Werkvak
Afmetingen werkvak
De lengte van het werkvak in verkeerssystemen kan in bepaalde gevallen worden verruimd om het totaal aantal afzettingen te beperken. De verzwaarde rijtaak voor weggebruikers is acceptabel door de volgende combinatie van afzettingslengte, rijstrookbreedte en snelheid te hanteren.
- tot 4 km met extra smalle rijstroken (minder dan 2,50 meter), gekoppeld aan een maximumsnelheid van 70 km/h;
- tot 8 km bij rijstrookbreedtes van minimaal 2,75 meter voor de linkerrijstrook inclusief breedtebeperking en 3,25 meter voor de rechterrijstrook, gekoppeld aan een maximumsnelheid van 90 km/h;
- langer dan 8 km bij rijstrookbreedtes van minimaal 3,00 meter voor de linkerrijstrook en 3,25 meter voor de rechterrijstrook, gekoppeld aan een maximumsnelheid van 90 km/h.
Langsafzetting
Door middel van langsbebakening en langsafscherming dient een eenduidige, al dan niet voertuigkerende, scheiding te worden gerealiseerd tussen de verkeersruimte en de werkruimte of tussen tegengestelde verkeersstromen. De langsafzetting van een stationaire verkeersmaatregel kan uit twee vormen bestaan (voor de afweging zie paragraaf 2.3):
- open afzetting met bakens (voor eisen zie paragraaf 3.4.2);
- gesloten afzetting met een tijdelijke barrier (voor eisen zie het vervolg van deze paragraaf).
Gesloten afzetting met tijdelijke barrier
De gesloten afzetting bestaat uit een tijdelijke barrier en functioneert als fysieke afscherming voor wegverkeer en wegwerkers, voertuigkering en mogelijke vervanging van de vrije ruimte. Voor het verkeer geeft de barrier een visuele geleiding.
Tabel 5-2. Minimale prestatieklasse barrier per snelheidslimiet en werkwijze
Snelheidslimiet WiU | 70 km/h | 90 km/h |
Werkwijze | ||
Werken binnen de werkende breedte | T3 | H2 |
Werken buiten de werkende breedte* | T3 | H1**/H2 |
* De toepassing van de barrier ten behoeve van het scheiden van tegengestelde verkeersstromen dient geïnterpreteerd te worden als ‘werken buiten de werkende breedte’. ** Toepassing alleen mogelijk bij minder dan twee rijstroken verkeersruimte. |
Per project is sprake van variërende omstandigheden, onder meer wat betreft de verkeersintensiteit, de samenstelling van het verkeer, het aantal rijstroken en de rijstrookbreedtes. Samen met de invulling van de eisen en keuzes uit NEN-EN 1317 leidt dit tot de volgende eisen (zie ook tabel 5.2):
- Bij toepassing van een tijdelijke barrier op rijstroken of op de vluchtstrook binnen 1,50 meter vanaf de kantstreep wordt de maximumsnelheid verlaagd tot 90 km/h of 70 km/h.
- Bij toepassing van een tijdelijke barrier op de vluchtstrook op meer dan 2,5 meter vanaf de kantstreep geldt geen snelheidsbeperking.
- De tijdelijke barrier mag niet tussen 1,50 en 2,50 meter van de kantstreep worden geplaatst. Voorkomen moet worden dat doordat de overgebleven ruimte de suggestie van een vluchtstrook wekt, schijnveiligheid ontstaat. De in te zetten tijdelijke barrier dient aantoonbaar en met succes te zijn getest volgens NEN-EN 1317, onder omstandigheden die nauw aansluiten bij de omstandigheden die op het desbetreffende werkvak van toepassing zijn (onder meer wat betreft lengte barrier, gewicht voertuigen, snelheid en inrijhoek).
- Op autosnelwegen dienen typen barriers zoals weergegeven in tabel 5.2 te worden toegepast.
- De klasse en werkende breedte van de toe te passen barrier worden, binnen de technische mogelijkheden, afgestemd op de obstakels ter plaatse. De werkende breedte is de breedte van de tijdelijke barrier vermeerderd met de dynamische uitbuigingsruimte in een bepaalde prestatieklasse. Binnen deze ruimte kan de barrier bij een aanrijding uitbuigen. De werkende breedte is productafhankelijk.
- Indien de toe te passen barrier lager is dan 0,80 m, dient achter de barrier een vrije ruimte van 0,60 meter te worden aangehouden.
Daarnaast dient aan de volgende eisen te worden voldaan:
- Binnen de werkende breedte van de barrier worden geen materialen opgeslagen of materieel geparkeerd, zodanig dat deze de werking van de barrier beïnvloeden. De werkende breedte wordt gebaseerd op de maatgevende botsproef behorende bij het prestatieniveau. Dit is de botsproef met het zwaarste voertuig.
- De ondergrond waarop de barrier (inclusief de werkende breedte) wordt geplaatst, is wat betreft draagkracht, vlakheid, stroefheid en breedte minimaal van vergelijkbaar niveau als in de situatie tijdens de botsproeven ten behoeve van NEN-EN 1317. Plaatsing op afwijkende ondergronden, zoals bijvoorbeeld puingranulaat of gras, is dus niet toegestaan, tenzij de barrier onder die omstandigheden aantoonbaar full-scale en succesvol is getest.
- Eventuele opzetstukken (anti-zichtschermen, borden, lichtmasten, geluidsschermen) dienen geen nadelige invloed op de hier opgenomen eisen te hebben.
- De tijdelijke barrier heeft door zijn verschijning een duidelijke en begrijpelijke geleidende functie voor het aanwezige verkeer. De barrier volgt een vloeiende lijn, zodat de rijtaak van verkeersdeelnemers niet onnodig wordt verzwaard.
- Tijdelijke barriers zijn voorzien van visuele geleidingselementen voor een goede visuele geleiding van de weggebruiker (met name bij duisternis, schemer en slecht weer).
- Voor de onderlinge afstanden tussen visuele geleidingselementen gelden dezelfde maten als bij afzonderlijk geplaatste geleidebakens of verkeerskegels.
- De visuele geleidingselementen voldoen aan de eisen zoals gesteld in het richtlijndeel ‘Specificaties voor materiaal en materieel’ [4].
- Als er voldoende ruimte is, kunnen geleidingselementen tussen de verkeersruimte en de tijdelijke barrier worden geplaatst. Is dit niet het geval, dan worden de elementen aan de barrier bevestigd (barriermarkering).
- De barriermarkering is zodanig uitgevoerd dat de weggebruiker goed in staat is de aanwezigheid van en de afstand tot de barrier en het verloop van de rijbaan in te schatten, zonder dat deze afleidt of misleidt.
- De op de barrier aanwezige markering behoudt onder alle voorkomende weersomstandigheden zijn functie.
- De tijdelijke barrier heeft geen nadelige invloed op de verkeersveiligheid van het passerende verkeer.
- Anti-zichtschermen (indien aanwezig) kunnen bij calamiteiten direct worden verwijderd om passage door hulpverleners (niet door voertuigen) mogelijk te maken.
- De tijdelijke barrier wordt op een deugdelijke en veilige wijze geplaatst en onderhouden, conform de voorschriften van de leverancier.
- De leverancier levert de juiste instructies voor plaatsing, onderhoud en dergelijke mee. Als de plaatsingsinstructies ontbreken, zijn de testrapporten van de full-scale botsproeven leidend.
- De uitvoerende partij toont aan op welke wijze hij aan de onderhoudsverplichtingen voldoet.
- Om bij rijstrookafzettingen en -verleggingen ook aan het begin van de barrier het kerend vermogen te waarborgen, worden in volgorde van prioriteit de volgende maatregelen getroffen (zie figuur 5.1):
- De tijdelijke barrier wordt gekoppeld aan de permanente afschermingsvoorziening in de berm. Daarnaast wordt aan zowel het begin als het einde van het werkvak een overlengte aangehouden (50 meter voor staal, 20 meter voor beton).
- Het beginpunt van de tijdelijke barrier wordt op de verharding maximaal uitgebogen met een minimale maat van 1,50 meter. De uitbuigingshoek is 1:20 of flauwer. Daarnaast wordt aan zowel het begin als het einde van het werkvak een overlengte aangehouden (50 meter voor staal, 20 meter voor beton).
- De tijdelijke barrier wordt gekoppeld met een obstakelbeveiliger. Deze wordt zo ver mogelijk uit de rijstrook geplaatst. Aan het einde van het werkvak wordt een overlengte aangehouden (50 meter voor staal, 20 meter voor beton).
- De overlengte bedraagt de extra lengte van de tijdelijke barrier die wordt toegepast aan zowel het begin als aan het einde om de kerende werking van de barrier ter plaatse van de werkruimte te garanderen. Indien de tijdelijke barrier functioneel gekoppeld wordt aan de permanente afschermingsvoorziening of wordt verankerd conform plaatsingsinstructies van de leverancier of producent, hoeft er geen rekening gehouden te worden met de overlengte.
- Bij het uitbuigen van het beginpunt van de barrier wordt de barrier ingeleid door vijf geleidebakens.
- Bij toepassing van een obstakelbeveiliger dient deze een personenauto zowel tot stilstand te kunnen brengen (bij frontale aanrijding) als dit voertuig te kunnen geleiden (bij zijdelingse aanrijding). Voor rijkswegen is als minimumprestatieklasse uit de vigerende Europese norm (NEN-EN 1317-3) gekozen voor 100R.
[ link ]
Figuur 5-1 Schematische weergave van drie mogelijkheden om het kerende vermogen van barriers te waarborgen
Uitbuigen en slingers
Voor de toepassing van uitbuigingen en slingers gelden de volgende eisen:
- Uitbuigingen en slingers worden toegepast in situaties waar één of meer rijstroken verlegd worden naar een tijdelijke rijbaan of naar de rijbaan voor het tegemoetkomende verkeer, en bij het verschuiven van rijstroken op dezelfde rijbaan.
- De maatvoering en uitvoering van de uitbuigingen en slingers zijn afgestemd op de tijdelijke snelheidsbeperking (90 of 70 km/h).
- Bij verandering van rijbaan wordt de slinger begeleid door een voertuigkerende barrier.
- Wanneer (een deel van) het verkeer over de rijbaan van het tegemoetkomende verkeer wordt geleid, worden de tegengestelde verkeersstromen eveneens gescheiden door een voertuigkerende barrier.
Bij het aanleggen van uitbuigingen en slingers dient aandacht te worden besteed aan de volgende aspecten:
- Een uitbuiging of slinger moet passen in het wegbeeld. De maatregel is daarom niet wenselijk in een boog; de uitbuiging of slinger wordt dan gerealiseerd vóór de boog.
- Een uitbuiging of slinger mag niet in een horizontale boog worden gelegd als hierdoor problemen ontstaan als gevolg van de verkanting van de rijbanen.
- De wegverlichting moet het wegbeeld ondersteunen. Bij permanente wegverlichting dient misleiding te worden voorkomen en tijdelijke rijbaanverlichting dient zorgvuldig geplaatst te worden. Het kan noodzakelijk zijn een deel van de permanente wegverlichting uit te schakelen en deze te vervangen door tijdelijke rijbaanverlichting die het verloop van de uitbuiging of slinger benadrukt.
Voor de uitvoering en maatvoering van uitbuigingen en slingers wordt verwezen naar het onderdeel Uitvoering en maatvoering van uitbuigingen en slingers van 'Standaardmaatregelen op autosnelwegen' [20].
- Als de linkerrijstrook wordt versmald, wordt deze versmalling al voor de uitbuiging of slinger ingeleid.
- In de uitbuiging of slinger wordt rekening gehouden met bochtverbreding. Als standaard geldt voor bogen in rijstroken met vrachtverkeer een minimale rijstrookbreedte van 3,50 meter, en voor bogen in rijstroken zonder vrachtverkeer een minimale rijstrookbreedte van 3,00 meter. Hierbij is uitgegaan van boogstralen van 300 meter of meer.
- Bij slingers met twee of meer rijstroken in één richting in doorsteken naar een andere rijbaan wordt tussen de rijstroken een scheidingseiland van 1,00 meter breed aangebracht. Wanneer geen scheidingseiland wordt toegepast, geldt een extra bochtverbreding van 0,50 meter per rijstrook.
- Uitbuigingen en slingers worden ondersteund door een duidelijke tijdelijke markering en door bebakening.
- Als een barrier op grotere afstand staat en/of niet het verloop van de uitbuiging of slinger volgt, worden geleidebakens geplaatst of wordt elementenmarkering met rood-witte schildjes toegepast.
- Bij onvoldoende rijzicht worden in de binnenbogen halfhoge geleidebakens of elementenmarkering met roodwitte schildjes gebruikt.
Geleiden met markering
Wanneer als gevolg van werkzaamheden rijstroken of rijbanen tijdelijk worden verlegd en de bestaande markering niet langer toereikend is om het verloop van de weg aan te duiden, dient tijdelijke markering te worden aangebracht. De eisen die hieraan worden gesteld, zijn te vinden in het richtlijndeel ‘Specificaties voor materiaal en materieel’ [4]. Voor de toepassing van tijdelijke markering en voor het demarkeren van permanente markering gelden de volgende uitgangspunten:
- Tijdelijke markering wordt toegepast voor de duur van de werkzaamheden. De kleur van de toegepaste tijdelijke markering hangt af van de indeling van het wegprofiel. Is er sprake van een herindeling van het dwarsprofiel als gevolg van werk in uitvoering, dan wordt gele markering gebruikt. Tijdelijke witte markering wordt gebruikt voor wegvakken die op (korte) termijn opnieuw worden geasfalteerd (freesvakken) of voor conform ROA [w4] ingerichte rijbanen.
- Gele rijbaanmarkering is exclusief voor werk in uitvoering. Gele markering mag niet in permanente situaties worden toegepast.
- Conflicterende permanente markering dient te worden verwijderd of onzichtbaar te worden gemaakt (demarkeren).
- Bij het toepassen van gele markering mag zich ter hoogte van discontinuïteiten geen witte markering tussen de kantstrepen van het tijdelijke dwarsprofiel bevinden. Parallel lopende witte markering dient te worden verwijderd vanaf 150 meter vóór tot 150 meter na de discontinuïteit. Voorbeelden van discontinuïteiten zijn afen toeritten, weefvakken, samenvoegingen, inen uitvoegers voor werkverkeer en slingers.
- Gedemarkeerde lijnen dienen gedurende de gehele periode van het project gedemarkeerd te blijven. Voor eisen aan demarkeren wordt verwezen naar het richtlijndeel ‘Specificaties voor materiaal en materieel’ [4].
- Bij toepassing van barriers wordt de kantstreep naast de barrier aangebracht op het wegdek.
- In tijdelijke situaties blijft permanente witte markering staan als deze haar functie kan behouden.
- In situaties met gele markering dient geen gele markering aanwezig te zijn die geen functie meer heeft.
- In tijdelijke situaties wordt géén gele markering aangebracht als deze zeer dicht naast (op minder dan 0,25 meter tot) permanente witte markering komt te liggen.
- Bij beëindiging van het project wordt de tijdelijke markering verwijderd en dient de permanente markering weer aan alle daarvoor geldende eisen te voldoen.
In- en uitvoegstroken voor werkverkeer
- In- en uitvoegstroken voor werkverkeer zijn noodzakelijk voor de uitwisseling van werkverkeer tussen de rijbaan en het werkvak.
- Het aantal in- en uitvoegstroken voor werkverkeer moet per werkvak tot een minimum worden beperkt met één uitvoegstrook zo dicht mogelijk bij het begin van het werkvak en één invoegstrook bij het einde van het werkvak.
- Werkvoertuigen dienen veilig te kunnen in- en uitvoegen, zonder daarbij zichzelf of het overige verkeer in gevaar te brengen. Er dient voldoende ruimte te zijn om snelheid te maken of af te remmen.
- De lengte van de in- en uitvoegstroken voor werkverkeer is afhankelijk van de tijdelijke snelheidsbeperking langs het werkvak en de ligging ten opzichte van het doorgaande verkeer (rechts of links). Voor de maatvoering gelden de waarden uit tabel 5.3. Hierin zijn zowel de totale lengte (lengte wigvormig gedeelte plus lengte parallelgedeelte) als de netto-lengte (alleen parallelgedeelte) aangegeven.
- Als de in- en uitvoegstroken op de vluchtstrook liggen, kan volstaan worden met een blokkenlijn over de netto-lengte.
- Als de in- en uitvoegstroken in het werkvak liggen, wordt de blokkenlijn over de totale lengte gehanteerd.
- Op het eerste deel van de invoegstrook wordt een scheiding tussen de rechtdoor gaande rijstrook en de invoegstrook gerealiseerd. Deze bestaat bij voorkeur uit een verlenging van de langsafzetting langs het werkvak en minimaal uit een dubbele doorgetrokken streep. Hiermee wordt voorkomen dat het werkverkeer direct bij het begin van de invoegstrook met lage snelheid invoegt in het reguliere verkeer.
- Op het laatste deel van de uitvoegstrook wordt een scheiding tussen de rechtdoor gaande rijstrook en de uitvoegstrook gerealiseerd. Deze bestaat bij voorkeur uit een verlenging van de langsafzetting langs het werkvak en minimaal uit een dubbele doorgetrokken streep. Hiermee wordt voorkomen dat uitvoegstroken zo lang worden dat zij het werkverkeer ‘uitnodigen’ om pas laat uit te voegen.
- Bij invoegstroken links van het doorgaande verkeer dient het wigvormig gedeelte te bestaan uit drie of vier verdrijfpijlen over de aangegeven lengte.
Tabel 5-3. Minimale lengte voor in- en uitvoegstroken voor werkverkeer
Snelheids- beperking | Ligging ten opzichte van het doorgaande verkeer | Lengte invoegstrook | Lengte uitvoegstrook | Acceleratielengte | ||
totaal | netto | totaal | netto | |||
90 km/h | rechts | 265 m | 190 m | 200 m | 150 m | 130 m |
links | 500 m | 325 m | 400 m | 300 m | ||
70 km/h | rechts | 210 m | 150 m | 150 m | 100 m | 100 m |
links | 400 m | 225 m | 300 m | 200 m |
- Bij invoegstroken dient binnen de werkruimte voldoende acceleratielengte aanwezig te zijn. Dit betekent dat het begin van de invoegstrook minimaal 130 meter (bij 90 km/h) 0f 100 meter (bij 70 km/h) voorbij het einde van de feitelijke werkruimte dient te liggen (zie figuurnummer 923)
- De acceleratielengte kan achterwege blijven als er binnen de werkruimte voldoende gelegenheid is om veilig te accelereren (er moet dan minimaal de in tabel 5-3 aangegeven lengte beschikbaar zijn om te accelereren en deze ruimte dient vrij te zijn van wegwerkers, materiaal en materieel)
- Het aantal in- en uitvoegstroken voor werkverkeer dient per werkvak tot een minimum te worden beperkt. In principe volstaat een uitvoegstrook zo dicht mogelijk bij het begin van het werkvak en een invoegstrook bij het einde van het werkvak.
- Bij lange werkvakken of vanwege bijzondere omstandigheden in het werkvak (aan- en afvoer van grote machines die niet over de hele lengte van het werkvak kunnen rijden) kunnen meer in- en/of uitvoegstroken noodzakelijk zijn. In dat geval dienen ook in- en uitvoegstroken ín het werkvak te worden aangelegd; deze worden echter alleen opengesteld wanneer dat nodig is. Zodra ze niet meer in gebruik zijn, worden deze stroken direct afgesloten met geleidebakens of, in het geval van een barrier, afgeschermd conform de eisen voor tijdelijke barriers zoals aan het begin van deze paragraaf beschreven.
- Bij toepassing van gecombineerde in- en uitvoegstrook is de benodigde lengte voor het invoegende verkeer maatgevend. Daarbij moet opgemerkte worden dat gecombineerde in- en uitvoegstroken in het werkvak alleen kunnen worden toegepast bij een laag aantal in- en uitvoegende werkvoertuigen, zodat de kans op een tegelijkertijd uitvoegend en invoegend werkvoertuig nagenoeg nihil is.
De maatregelen voor in- en uitvoegstroken voor werkverkeer zijn uitgewerkt in figuren in het onderdeel Voorbeelden ontwerp in- en uitvoegstrook werkvak (figuurnummers 920 t/m 925) van 'Standaardmaatregelen op autosnelwegen' [20].