Heeft u vragen? U kunt ons ook bellen op tel: 0318-695315

Verdichting van de zandbaan
Deze tekst is gepubliceerd op 13-02-14

Geohydrologische eisen

De eisen met betrekking tot de geohydrologische eigenschappen luiden:
G1.De tot circa 1 meter beneden de bovenkant van de weg reikende funderingslaag, het zogenaamde zandbed, dient te bestaan uit schoon zand, dat wil zeggen mineraal materiaal waarvan het gehalte aan minerale deeltjes door zeef 63 μm van de fractie door zeef 2 mm ten hoogste 15% bedraagt.
G2. Indien dit gehalte 10 tot 15% bedraagt, mag bovendien het gehalte aan minerale deeltjes door zeef 20 μm van de fractie door zeef 2 mm ten hoogste 3% bedragen.
G3.Van het materiaal door zeef 2 mm mag het gloeiverlies, gecorrigeerd voor het gehalte aan calciumcarbonaat ten hoogste 3% bedragen.
G4.Beneden het zandbed van de aardenbaan, in de zogenaamde aanvulling of ophoging dient mineraal materiaal te worden verwerkt, waarvan de fractie fijner dan 2 μm ten hoogste 8% en het gehalte aan minerale deeltjes door zeef 63 μm ten hoogste 50% bedraagt.
De onder G1 genoemde eis is geïnspireerd door uitgebreide Amerikaanse ervaringen, in 1942 door Casagrande opnieuw geformuleerd, dat zand met maximaal 3% aan deeltjes kleiner dan 20 μm niet vorstgevoelig is. Omdat voor Nederlandse zanden het gewichtspercentage aan deeltjes kleiner dan 63 μm in het algemeen meer dan 5 maal zo groot blijkt dan het gewichtspercentage aan deeltjes kleiner dan 20 μm is gekozen voor een maximum toelaatbaar percentage van 15% kleiner dan 63 μm. De bepaling van de 63 μm-grens is technisch veel eenvoudiger en sneller te realiseren dan de vaststelling van de 20 μm-grens.
Voor die gevallen waar het percentage deeltjes kleiner dan 63 μm ligt tussen 10 en 15 wordt voor alle zekerheid het percentage kleiner dan 20 μm wel bepaald en getoetst aan de onder G2 genoemde eis. Op basis van beproeving van een groot aantal Nederlandse zanden werd in de jaren zeventig en tachtig geconcludeerd dat de 63 μm-grens respectievelijk de 20 μm-grens als vorstgevoeligheidscriterium te ongevoelig is, waardoor in de praktijk ten onrechte zanden worden afgekeurd. Diverse auteurs bevelen daarom de zandequivalentproef aan ter beoordeling van de vorstgevoeligheid. De proef is relatief snel uitvoerbaar en geeft informatie over de in dit verband zo belangrijke samenstelling van de fijne fractie (silt en lutum) alsmede over de aard (mineralogie) en (rijpings)toestand van de lutumfractie.
Als vorstgevoeligheidscriterium wordt daarbij volgens SCW (CROW) [1986] en Wiegers [1990] een ZE-waarde van minstens 30 tezamen met een kleifactor groter dan 6 aangehouden. Bij ZE-waarden lager dan 30 kan een vriesproef worden uitgevoerd, waarbij een bepaalde heffing onder nauwkeurig gedefinieerde omstandigheden als criterium kan dienen.
Volgens onderzoekingen van Wiegers [1992] kan het onder G2 genoemde criterium van maximaal 3% aan deeltjes kleiner dan 20 μm voor Nederlandse zanden waarschijnlijk tot 6% worden opgetrokken. De onder G3 genoemde eis ten aanzien van het gloeiverlies (een maat voor het humusgehalte en de hoeveelheid fulvo-zuren ingeval van zandcementstabilisatie) is noodzakelijk ter beperking van de vorstgevoeligheid en stijfheidsvermindering op lange termijn, alsmede ter bevordering van de hechting tussen zand en cement in geval van stabilisatie. De onder G4 genoemde eis ten aanzien van de samenstelling van ‘zand in aanvulling of ophoging’ houdt niet meer of minder in dan dat dit zand moet voldoen aan de in NEN 5104 gegeven definitie van zand.