Verlichting werkvak
Verlichting is noodzakelijk om ook bij duisternis werkzaamheden goed en veilig te kunnen uitvoeren. Bij de (tijdelijke) verlichting voor werk in uitvoering wordt onderscheid gemaakt in rijbaanverlichting en werkvakverlichting. Werkvakverlichting is gericht op de werkruimte en dient om de werkzaamheden daarbinnen te kunnen uitvoeren.
Rijbaanverlichting dient ervoor te zorgen dat naderende weggebruikers tijdig hun gedrag aanpassen. De tijdelijke rijbaanverlichting moet:
- de relatie tussen objecten en hun omgeving zichtbaar maken (onderlinge afstand, plaats in dwarsprofiel en dergelijke);
- de hinder voor de weggebruiker door overige werkverlichting voorkomen.
Wanneer de plek waar het werk plaatsvindt extra wordt verlicht door schijnwerpers en/of werkvoertuigen, dient te worden voorkomen dat weggebruikers die het werkvak naderen en passeren in verwarring raken of verblind worden.
Wegen met permanente rijbaanverlichting
Op autosnelwegen met permanente verlichting dient de verlichting bij werkzaamheden in bedrijf te blijven. Dat voorkomt dat door de werkzaamheden het verkeer wordt geconfronteerd met een licht-donker-licht-effect; dit effect ontstaat als over een korte lengte de wegverlichting niet in bedrijf is, of bij verlegging van het verkeer naar een tijdelijke rijbaan. De overgang van een onverlicht naar een verlicht weggedeelte levert over het algemeen geen problemen op. Het menselijke oog adapteert snel bij toename van de lichtsterkte. Op wegen met permanente verlichting dient bij werkzaamheden (extra) tijdelijke rijbaanverlichting geplaatst te worden als het verkeer over een tijdelijke rijbaan wordt geleid of wanneer de permanente wegverlichting tijdelijk niet in bedrijf is. De extra verlichting moet voorkomen dat weggebruikers onverwacht of zonder duidelijk wegbeeld een ‘donker gat’ in rijden. De tijdelijke rijbaanverlichting dient te voldoen aan de hierna genoemde eisen.
Wegen zonder permanente verlichting
Op autosnelwegen die niet zijn voorzien van permanente rijbaanverlichting dient bij werkzaamheden tijdelijke rijbaanverlichting te worden toegepast om de afzetting en de afwijkende verkeerssituatie (indeling en verloop van de rijstroken) voldoende zichtbaar en herkenbaar te maken voor de weggebruiker. Hiervoor kunnen tijdelijke lichtmasten, mobiele lichtmasten of verlichtingswagens worden toegepast.
Tijdelijke rijbaanverlichting moet worden toegepast op onverlichte autosnelwegen in de volgende situaties:
Tijdelijke rijbaanverlichting moet worden toegepast op onverlichte autosnelwegen in de volgende situaties:
- bij werkvakken op en naast de rijbaan (binnen de invloedssfeer van de weg, zie paragraaf 2.3.1) met werkvakverlichting (omdat er bij duisternis wordt gewerkt), ongeacht type en tijdsduur van de afzetting;
- bij stationaire afzettingen waarbij de rijstroken zijn versmald en/of verschoven en waarbij deze rijstroken bij duisternis worden gehandhaafd, ongeacht of er wel of niet wordt gewerkt en of er werkvakverlichting aanwezig is;
- bij stationaire en rijdende afzettingen waarbij één of meer rijstroken zijn afgesloten;
- bij verlegging van de rijbaan in zogenoemde slingers en langs het werkvak;
- indien er zich bij een afsluiting van een afrit conform figuur 112 geen werkvak binnen de invloedssfeer van de weg bevindt, dan is er geen tijdelijke rijbaanverlichting noodzakelijk.
De eisen aan de toepassing van tijdelijke rijbaanverlichting met behulp van tijdelijke lichtmasten, mobiele lichtmasten of verlichtingswagens zijn vastgelegd in de vigerende ‘Voorschriften tijdelijke rijbaanverlichting’ van Rijkswaterstaat [8]. Dit document vervangt overigens niet de normen en eisen voor tijdelijke installaties uit de geldende
NEN-normen zoals opgenomen in het richtlijndeel ‘Specificaties voor materiaal en materieel’ [4], maar moet gezien worden als een aanvulling hierop. De ‘Voorschriften tijdelijke rijbaanverlichting’ zijn, ongeacht de plaatsingsduur, van toepassing op alle tijdelijke rijbaanverlichtingsinstallaties.
Voor tijdelijke rijbaanverlichting in de vorm van tijdelijke lichtmasten gelden verder de volgende eisen:
- Voor de zichtbaarheid van het begin van de afzetting en voor de adaptatie van de weggebruiker dienen ten minste twee tijdelijke lichtmasten op circa 50 meter en circa 10 meter voor het begin van de veiligheidsruimte geplaatst te worden.
- De laatste tijdelijke lichtmast staat op het einde van de veiligheidsruimte.
Weggebruikers op de onverlichte rijbaan waarop niet wordt gewerkt, kunnen in hun adaptatie worden gehinderd door de tijdelijke rijbaan- en/of werkvakverlichting op de rijbaan waarop gewerkt wordt. Afgewogen moet worden of ook op de rijbaan waarop niet wordt gewerkt tijdelijke rijbaanverlichting moet worden geplaatst.
Mobiele verlichting
Bij nachtelijke werkzaamheden die langer duren dan één nacht wordt tijdelijke rijbaanverlichting geplaatst in de vorm van tijdelijke lichtmasten. Hieronder worden ook werkzaamheden verstaan waarbij gedurende meerdere nachten op dezelfde locatie werkzaamheden worden uitgevoerd. Onder dezelfde locatie wordt verstaan dat de werkzaamheden plaatsvinden op een gelijke plek op de rijbaan. Duren de nachtelijke werkzaamheden één nacht of korter, dan mogen ook mobiele lichtmasten of verlichtingswagens worden toegepast. Dit zijn lichtmasten met één of meer lichtarmaturen conform de ‘Voorschriften tijdelijke rijbaanverlichting’ [8]. Het belangrijkste voordeel van deze lichtmasten is de eenvoudige plaatsing en verwijdering in combinatie met een eigen energievoorziening.
Mobiele verlichting kan statisch en dynamisch worden ingezet.
Mobiele verlichting kan statisch en dynamisch worden ingezet.
Hierna wordt beschreven wanneer en hoe deze mobiele verlichting op autosnelwegen kan worden toegepast.
Voor mobiele verlichting gelden de volgende eisen:
Voor mobiele verlichting gelden de volgende eisen:
- De voorgeschreven opstellingen mogen alleen worden toegepast op autosnelwegen voor kortdurende wegafzettingen van maximaal één avond/nacht, inclusief opbouwen en weghalen.
- De nulpuntinrichting wordt uitgevoerd met mobiele verlichting op de actiewagen of botsabsorber. Aanstraalverlichting gericht op het actieraam mag niet worden toegepast.
- De mobiele verlichting wordt altijd in één lijn en parallel aan de rijbaan opgesteld over de lengte van de afzetting, waarbij het verkeer het werkvak en de mobiele verlichting aan één zijde passeert. Indien de afzetting afwisselend links en rechts is opgesteld, dan kan de mobiele verlichting hier op worden aangepast. Dit is het geval bij de slingermaatregel.
- Anders dan bij het gebruik van tijdelijke lichtmasten hoeft bij het gebruik van mobiele verlichting geen lichtpunt in de directe nabijheid van het bord F8 (einde voor alle door verkeersborden aangegeven verboden) te worden geplaatst.
Voor mobiele verlichting in statische toepassing gelden de volgende eisen:
- Bij een rechterrijstrookafzetting wordt de mobiele verlichting uiterst rechts op de vluchtstrook geplaatst.
- Bij een linkerrijstrookafzetting wordt de mobiele verlichting uiterst links geplaatst op de rijbaan waarop de werkzaamheden plaatsvinden.
Voor de mobiele verlichting in rijdende toepassing gelden de volgende eisen:
- Ten behoeve van uniformiteit, begrijpelijkheid, zichtbaarheid, toetsbaarheid en het minimaliseren van de kans op fouten in de uitvoering wordt de mobiele verlichting om de 50 meter geplaatst tot aan het einde van het werkvak.
- Rijdende mobiele verlichting voert alleen een klein roodwit kader (1,40 x 1,40 m; zie het richtlijndeel ‘Specificaties voor materiaal en materieel’ [4]) in rijdende afzettingen en kan met de juiste bebording tevens als tussenwagen worden ingezet.
Voorbeelden van maatregelen waarbij mobiele verlichting wordt ingezet zijn opgenomen in het onderdeel Mobiele verlichting (figuurnummers 940 t/m 946) van 'Standaardmaatregelen op autosnelwegen' [20].