekend aan de hand van de hoeveelheid grind dat zich in het gat bevindt. Hiertoe is het noodzakelijk dat de losgestorte dichtheid van dit grind bekend is. De dichtheid van het grind wordt bepaald in een ijkvat en dient voor elke nieuwe partij grind 2/4 opnieuw te worden bepaald.
  • Om de losgestorte dichtheid van het grind nauwkeurig te kunnen bepalen dient periodiek het inwendige volume van het ijkvat met behulp van water te worden bepaald.
Na deze voorbereidingen kunnen de in situ metingen worden verricht. Nadat de grondplaat stabiel is neergelegd wordt door de opening in die plaat een gat gegraven. De wijze waarop dit gat gegraven wordt is in de Standaard 1995 gewijzigd ten opzichte van de Standaard 1990. Volgens de Standaard 1990 moest de hoeveelheid uit te graven materiaal circa 5 kg bedragen en de diepte van het gat tussen 0,15 m en 0,17 m liggen. In de Standaard 1995 wordt ervan uitgegaan dat er een gat van 2200 - 2500 cm3 wordt gegraven. De vorm en diepte van het gat zijn sterk afhankelijk van het gebruikte gereedschap en de laborant. In de figuren 4 en 5 zijn twee veel voorkomende vormen van een gegraven gat afgebeeld. Figuur 4 toont de vorm van het gat gegraven volgens de Standaard 1990. Om dit model gaten te kunnen graven dient gebruik te worden gemaakt van een schroevendraaier, een hamer en een lepel. Het gat volgens figuur 5 komt qua maatvoering min of meer overeen met het gestelde in de Standaard 1995. Het is gegraven met behulp van een geologenhamer en een CMC-graaflepel. Het materiaal dat uit het gat verzameld wordt, wordt een dichtheidsmonster genoemd.
[ link ]

Figuur 4. Vorm gat volgens Standaard 1990

[ link ]

Figuur 5. Vorm gat volgens Standaard 1995

Elk vrijkomend dichtheidsmonster wordt in het laboratorium gewogen en gedroogd. Nadat de natte en de droge dichtheid en het vochtgehalte zijn bepaald, wordt van hetzelfde monster de éénpuntsproctordichtheid bepaald teneinde de verdichtingsgraad te kunnen berekenen. Net als bij de grindmethode is ook voor de éénpuntsproctorproef enige voorbereiding noodzakelijk:
  • Daar grove delen (groter dan zeef C13,5) een wandeffect veroorzaken en de proeffout doen toenemen wordt dit materiaal afgezeefd, indien het percentage van deze delen te hoog is.
  • Indien er grof materiaal is verwijderd, dient hiervan de dichtheid bepaald te worden volgens proef 116 van de Standaard 1995. Met behulp van deze dichtheid wordt daarna de gemeten éénpuntsproctordichtheid gecorrigeerd.
Vervolgens wordt het materiaal op het optimumvochtgehalte gebracht. Het optimumvochtgehalte is het vochtgehalte waarbij - met de toegepaste verdichtingsenergie - door toevoeging van water geen grotere dichtheid kan worden bereikt. In de meeste gevallen zal - onafhankelijk van het soort materiaal - bij dit vochtgehalte na verdichting wat water uittreden. Ten slotte wordt het materiaal in de proctorvorm verdicht en wordt de dichtheid van het materiaal in de vorm berekend.
Op deze wijze wordt van elk meetpunt een in situ dichtheid en de bijbehorende referentiewaarde bepaald, zodat het mogelijk is van elk meetpunt de exacte verdichtingsgraad te bepalen.