Grondgesteldheid
Het grondonderzoek heeft bestaan uit een aantal zware en middelzware sonderingen, boringen en stijghoogtemetingen verdeeld over het gehele tracé. Hieruit is een globaal beeld van de grondstructuur over het tracé verkregen wat door enige controle sonderingen ter plaatse van de meetlocatie is bevestigd. In een later stadium zijn in de directe nabijheid van de meetlocatie ongeroerde monsters genomen ten behoeve van laboratoriumonderzoek. Deze resultaten zijn verwerkt in tabel 19.
Onder het maaiveld op circa NAP -1.70 m bevond zich een circa 0.50 m dikke oppervlakte-kleilaag met daaronder een pakket veen- en kleilagen, variërend van samenstellingen ter dikte van circa 8.50 m. Ter plekke van de meetlocatie bestond deze laag uit circa 3.70 m veen en circa 3.50 m klei met vervolgens ter afsluiting tussen circa -9.50 en -11.00 m een laag basisveen met daaronder het pleistocene zand. De stijghoogten in de boven het basisveen gelegen veen- en kleilagen kwamen overeen met het polderpeil op circa NAP -2.20 m, terwijl de stijghoogte in het eronder gelegen pleistocene zand op ongeveer -3.50 m lag.
Onder het maaiveld op circa NAP -1.70 m bevond zich een circa 0.50 m dikke oppervlakte-kleilaag met daaronder een pakket veen- en kleilagen, variërend van samenstellingen ter dikte van circa 8.50 m. Ter plekke van de meetlocatie bestond deze laag uit circa 3.70 m veen en circa 3.50 m klei met vervolgens ter afsluiting tussen circa -9.50 en -11.00 m een laag basisveen met daaronder het pleistocene zand. De stijghoogten in de boven het basisveen gelegen veen- en kleilagen kwamen overeen met het polderpeil op circa NAP -2.20 m, terwijl de stijghoogte in het eronder gelegen pleistocene zand op ongeveer -3.50 m lag.