Heeft u vragen? U kunt ons ook bellen op tel: 0318-695315

WIU 2020 – Werken op autosnelwegen
Deze tekst is gepubliceerd op 28-04-20

Basisopbouw rijdende afzetting

De rijdende afzetting is net als de stationaire afzetting bij kortdurende werkzaamheden opgebouwd uit de onderdelen inleidende ruimte, werkvak, veiligheidsruimte, verkeersruimte, werkruimte en beëindiging van de afzetting.
De standaard rijdende afzetting bij werkzaamheden op de vluchtstrook binnen 1,10 meter vanaf de kantstreep of bij werkzaamheden op de rijstrook bestaat uit:
  • een inleiding met behulp van voorwaarschuwingswagens op de vluchtstrook of verkeerssignalering;
  • een verzwaarde actiewagen met botsabsorber aan het begin van het werkvak (nulpuntinrichting);
  • een veiligheidsruimte van minimaal 50 meter tussen nulpuntinrichting en begin werkruimte (nulpunt);
  • een tussenwagen ter hoogte van het nulpunt;
  • één of meer tussenwagens om de 50 meter op wegen zonder signalering of om de 200 meter op wegen met signalering vanaf het nulpunt;
  • een eindewagen op maximaal 400 meter na nulpuntinrichting.
Bij een rijdende afzetting op de rechter- of linkerrijstrook wordt een snelheidsbeperking van 70 km/h ingevoerd.
Inleidende ruimte
De inleidende ruimte bevat de inleidende bebording. Deze bebording kan op verschillende manieren worden getoond:
  • op de voorwaarschuwingswagens, meerijdend met de werkvoertuigen;
  • op de verkeerssignalering, die bloksgewijs de werkvoertuigen volgt.
De inleidende bebording dient te voldoen aan de volgende eisen:
  • Op wegvakken met verkeerssignalering dient de aangepaste snelheidslimiet altijd op de signaalgevers te worden getoond.
  • Op wegvakken met verkeerssignalering en geen permanente verlichting dienen bij duisternis verlichtingswagens toegepast te worden.
  • Bij toepassing van verlichtingswagens dienen minimaal twee verlichtingswagens (om de 50 meter) te worden toegepast. Bij deze opstelling is de verlichting zo naar links of rechts gericht dat voldoende licht op de afzetting en de naastgelegen rijstrook valt.
  • Op wegvakken zonder verkeerssignalering dient bij duisternis gebruik te worden gemaakt van voorwaarschuwingswagens met Variable Message Signs (VMS).
  • Bij een rijdende afzetting op de rijstrook op wegvakken zonder verkeerssignalering dienen twee of drie voorwaarschuwingswagens toegepast te worden. De voorwaarschuwingswagens dienen op de vluchtstrook te staan.
  • Het aantal benodigde voorwaarschuwingswagens hangt af van het ter plaatse geldende snelheidsregime en de
  • gehanteerde snelheidsbeperking. Het snelheidsverschil mag maximaal 50 km/h bedragen. Bijvoorbeeld bij het voeren van een snelheidsbeperking van 70 km/h ter plaatse van een snelheidsregime van 130 km/h dient men drie voorwaarschuwingswagens toe te passen waarvan twee met snelheidsbeperking.
  • De voorwaarschuwingswagens dienen (bij drie voorwaarschuwingswagens) op 900, 600 en 300 meter voor de botsabsorber te worden geplaatst.
  • De verzwaarde actiewagen met botsabsorber dient 50 meter voor de werkruimte te worden geplaatst.
  • De voorwaarschuwingswagens volgen de voertuigen op de rijstrook, waarbij een constante afstand wordt aangehouden.
  • Ook bij zichtbelemmerende omstandigheden (bijvoorbeeld kunstwerken) dienen de voorwaarschuwingswagens en de verzwaarde actiewagen met botsabsorber als één geheel op 400 meter afstand zichtbaar te blijven. De werkvoertuigen passeren het zichtbelemmerende element, waarbij de ruimtes tussen de werkvoertuigen en de voorwaarschuwingswagens en de verzwaarde actiewagen tijdelijk worden opgerekt. Daarna passeren de voorwaarschuwingswagens en de verzwaarde actiewagen als geheel het zichtbelemmerende element en nemen weer de standaardposities in.
  • De lengte van de rijdende afzetting moet altijd zo kort mogelijk worden gehouden. Als maximale lengte voor een rijdende afzetting – van actiewagen tot eindewagen
  • dient op autosnelwegen 400 meter te worden aangehouden.
  • Bij rijdende afzettingen op wegvakken met permanente verkeerssignalering dient het werkvak dynamisch gesignaleerd te worden (de signalering schuift met de rijdende afzetting mee). Hierbij dienen de wegwerkers en de wegverkeersleiders in de verkeerscentrale intensief contact met elkaar te onderhouden.
  • Voor de rijstrooksignalering bij rijdende afzettingen op rijstroken dient of dienen:
      -minimaal één en maximaal twee rode kruisen vóór de actiewagen geplaatst te worden (de rijdende afzetting bevindt zich ‘onder de signaleringsdeken’; deze verschuift op het moment dat zich twee rode kruisen vóór de actiewagen bevinden; zie figuur 4.5);
      -altijd minimaal één rood kruis na de actiewagen of de (laatste) tussenwagen geplaatst te worden (om te voorkomen dat weggebruikers te vroeg wisselen van rijstrook);
      -de afstand tussen het eerste rode kruis en de actiewagen minimaal 150 meter te bedragen, omdat er geen andreasstrips worden toegepast.
  • Voor de rijdende afzettingen bij duisternis gelden dezelfde toepassingscriteria als voor de rijdende afzetting, zoals vastgelegd in het richtlijndeel ‘Specificaties voor materiaal en materieel’ [4].
  • Bij de toepassing van een rijdende afzetting met Variable Message Signs (VMS) gelden de volgende aanvullende eisen:
      -RVV-borden toegepast in voorwaarschuwingswagens met VMS dienen (op alle voorwaarschuwingswagens) te voldoen aan type III volgens de tabel ‘Maatvoering RVV-borden’ in het richtlijndeel ‘Specificaties voor materiaal en materieel’[4].
      -Actieramen toegepast op voorwaarschuwingswagens met VMS dienen twee borden boven elkaar te tonen conform de tabel ‘Maatvoering voor actieramen met RVV-borden type III’ in het richtlijndeel ‘Specificaties voor materiaal en materieel’ [4].
      -Voorwaarschuwingswagens met VMS en de trekkende voertuigen dienen tijdens de werkzaamheden geen alarm- of waarschuwingsknipperlichten tetonen.
      -Voorwaarschuwingswagens met VMS tonen geen verticaal alternerende verlichting en geen bord ‘rijdende afzetting’.
      -Bij uitval van één of meer voorwaarschuwingswagens met VMS dienen de voorwaarschuwingswagens met VMS beschouwd te worden als voertuigen met pech op de vluchtstrook en dienen waarschuwingsknipperlichten getoond te worden.
      -Bij uitval van één of meer voorwaarschuwingswagens met VMS dienen alle werkzaamheden gestopt te worden en dient de autosnelweg verlaten te worden. Uitval is gedefinieerd als het niet leesbaar en begrijpbaar kunnen tonen van de RVV-borden en actieramen voor de weggebruiker en is nader gespecificeerd in het richtlijndeel ‘Specificaties voor materiaal en materieel’ [4].
      -Op wegvakken met een snelheidslimiet van 100 km/h of hoger geldt het volgende met betrekking tot de overgang van dag naar nacht en omgekeerd:
        -Als tijdens werkzaamheden de dag overgaat in de nacht, wordt 15 minuten voor zonsondergang de derde voorwaarschuwingswagen ingezet.
        -Als tijdens werkzaamheden de nacht overgaat in de dag, wordt 15 minuten na zonsopkomst de derde voorwaarschuwingswagen van de weg gehaald.
        -De tijdstippen van zonsopkomst en zonsondergang zijn te vinden op de website van het KNMI [w6].
[ link ]

Figuur 4-5 Verschuivende snelheidsbeperking bij rijdende afzettingen (wegwerkers in de werkvoertuigen)

Werkvak
De lengte van rijdende afzettingen is niet (altijd) hetzelfde als de lengte van de daadwerkelijke werkzaamheden. De lengte van de werkzaamheden beslaat meestal een heel wegvak, terwijl de werkelijke afzetting (totale samenstelling van alle in de afzetting rijdende voertuigen) zich op een bepaald deel van dat werkvak bevindt. Als maximale lengte voor rijdende afzettingen op autosnelwegen wordt een richtwaarde van 400 meter aangehouden. Deze is onder meer afhankelijk van het verkeersaanbod en van de onderlinge afstand van de portalen van de verkeerssignalering.
Bij aanwezigheid van verkeerssignalering begint het werkvak bij het eerste rode kruis. Bij afwezigheid van verkeerssignalering begint het werkvak bij de eerste voorwaarschuwingswagen; in dit geval valt het begin van het werkvak samen met het begin van de verkeersruimte.
Bij wegwerkers in het werkvak en buiten de voertuigen dient een zo compact mogelijk werkvak te worden gerealiseerd om te voorkomen dat weggebruikers te vroeg van rijstrook gaan wisselen.
Als de lengte van het werkvak daarom vraagt, dienen – met name ook ter bescherming van wegwerkers buiten het voertuig – tussenwagens, voorzien van actieraam en verdrijfpijl, te worden ingezet. De werkvoertuigen in het werkvak kunnen ook als tussenwagen fungeren als zij worden voorzien van een rood-wit actieraam met dwangpijl.
Veiligheidsruimte
Voorafgaand aan de werkruimte, tussen de voorwaarschuwingswagen (vluchtstrook) of de botsabsorber (rijstrook) en het eerste werkvoertuig, dient een veiligheidsruimte gehanteerd te worden van minimaal 100 meter bij werkzaamheden op de vluchtstrook en 50 meter bij werkzaamheden op de rijstrook.
Verkeersruimte
Bij rijdende afzettingen gelden naast de reguliere eisen voor de verkeersruimte geen specifieke eisen.
Werkruimte
De werkruimte begint aan de achterzijde van het eerste werkvoertuig en eindigt aan de voorzijde van het laatste voertuig (met het RVV-bord F8, einde voor alle door verkeersborden aangegeven verboden).
Beëindiging
De tijdelijk ingestelde verboden en geboden worden opgeheven met het bord F8, aangebracht op een zogenoemde eindewagen. Dit bord bepaalt daarmee het einde van het werkvak. Op wegvakken met rijstrooksignalering wordt het einde van de verboden aangegeven met bord F9 (in de signalering). De eindewagen is dan voorzien van bord D2 in plaats van bord F8.
Als in de permanente situatie op het wegvak verboden gelden, moeten op de eindewagen de tijdelijke verboden worden opgeheven (bijvoorbeeld met het bord F2) en permanente verboden (bijvoorbeeld met het bord A1) weer worden ingesteld.