Zwaai-, flits- en knipperlichten
Bij wegwerkzaamheden moeten gele zwaai-, flits- of knipperlichten worden gevoerd als de veiligheid op de weg in gevaar kan worden gebracht en/of de kans bestaat dat het werkvoertuig niet tijdig door andere weggebruikers wordt opgemerkt. De 'Regeling optische en geluidssignalen 2009' [A 06] alsmede het richtlijndeel 'Werken op autosnelwegen' [D 01] en Incident Management [D 16] stellen eisen aan bij welk type werkzaamheden gele zwaai-, flits- of knipperlichten gevoerd moeten/mogen worden. Dit zijn onder andere werkzaamheden ten behoeve van wegen, werken of inrichtingen op, aan, in of boven wegen, daaronder begrepen gladheidsbestrijding en sneeuwruimen. Zwaai-, flits- en knipperlichten zijn als volgt te omschrijven:
- Zwaailichten bovenop het voertuig:
Bij een zwaailicht draait het licht dusdanig dat er steeds een lichtflits in alle richtingen zichtbaar is en de weggebruikers het licht met een regelmatige frequentie waarnemen. - Flitslichten bovenop of in de bovenrand van het werkvoertuig:
Flitslichten zijn lichten met een snelle regelmatige aan/uit-frequentie, maar de tijd ‘aan’ is zeer kort (een flits) en de tijd ‘uit’ is veel langer. Ook kan de flitsfrequentie onregelmatig zijn, zoals drie of vier keer snel aan/uit met vervolgens een langere uitperiode. Vanwege de korte flits is de lichtsterkte hoger om de gewenste zichtbaarheid te realiseren. - Knipperlichten bovenop of in de bovenrand van het werkvoertuig:
Knipperlichten zijn lichten met een gelijkmatige aan/ uit-frequentie waarbij de tijd aan en de tijd uit gelijk zijn (1 seconde aan, 1 seconde uit).
Uitvoering zwaai-, flits- en knipperlichten
Eis-ID | Eistitel | Eistekst | Toelichting | |
---|---|---|---|---|
ZWL-01- | 01 | Algemene eis | Het optische signaal bestaat uit een geel zwaai-, flits- of knipperlicht aan de bovenzijde van het voertuig, dat rondom licht uitstraalt. | |
ZWL-01- | 02 | Zichtbaarheid zwaailicht | Het zwaai-, flits- of knipperlicht moet zodanig gemonteerd zijn, dat het signaal kan worden waargenomen rondom het voertuig vanaf een afstand van 20 m vanaf het voertuig, gemeten op 1,5 m boven het wegdek. | |
ZWL-01- | 03 | Zichtbaarheid zwaailicht rondom voertuig | Als door de bouw van het voertuig één licht niet uit alle verkeersrichtingen zichtbaar is, worden twee zwaai-, flits- of knipperlichten gebruikt. | In de praktijk worden vooral de hogere hulpverleningsvoertuigen rondom van knipperlichten voorzien in de bovenrand van het voertuig (aan elke zijde ten minste twee). |
ZWL-01- | 04 | Uitvoering conform ECE reglement 65 | Een geel zwaai-, flits- of knipperlicht bestaat uit één set gele signaalverlichting die voldoet aan ECE reglement 65. | |
ZWL-01- | 05 | Certificering conform ECE reglement 65 | Een geel zwaai-, flits- of knipperlicht is overeenkomstig ECE reglement 65 gecertificeerd. |
Vanwege de eis dat het licht van alle kanten zichtbaar moet zijn, worden de voertuigen veelal uitgevoerd met set van gele zwaai-, flits- of knipperlichten. Een set bestaat uit:
- een of meerdere zwaailichten bovenop het werkvoertuig;
- een aantal knipperlichten rondom in de bovenrand van het werkvoertuig;
- een aantal flitslichten rondom in de bovenrand van het werkvoertuig.
Een set van gele zwaai-, flits- of knipperlichten moet zodanig zijn uitgevoerd dat alle lichten verbonden zijn aan een en hetzelfde circuit en gelijktijdig aan en uit worden gezet.
Een combinatie van verschillende type lichten op een werkvoertuig is niet toegestaan. Een uitzondering is het voeren van een of twee zwaailichten aan de voorzijde van het voertuig en flits- of knipperlichten in de bovenrand aan de achterzijde als de zwaailichten door de opbouw van het voertuig niet van achteren zichtbaar zijn.
In de volgende situaties voeren de werkvoertuigen een geel zwaai-, flits- of knipperlicht:
- bij rijdende afzettingen (zowel alle werkvoertuigen binnen de afzetting als de werkvoertuigen die de rijdende afzetting vormen);
- bij kortdurende werkzaamheden waarbij een rijdende afzetting stationair wordt gebruikt;
- bij het in- en uitrijden van een stationaire afzetting;
- bij het oprijden of verlaten van de vluchtstrook;
- bij het plaatsen en verwijderen van een afzetting.
Voertuigen die met ‘eigen bebakening’ (bijvoorbeeld een aangepast actieraam) werkzaamheden op of naast de rijbaan uitvoeren, voeren een geel zwaai-, flits- of knipperlicht.
In de volgende situaties voeren werkvoertuigen geen geel zwaai-, flits- of knipperlicht:
- bij het rijden en/of uitvoeren van werkzaamheden in het werkvak bij stationaire afzettingen;
- op autosnelwegen bij het rijden en/of uitvoeren van werkzaamheden in rijdende afzettingen op vluchtstroken;
- op autosnelwegen bij het uitvoeren van kortdurende werkzaamheden (≤ 30 minuten) op vluchtstroken;
- op autosnelwegen bij het rijden als voorwaarschuwingswagen op de vluchtstrook.
Het gebruik van frontflitsers op werkvoertuigen bij wegwerkzaamheden is niet toegestaan. Frontflitsers zijn laaggeplaatste flits- of knipperlichten aan voorzijde van het voertuig.
Alleen voertuigen die worden ingezet bij incident management (IM) en hulpverlening mogen frontflitsers voeren.
Frontflitsers zorgen dat de voertuigen de andere automobilisten beter zichtbaar zijn (in de buitenspiegels) als zij over de vluchtstrook rijden of middendoor rijden (tussen de stilstaande auto’s). Politie, brandweer en ambulances voeren blauwe frontflitsers en IM-voertuigen van Rijkswaterstaat (of voertuigen door Rijkswaterstaat ingezet bij IM) voeren gele frontflitsers.
Tot slot moet worden opgemerkt dat de gele alarmlichten die standaard op motorvoertuigen verplicht zijn, niet zijn aan te merken als zwaai-, flits- of knipperlichten. Deze alarmlichten mogen alleen worden gebruikt als de werkvoertuigen in de werkruimte rijden of stilstaan. Binnen de werkruimte worden geen optische signalen (zwaai-, flits- of knipperlichten) gebruikt.