Heeft u vragen? U kunt ons ook bellen op tel: 0318-695315

Handboek verkeerslichtenregelingen 2022
Deze tekst is gepubliceerd op 11-04-22

De plaats van de elementen van de verkeersregelinstallatie

De kruispunttekening moet, voor zover van toepassing, in ieder geval de volgende elementen van de verkeersregelinstallatie bevatten:
  • verkeerslantaarns (inclusief de achtergrondschilden en de masten, uitleggers of portalen waaraan zij zijn bevestigd);
  • onderlichten (dit zijn extra verkeerslantaarns, bestaande uit verkeerslichten met een kleine lensdiameter, die onder de normale verkeerslantaarns aan de mast zijn bevestigd);
  • detectieveldenen drukknoppen
  • ontvangers voor selectieve detectiemethoden (zie paragraaf 11. 11);
  • akoestische signalering voor visueel gehandicapten;
  • bij gebruik van video-, radar- of infrarooddetectie de plaats van de camera of de detector;
  • voorwaarschuwingslichten (in combinatie met bord J32 van het RVV 1990);
  • nummers van verkeerslantaarns, detectievelden en drukknoppen (zie paragraaf 5.3).
Verkeerslichten moeten goed zichtbaar zijn voor de weggebruiker. Naarmate de rijsnelheid groter is, neemt de afstand waarop de lichten zichtbaar moeten zijn, toe. Op wegen met een toegestane maximumsnelheid van 80 km/h, moeten de lichten zichtbaar zijn op een afstand van 200 meter [16]. Op dergelijke wegen worden de verkeerslichten daarom (ook) boven de rijbaan aangebracht. Op wegen waar 50 of 60 km/h gereden mag worden, moeten de lichten zichtbaar zijn op een afstand van circa 135 meter [16]. Bij het plaatsen van de verkeerslichten moet rekening worden gehouden met obstakels die het zicht op de verkeerslichten kunnen verminderen of belemmeren (viaducten, wegwijzers, bomen, verkeersborden en dergelijke).
In de praktijk komen situaties voor waarin verkeerslichten zijn aangebracht op plaatsen waar ze voor de weggebruiker minder goed zichtbaar zijn. In dergelijke gevallen kan de opvallendheid van de verkeerslichten aanmerkelijk worden vergroot door de witte rand op het achtergrondschild met retroreflecterend materiaal uit te voeren.
De ‘Regeling verkeerslichten’ [5] bevat gedetailleerde voorschriften over onder andere de plaatsing van verkeerslichten. Aan deze regeling is aandacht besteed in paragraaf 3.3; de volledige tekst van de ‘Regeling verkeerslichten’ is opgenomen in bijlage I van deze publicatie. Daarom wordt op deze plaats niet ingegaan op de voorschriften.
Het ‘Handboek wegontwerp 2013 – Gebiedsontsluitingswegen’ [16] bevat de volgende aanvullende richtlijnen met betrekking tot het aantal verkeerslantaarns, hun plaats boven of naast de rijbaan en de wijze waarop de lantaarns gericht moeten worden.
  • Als de rijbaan op een naderingsrichting meer dan twee opstelstroken bevat, wordt ten minste een lantaarn boven de weg aangebracht.
  • Op gebiedsontsluitingswegen wordt per naderingsrichting altijd ten minste een lantaarn boven de weg aangebracht.
  • Als er op een naderingsrichting meerderde lantaarns boven de weg zijn aangebracht, wordt elke lantaarn boven het midden van een rijstrook geplaatst.
  • Bij opstelstroken voor afslaand verkeer dat niet conflictvrij wordt geregeld, wordt niet uitsluitend een lantaarn boven de desbetreffende opstelstrook aangebracht; als de situatie dat toestaat, wordt ook direct naast de betreffende rijstrook een lantaarn geplaatst.
  • Wanneer rechts afslaand verkeer voor een hooggeplaatste lantaarn afslaat, wordt ten behoeve van dit verkeer ook een lage lantaarn geplaatst.
  • Als twee geregelde kruispunten zich dicht bij elkaar bevinden, moeten de lantaarnopstellingen op beide kruispunten zo worden afgestemd dat de kans dat een bestuurder op de lichten van het stroomafwaartse kruispunt reageert, minimaal is.
  • Hooggeplaatste verkeerslantaarns moeten worden gericht op een punt dat is gelegen op een hoogte van 1,50 meter boven de wegas op een afstand van 300 meter voor de stopstreep. Laaggeplaatste lantaarns moeten eveneens worden gericht op een punt op een hoogte van 1,50 meter, maar dan op een afstand van 150 meter voor de stopstreep. Genoemde afstanden worden ook aangehouden wanneer de naderingsrichting in een horizontale boog ligt. Afhankelijk van de lengte van de boogstraal kan het nodig zijn een extra lage lantaarn nabij de stopstreep aan te brengen.
  • Buiten de bebouwde kom worden op een naderingsrichting lantaarns die bestemd zijn voor afzonderlijk geregelde richtingen niet op een mast naast elkaar bevestigd. Deze richtlijn is bedoeld om te voorkomen dat verkeersdeelnemers per ongeluk gaan rijden tijdens het groen van een verkeerslicht dat niet voor hen is bedoeld. Zo kan het bijvoorbeeld voorkomen dat bij een opstelling van de lantaarns als in figuur 5-2, rechts of links afslaand verkeer gaat rijden als de lantaarn met de volle lens groen licht geeft. Zie ook paragraaf 6.8 onder ‘lokgroen’. Alhoewel de richtlijn in het ‘Handboek wegontwerp 2013 – Gebiedsontsluitingswegen’ betrekking heeft op situaties buiten de bebouwde komt, wordt aanbevolen deze richtlijn ook toe te passen binnen de bebouwde kom. Indien door plaatsgebrek lantaarns voor links of rechts afslaand verkeer toch direct naast een lantaarn voor rechtdoorgaand verkeer geplaatst moeten worden, wordt aanbevolen het verkeerslicht voor het rechtdoorgaande verkeer te voorzien van een richtingpijl die omhoog is gericht. Overigens dienen alle sjablonen in een verkeerslicht hetzelfde te zijn. Als een signaalgroep meer dan een verkeerslicht bevat, mogen deze verkeerslichten verschillende sjablonen bevatten.
[ link ]

Figuur 5-2. Afslaand verkeer kan in de verleiding komen te gaan rijden als het verkeerslicht met volle lenzen groen wordt

Volglichten
Op bijvoorbeeld rotondes en kruispunten van wegen met een brede middenberm komt het voor dat de afstand tussen een verkeerslicht voor rechtdoorgaand verkeer en een conflicterende verkeersstroom erg groot is. Dit kan tot gevolg hebben dat sommige ontruimingstijden erg lang zijn, waardoor de capaciteit van het kruispunt nadelig wordt beïnvloed. In dergelijke gevallen kan besloten worden om vlak voor het conflictpunt een extra verkeerslicht (volglicht) te plaatsen. De tijdstippen waarop dit extra licht groen, geel en rood wordt, kunnen dan enkele seconden later liggen dan de tijdstippen waarop het stroomopwaartse verkeerslicht groen, geel en rood wordt; hierdoor kan capaciteitswinst worden geboekt. In figuur 5-3 fungeert bijvoorbeeld verkeerslicht 62 als volglicht voor het verkeer dat bij richting 2 afrijdt.
[ link ]

Figuur 5-3. Voorbeeld van een kruispunt met volglichten

Op grote kruispunten kan het voorkomen dat voor afslaande, niet-exclusief geregelde voertuigen de afstand tot de kruisende verkeersstroom die zij moeten laten voorgaan zo groot is, dat voor het afslaande verkeer een onduidelijke situatie ontstaat. In dergelijke gevallen kan een volglicht worden toegepast om de situatie te verduidelijken. Op het kruispunt van figuur 5-3 fungeert bijvoorbeeld verkeerslicht 62 als volglicht voor het links afslaande verkeer van richting 5 (en 65).
Ligging en afmetingen van detectievelden
Richtlijnen voor de ligging en afmetingen van detectievelden worden besproken in hoofdstuk 12.
@@link is goed - Klik [ link ]