II Intensiteit van grondonderzoek
II.1 Algemeen
Een praktische aanbeveling voor het minimaal benodigde grondonderzoek wordt gegeven in paragraaf 2.4 van CUR-rapport 2003-7 ‘Bepaling geotechnische parameters’ [4]. Deze bijlage bevat een samenvatting van die paragraaf. Alleen de voor het scoresysteem relevante informatie is overgenomen. Hierbij is ervan uitgegaan dat wegen normaal gesproken in geotechnische categorie 2 worden ingedeeld.
II.2 Omvang van het grondonderzoek
Een praktische, globale aanbeveling voor het minimaal benodigde grondonderzoek voor lijninfrastructuur wordt gegeven in tabel 14 tot en met 16. Deze tabellen gaan uit van een geotechnische categorie zoals vastgesteld in NEN 6740 [20]. Met tabel 14 wordt de hartop-hartafstand van veldonderzoekpunten bepaald. Vervolgens kan met tabel 15 het aantal boringen, sonderingen, enzovoort worden bepaald per oppervlakte-eenheid en met tabel 16 het aantal parameters, zoals Atterbergse grenzen en samendrukkingseigenschappen.
De aantallen zijn gebaseerd op een ‘basisproject’. Het ‘basisproject’ is gedefinieerd als een project in een niet-kritieke omgeving, waarbij de invloed in de ondergrond beperkt is tot het holoceen. Door met de aangegeven factoren te vermenigvuldigen, kan ook voor een ‘niet-basisproject’ een inschatting van de hoeveelheid (veld)metingen en (laboratorium) proeven worden gemaakt. Een belangrijk aspect is, dat volgens NEN 6740 de karakteristieke waarde van een parameter afhankelijk is van het aantal proeven en van de gevonden standaardafwijking van een serie proeven. Een groter aantal proeven heeft doorgaans een ‘gunstig’ effect op de standaardafwijking en op de karakteristieke waarde.
Als de breedte van de (grond)constructie kleiner is dan de helft van de hart-op-hartafstand, kan volstaan worden met sonderingen langs de as van de ophoging. Bij een breedte van de helft tot tweemaal de hart-op-hartafstand moet afwisselend aan weerszijden worden gesondeerd langs twee raaien ter plaatse van de randen van de wegconstructie. Bij een nog grotere breedte van de wegconstructie moet in minimaal drie raaien worden gesondeerd (zie voor details [4]). Ten behoeve van sleufloze technieken voor leidingen is het aan te bevelen tot ten minste 10 m uit het tracé grondonderzoek te verrichten.
Het gebruik van tabellen 15 en 16 zonder grondonderzoeksplan kan leiden tot onnodig of onvoldoende grondonderzoek. De diepte van het grondonderzoek wordt over het algemeen beperkt tot het niveau waarop de
invloed van de constructie op de (onder)grond minimaal is of omgekeerd. Hierbij geldt, dat de ondieper gelegen lagen doorgaans belangrijker zijn dan de diepere lagen.
Wanneer grondonderzoek gefaseerd wordt uitgevoerd, kan in het voorontwerp worden volstaan met circa 25% van het onderzoek.
Sonderingen moeten bij voorkeur worden uitgevoerd met meting van de wrijvingsweerstand. Bij watervoerende lagen moet circa 10% van de sonderingen ook worden uitgevoerd met waterspanningsmeting en dissipatietest in de doorlatende grond. Het is aan te bevelen om de sonderingen volgens kwaliteitsklasse 2 of beter, conform NEN 5140 [21]uit te laten voeren.
Peilbuizen moeten bij voorkeur gedurende het hele project regelmatig worden gemonitord om peilfluctuatie tijdens de ontwerpfase en uitvoeringsfase te onderkennen.Tabel 14. Matrix oppervlakte-eenheid
Type project | Activiteit | Hartophartafstand |
Lijninfrastructuur | Sonderingen Boringen In-situproef | 100 m 400 m 250 m |
Tabel 15. Matrix veldonderzoek op basis van grondonderzoeksplan
Activiteit | Aantal in ‘basisproject’ | Vermenigvuldigingsfactor | |
Geotechnische categorie 2 | Complexe geologie | ||
Sonderingen | 1 per (oppervlakte)-eenheid | 1,0 | 1,5 - 2,0 |
Boringen | 1 per (oppervlakte)-eenheid | 1,0 | 1,5 - 2,0 |
Ongeroerde grondmonsters | cohesief: 1 per meter niet cohesief: 1 per laag | 1,0 | 1,0 - 1,5 |
In-situproeven | 1 locatie per 50 x 50 m 2 | - | 1,0 - 1,5 |
Peilbuizen | 1 per 500 m in freatisch niveau en watervoerende laag | 1,0 | 2,0 |
Tabel 16. Matrix parameteronderzoek op basis van grondonderzoeksplan
Activiteit | Parameter | Aantal in ‘basisproject’ | Vermenigvuldigingsfactor | |
Geotechnische Categorie 2 | Complexe Geologie | |||
Classificatie en indicatie | γ, w, n, c μ | 1 per 1 m | 1,0 | 1,5 - 2,0 |
Atterbergse grenzen 4 | l p , lL , wL , wp | 1 per 2 m | 0,0 - 1,0 | 1,5 |
Samendrukkings proeven 2, 4, 5 | C c , Cα , Cur , Cp , Cs , pg , cv , Eoed , kv , k*, λ*, μ* | 1 per 3 m | 1,0 | 1,0 - 1,5 |
Triaxiaalproeven 2, 3 | Φ', c', fundr, E, G, ν, ψ | 1 per 3 m | 1,0 | 1,0 - 1,5 |
In-situproeven 1 | 1 per 5 m | - | 1,0 - 1,5 | |
1 CPM, Menard, vinproef, enzovoort 2 Aanbevolen wordt tenminste één ontlasttrap uit te voeren, wanneer ‘zwel’ van bijvoorbeeld bouwputbodems aan de orde is 3 Een triaxiaalproef bestaat uit een serie van drie testen van één monster (multi-stage) of drie monsters (single-stage) 4 Alleen op cohesieve grond 5 Over het algemeen de proeven op monsters zo dicht mogelijk onder funderingsniveau uitvoeren, of tot het niveau waar nog een significante spanningsverandering aanwezig is |
II.3 Onderzoek tijdens de uitvoering
Tabel 17 geeft aan welke onderzoeksmaatregelen tijdens de uitvoering noodzakelijk zijn.
Tabel 17. Matrix onderzoek tijdens uitvoering lijninfrastructuur
Soort onderzoek | Wanneer? |
Grondonderzoek | Bij afwijkingen, ter controle |
Zakbaken of zettingsmeetslangen | Worden geplaatst bij ophogingen om de zettingen als functie van de tijd te meten |
Waterspanningsmeters | Het meten van waterspanningen kan noodzakelijk zijn bij het vaststellen van de stabiliteit van een grondlichaam tijdens de ophoging |