Heeft u vragen? U kunt ons ook bellen op tel: 0318-695315

Handboek Zandboek
Deze tekst is gepubliceerd op 30-07-15

Meting van waterdoorlatendheid

Om realistische laboratoriumbepalingen van de waterdoorlatendheid te verkrijgen, dienen de daarbij te onderzoeken grondmonsters in dezelfde conditie te verkeren als de grond in situ. Dit betekent dat er in samenstelling en in dichtheid van de grond geen verschillen mogen bestaan tussen beide situaties.
Bij kleimonsters kan relatief gemakkelijk aan deze eis worden voldaan, maar bij cohesieloos materiaal is dat veel moeilijker. Dergelijke monsters kunnen bij plaatsing in de apparatuur ontmengd raken. Daarbij kunnen met name de fijne deeltjes een andere plaats in het monster innemen; omdat deze in staat zijn de poriën tussen de grovere delen te verstoppen, kan de doorlatendheid ten gevolge van ontmenging sterk veranderen. Aangezien bovendien de poriëngrootte van cohesieloos materiaal in niet geringe mate door de (relatieve) dichtheid wordt beïnvloed, dient de in-situ-dichtheid van het materiaal bekend te zijn om de juiste k-waarde te kunnen vaststellen.
Ter bepaling van de waterdoorlatendheid in het laboratorium is een drietal proeven beschikbaar:
  1. de zogenaamde ‘falling head’-proef, die kan worden uitgevoerd op zowel cohesieve als niet-cohesieve monsters (zie paragraaf 5.5.1.3);
  2. de zogenaamde ‘constanthead’-proef, die uitsluitend op cohesieloze monsters wordt verricht (zie paragraaf 5.5.1.4);
  3. de oedometer-doorlatendheidsproef, die plaatsvindt op cohesieve monsters die in het samendrukkingsapparaat worden beproefd; daarbij wordt de doorlatendheid bepaald met behulp van een falling-head-proef. De oedometer-doorlatendheidsproef blijft in deze publicatie verder buiten beschouwing.