Heeft u vragen? U kunt ons ook bellen op tel: 0318-695315

Selectieve toegang en doseren
Deze tekst is gepubliceerd op 25-01-13

Jurisprudentie

Bussluis

Rechtbank Utrecht (19 februari 1992, VR 1992, 114)
Een auto reed een bussluis in. Op 30 m voor de bussluis stond aan weerskanten van de straat een inrijverbod met onderbord: ‘Niet voor buslijndiensten’. Ongeveer 10 m voor het begin van de bussluis stond aan beide zijden van de straat algemene waarschuwingsborden met het onderbord ‘bussluis’. Het begin van de bussluis werd gemarkeerd door twee betonnen verhogingen in het wegdek die de bestuurder naar het midden van de weg dwongen.
De rechtbank was van oordeel dat de wegbeheerder wel de bevoegdheid heeft een bussluis aan te leggen, maar daarbij wel uiterst zorgvuldig moet zijn, gezien het gevaar voor beschadiging van eigendommen en voor lichamelijk letsel dat ontstaat voor de automobilist die in de bussluis terechtkomt. De waarschuwing voor een bussluis kwam pas 10 m voor de bussluis. Dit was een zodanige korte afstand dat zelfs een oplettende automobilist die reed met een snelheid van 50 km/h niet of nauwelijks meer tot stilstand kon komen. Bovendien gaf het genoemde waarschuwingsbord met onderbord niet duidelijk aan welk gevaar de automobilist bedreigde. Ook was niet zonder meer voor iedere weggebruiker duidelijk wat met het onderbord ‘bussluis’ werd bedoeld. Het had op de weg van de wegbeheerder gelegen een duidelijker aanduiding te geven van het fenomeen bussluis dan hier het geval was geweest, bijvoorbeeld door middel van een pictogram.
Hof Amsterdam (30 december 1993, VR 1994, 151)
Een auto kwam in een bussluis terecht. De bussluis bestond uit een in het wegdek aangelegd 25 cm diep gat met een omvang van 1,30 m in het vierkant, met rondom zodanige stalen constructies en geleidingsbuizen dat autobussen wel, doch gewone personenauto's de sluis niet konden passeren. De wegbeheerder had de volgende maatregelen getroffen:
  • verkeersbord met blauwe ondergrond waarop een pictogram van een personenauto die aan een kant met de wielen van het wegdek is gelicht door een zich midden op het wegdek bevindend obstakel, met daaronder het opschrift ‘bussluis’ en de mededeling ‘na 450 m’;
  • algemeen waarschuwingsbord met onderbord met zelfde pictogram, opschrift ‘bussluis’ en mededeling ‘na 300 m’;
  • wederom een algemeen waarschuwingsbord, thans met opschrift ‘bussluis na 150 m’;
  • twee dwangpijlen op het wegdek die naar links wijzen;
  • witte markering op het wegdek die eveneens naar links wijst, ruim voor het begin van de bussluis;
  • twee dwangpijlen op oorhoogte die ook naar links wijzen;
  • drie borden ‘gesloten voor alle motorvoertuigen’; onder de meest rechter wederom een bord met pictogram en opschrift ‘bussluis’;
  • een oranje knipperlicht;
  • witte markering ‘BUS’ op het wegdek voor de bussluis;
  • in de bussluis boven de weg uitstekende rood/wit geschilderde buizen;
  • wit geblokte wegmarkering rondom de bussluis.
Het Hof was van mening dat de wegbeheerder adequaat had dienen te waarschuwen voor het concrete gevaar, namelijk een gat in de weg. Een dergelijke waarschuwing zou de automobilist beducht doen zijn op het (mogelijk) ontstaan van aanzienlijke schade. De wegbeheerder kon daartoe niet volstaan met het bord met pictogram dat wat vorm en kleurstelling betrof aansloot bij de borden die worden geplaatst ter verstrekking van algemene informatie en dat niet was ontworpen om gevaar aan te duiden. Noch de andere borden, noch het oranje knipperlicht waren voldoende.
Rechtbank Leeuwarden (10 juni 1998, VR 2000, 43)
Een auto reed in een kuil van een bussluis. Op de weg waarlangs de automobilist de bussluis naderde, was op 30 tot 40 m voor de kruising het bord geplaatst dat inhoudt het gebod tot het volgen van een van de aangegeven richtingen. Het bord had een onderbord met de tekst ‘LET OP!’. Aan een lantaarnpaal net voor de kruising hing het bord ‘stoppen en voorrang verlenen’. Voor de weg waarin de bussluis zich bevond, hing aan een lantaarnpaal het bord ‘gesloten in beide richtingen’, voorzien van een onderbord met de tekst ‘uitgezonderd’ met daaronder het pictogram voor een bus. Aan weerszijden van de ingang van de busbaan stonden stalen constructies die bestonden uit afwisselend rode en witte planken. Bij de ingang van de busbaan stond met grote witte letters het woord ‘BUS’ geschilderd. Vrijwel onmiddellijk na die tekst was de bussluis aangelegd, waarin de auto was terechtgekomen. Die bussluis bestond uit boven het wegdek uitrijzende betonnen blokken, die geel waren geverfd.
De rechtbank oordeelde het geschil aan de toetsingsmaatstaf die de Hoge Raad in het ‘bussluisarrest’ had geformuleerd. De rechtbank oordeelde dat de wegbeheerder met het geheel aan maatregelen voldoende had gedaan om de veiligheid te waarborgen, ook wanneer in aanmerking werd genomen dat niet alle verkeersdeelnemers steeds de nodige voorzichtigheid en oplettendheid betrachten. De automobilist werd er immers eerst op gewezen dat naar links of rechts moest worden afgeslagen, vervolgens werd hij gedwongen te stoppen en werd hem duidelijk gemaakt dat alleen bussen rechtdoor mogen rijden. De afwisselend rode en witte planken en de vermelding van het woord ‘BUS’ op het wegdek zetten het verbod rechtdoor te rijden kracht bij, terwijl de planken bovendien wezen op mogelijk gevaar. De rechtbank gaf toe dat de wegbeheerder heeft nagelaten de automobilisten die de kruising naderen te wijzen op de aanwezigheid van de bussluis. Daar stond echter tegenover dat de bussluis zelf vanaf het punt waarop de automobilist moest stoppen, goed waarneembaar was. De wegbeheerder had door het plaatsen van de lantaarnpalen ervoor gezorgd dat de bussluis ook bij donker goed kon worden waargenomen. Kortom: het was niet nodig door middel van bebording te wijzen op de aanwezigheid van de bussluis omdat die voor een ieder goed zichtbaar was. Niet zonder betekenis was ten slotte dat de bussluis ten tijde van het ongeval een bekend verschijnsel was.
BFA

Kantongerecht Arnhem, (1 december 1997, 1305/97)
Een auto stuitte op een zogenoemde rising step. De rising step had tot doel ongewenst motorverkeer in het voetgangersgebied te weren. De rising step bestond uit een hydraulische paal die met een speciaal pasje of door middel van een aan de auto aangebrachte transponder te bedienen was. De paal verdween in de grond waardoor gemotoriseerd verkeer het voetgangersgebied kon binnenrijden of verlaten. Na passage van de rising step kwam de hydraulische paal weer omhoog. Bij de invoering van de rising step had de wegbeheerder een aantal fysieke maatregelen getroffen om de weggebruiker op de situatie te attenderen. Deze waren:
  • het plaveisel was van een andere structuur dan de normale bestrating;
  • aan weerszijden van de weg was een bord ‘voetgangersgebied’ geplaatst met een onderbord met de mededeling dat expeditieverkeer was toegestaan tussen 06.00 uur en 10.00 uur;
  • aan weerszijden van de weg was bij de afsluitpaal een ‘stoplicht’ geplaatst met alleen de kleuren ‘groen’ en ‘rood’;
  • bij de afsluitpaal was aan de linkerkant van de weg een waarschuwingsbord geplaatst met de mededeling: ‘wachten op groen licht’ en ‘installatie sluit na elk voertuig’;
  • de besturingsmaatregelen in de software waren zo ingericht dat het uitgesloten moest worden geacht dat de signalering op groen kwam als de paal omhoog ging.
Er was geen algemeen waarschuwingsbord voor gevaar met het onderbord ‘beweegbaar obstakel in wegdek’ met een afstandsaanduiding aangebracht. De automobilist was niet bekend met de plaatselijke situatie. Hij was na het passeren van een vrachtauto opgetrokken en op het moment dat de auto zich boven de hydraulische paal bevond, kwam die paal weer omhoog met gevolg dat de auto omhoog werd gedrukt waarbij deze werd beschadigd.
Naar het oordeel van de kantonrechter had de wegbeheerder, ter wering van gevaarzetting van personen en goed, voldoende maatregelen genomen. De kantonrechter overwoog hierbij dat de maatregelen van dien aard moeten zijn dat deze voor een gemiddelde verkeersdeelnemer opvallen en duidelijk maken waartoe ze dienen. In dit geval was daaraan door de wegbeheerder voldaan.
Kantongerecht Gorinchem (26 april 1999, 1296/98)
Een auto kwam vast te zitten op een roadblocker toen die omhoog kwam. De auto moest stoppen voor een rood verkeerslicht. Voor de auto stond een andere auto te wachten. Toen die andere auto optrok, reed de auto hier meteen achteraan. Ten tijde van de aanrijding was door middel van de volgende verkeersborden gewaarschuwd voor de roadblocker:
  • op een afstand van ongeveer 1000 m was een groot geel bord geplaatst waarop de roadblocker was getekend met daarop een stopbord getekend en waarop was vermeld: ‘Vianen: sluiproutes afgesloten. Kies voor de snelweg!’;
  • op een afstand van ongeveer 200 m van de roadblocker was een geel bord opgesteld met opschrift ‘verkeerssituatie gewijzigd’;
  • op ongeveer 150 m afstand stond een geel knipperlicht met het gevaarsbord met twee onderborden met de teksten ‘beweegbaar obstakel in wegdek’ en ‘(over) 150 m’;
  • op ongeveer 100 m afstand was het bord met de tekst ‘adviessnelheid 30 km/h’ geplaatst in combinatie met het erboven aangebrachte gevaarsbord met onderbord met de tekst ‘beweegbaar obstakel in wegdek’;
  • onder het verkeerslicht hing een bord met de tekst ‘bij groen licht een auto’;
  • ongeveer 50 m voor het stoplicht stond aan de rechterzijde van de weg een geel bord met het opschrift ‘attentie beweegbaar obstakel in wegdek bij groen een auto’;
  • op de snelweg was er een vooraankondiging waarop vermeld stond: ‘toeritdosering bij vianen voor een betere doorstroming’;
  • op ongeveer 10 m bevond zich een witte markering met de aanduiding 30 km/h.
De kantonrechter was van oordeel dat de wegbeheerder ruimschoots voldoende had gewaarschuwd voor het gevaar dat door de roadblocker werd veroorzaakt. Voldoende werd geacht dat zowel op 150 m als op 100 m van het stoplicht het gevaarsbord was geplaatst met een onderbord met de tekst ‘beweegbaar obstakel in het wegdek’.
Kantongerecht Gouda (12 april 2001, 158122\CV EXPL 00-648)
Een automobilist reed op een weg waarop een driekleurig verkeerslicht was geplaatst met daaraan bevestigd een wit bord met zwarte letters met vermelding: ‘Bij groen licht een auto’. De automobilist was met zijn auto een voor hem rijdende auto gevolgd die dat verkeerslicht passeerde terwijl het groen licht uitstraalde. Twee seconden nadat het verkeerslicht op rood was gesprongen, was de automobilist met zijn auto de voor het verkeerslicht aangebrachte stopstreep gepasseerd. In de weg kwam een zogenaamde roadblocker omhoog waardoor de auto werd beschadigd. Ten tijde van de aanrijding waren de volgende waarschuwingen ter plaatse:
  • op ongeveer 110 m voor het verkeerslicht stond aan de rechterzijde van de weg een geel bord met het opschrift: ‘verkeerssituatie gewijzigd’;
  • ongeveer 100 m voor het verkeerslicht stond aan de rechterzijde van de weg het algemene waarschuwingsbord voor gevaar met de volgende witte onderborden met zwarte letters: ‘beweegbaar obstakel in wegdek’ en ‘(over) 100 m’;
  • ongeveer 10 m voor het verkeerslicht stond aan de rechterzijde van de weg wederom het algemeen waarschuwingsbord voor gevaar met wit onderbord met zwarte letters, vermeldend: ‘beweegbaar obstakel in wegdek’ en daaronder een vierkant blauw bord met de vermelding (adviessnelheid) 30 km/h;
  • enkele meters voor het verkeerslicht stond aan de rechterzijde van de weg een geel bord met zwarte letters met de vermelding: ‘Doorrijden tot voor de stopstreep’.
De kantonrechter nam ‘het bussluisarrest’ tot uitgangspunt. De kantonrechter oordeelde dat de wegbeheerder er niet zonder meer van mag uitgaan dat de werking van fysieke verkeersmaatregelen als ter plekke aangebracht van algemene bekendheid zijn, maar dat ter plekke tijdig en duidelijk zichtbaar aan de weggebruiker moet worden medegedeeld welk rijgedrag van hem wordt verwacht. In dit geval achtte de kantonrechter de mededeling ‘bij groen één auto’ voor de verkeersdeelnemer te laat en niet duidelijk genoeg zichtbaar. Te laat omdat het was aangebracht aan het verkeerslicht zelf en er eerder aan de weg geen waarschuwing was geplaatst over deze niet algemeen gebruikelijke werking van het verkeerslicht. Te onduidelijk omdat het kleine witte bord enigszins wegviel bij het daar voor geplaatste gele bord met de aanduiding ‘Doorrijden tot voor de stopstreep’. Dit bezwaar klemde temeer omdat het verkeerslicht was geplaatst na een bocht in de weg zodat de mogelijkheid om de verkeerssituatie op een afstand van meer dan 10 m voor het verkeerslicht te overzien, in dit geval ontbrak. Dit was met name nadelig voor verkeersgebruikers die onbekend waren met de situatie ter plaatse. Niet gesteld of gebleken was dat de automobilist bekend was met de aanwezigheid van een verkeerslicht en een road-blocker. Voldoende aannemelijk was dat door de enigszins gebrekkige bebording ten tijde van de aanrijding bij de automobilist geen passend verwachtingspatroon over het gewenste verkeersgedrag was ontstaan.
Bewijslastverdeling
Van belang is de vraag op wie de bewijslast rust. De bewijslast rust op de partij die zich beroept op door haar gestelde feiten of omstandigheden. De weggebruiker die tengevolge van de gebrekkige toestand van de openbare weg schade heeft geleden en zijn schade op de wegbeheerder wil verhalen zal dus moeten stellen en – bij betwisting – bewijzen dat de openbare weg door de gebrekkige toestand ervan gevaar opleverde voor personen en zaken. De wegbeheerder die (gedeeltelijk) aan aansprakelijkheid wil ontkomen, zal bewijs van de eigen schuld van de weggebruiker moeten leveren.
Als voorbeeld van de bewijslastverdeling dient de volgende uitspraak. Bovendien kan uit deze uitspraak de les worden getrokken dat het juridisch log een belangrijk hulpmiddel voor de wegbeheerder kan zijn om te bewijzen dat hij niet aansprakelijk is.
Kantongerecht Lelystad (28 februari 2001, 123573 CV 00-2052)
Een auto reed tegen een roadblocker. De automobilist stelde dat hij niet direct achter een andere auto was aangereden en dat de roadblocker bij groen licht omhoog was gekomen. Bij tussenvonnis kreeg de automobilist de opdracht te bewijzen dat:
  • het verkeerslicht groen licht uitstraalde en de roadblocker omlaag was toen hij daar kwam aanrijden;
  • hij het verkeerslicht was gepasseerd toen dat op groen stond;
  • vervolgens de roadblocker omhoog was gekomen;
  • hij niet achter een andere auto was aangereden;
  • bij groen licht de roadblocker omhoog was gekomen.
De automobilist heeft zichzelf en zijn mede-inzittende als getuige doen horen. De wegbeheerder heeft vervolgens de leverancier van de roadblocker als getuige laten horen.
De kantonrechter oordeelde als volgt. Uit de verklaring van de leverancier van de roadblocker bleek dat de roadblocker was voorzien van een computersysteem en dat het, gelet op dat systeem, vrijwel uitgesloten was dat het verkeerslicht op groen staat en de roadblocker tegelijk omhoog komt. De kans op een dergelijke combinatie van fouten was verwaarloosbaar klein. Er waren voorts geen aanwijzingen gevonden dat een dergelijke combinatie van fouten zich in dit geval had voorgedaan. Volgens de registratie van het computersysteem van de roadblocker (het juridisch log) was de toedracht van het ongeval dat een auto de roadblocker met groen licht was gepasseerd en dat de automobilist achter die auto was aangereden, zonder zijn beurt af te wachten. De verklaringen van de automobilist zelf en de mede-inzittende van zijn auto leverden in het licht van hetgeen over de werking van de roadblocker was gebleken onvoldoende bewijs op van de stelling van de automobilist dat hij niet direct achter een andere auto was aangereden en dat bij groen licht de roadblocker omhoog was gekomen. Dit leidde tot de conclusie dat het verlangde bewijs door de automobilist niet was geleverd. De wegbeheerder was niet aansprakelijk.
Overige uitspraken met vergelijkbare conclusies:
  • Rechtbank Zwolle, 31 maart 1993, 513/HA 91-97;
  • Rechtbank 's-Gravenhage in Kort Geding, 11 maart 1994, VR 1994, 152;
  • Kantongerecht Gouda, 1 december 1994, VR 1995, 170;
  • Rechtbank Breda, 20 januari 1995, 46532/HA ZA 97-399.