Heeft u vragen? U kunt ons ook bellen op tel: 0318-695315

WIU 2020 – Werken op niet-autosnelwegen
Deze tekst is gepubliceerd op 26-06-20

Aanvullende maatregelen vanuit de weg

In deze paragraaf wordt verder ingegaan op de uitvoering van de maatregelen bij statische en dynamische werkzaamheden op en nabij overwegen.
Aanvullende maatregelen zijn noodzakelijk als de standaardmaatregelen niet voldoende zijn of niet mogelijk zijn. In paragraaf 11.5 is aangegeven in welke situaties aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn uit oogpunt van de veiligheid van de wegwerkers en/of baanwerkers en uit oogpunt van de afwikkeling van het wegverkeer en/of treinverkeer. De aanvullende maatregelen kunnen niet alleen bestaan uit maatregelen binnen, of aanpassingen aan de standaard verkeersmaatregelen. Ook het omleiden van het wegverkeer kan noodzakelijk zijn, omdat de standaardmaatregelen geen veilige afwikkeling van het wegverkeer in relatie tot het aanrijdgevaar door het treinverkeer kunnen waarborgen.
De aanvullende maatregelen vanuit de weg bestaan uit:
  • S = standaardmaatregel zonder aanvullende maatregelen vanwege de overweg, waarbij de risico’s voor de afwikkeling en veiligheid van het wegverkeer worden opgenomen in de RI&E;
  • Z = standaardmaatregel met afstemming van de maatregelen op de zichtbaarheid overwegbeveiliging voor weggebruikers;
  • = de rijbaan ter plaatse van de overweg volledig afsluiten en het wegverkeer omleiden;
  • A = de afstand tussen werkvak en overweg is zodanig dat kans op blokkade overweg minimaal is, dit moet wel worden getoetst en vastgelegd in de RI&E;
  • B = bij werkzaamheden in de gevaren- en/of nabijheidzone (zone A, B of C), zonder Buitendienststelling van het spoor, moeten de wegwerkers worden afgeschermd voor de passerende treinen, zie maatregelen 'VVW - Trein' [19].
Tabel 16. Afstand tijdelijke borden tot overwegbeveiliging
Wegcategorie Basismaat inleidende
bebording (c, d, e of f)
Afstand tot overwegbeveiliging
(½ c)
RSW - 100 km/h 200 m ≥ 100 m
GOW - 80 km/h 100 m ≥ 50 m
GOW - 70 km/h 100 m ≥ 50 m
GOW - 50 km /h 50 m ≥ 25 m
ETW - 60 km/h 50 m ≥ 25 m
ETW - 30 km/h 30 m ≥ 15 m
Fietspaden 30 m ≥ 15 m
Voetpaden 10 m ≥ 5 m
S - Standaardmaatregel zonder aanvullende maatregelen De standaardmaatregel die volgt uit het doorlopen van de keuzebomen voor maatregelen op voet- en fietspaden, erftoegangswegen, gebiedsontsluitingswegen en regionale stroomwegen (keuzeboom 1 tot en met 4) kan worden toegepast als de overweg op zo’n grote afstand van het werkvak en de wegafzetting ligt, dat dit geen invloed heeft op de verkeersafwikkeling en niet leidt tot extra risico’s voor de wegwerkers en de weggebruikers. De beoordeling en afweging van de risico’s voor de afwikkeling en veiligheid van het wegverkeer moet worden opgenomen in de RI&E.
Z – Standaardmaatregel met afstemming van de maatregelen op de zichtbaarheid overwegbeveiliging voor weggebruikers
Bij plaatsing van de inleidende bebording, de nulpuntinrichting en langsafzetting op of naast de rijbaan moet rekening worden gehouden met de zichtbaarheid van de overwegbeveiliging (knipperlichten, overwegbomen) en de tijdelijke en permanente bebording.
In tabel 16 zijn de afstanden tussen tijdelijke borden en de overwegbeveiliging aangegeven, gebaseerd op wegcategorie en rijzichtafstand (in de reguliere situatie). Voor de afstand tussen de tijdelijke borden en de overwegbeveiliging moet de aangegeven waarde van ½ c als minimum worden gehanteerd.
O - Rijbaan ter plaatse van de overweg volledig afsluiten en het wegverkeer omleiden.
Bij werkzaamheden op en nabij overwegen op rijbanen met verkeer in twee richtingen, waarbij de verkeersruimte voor het wegverkeer geheel wordt beperkt, moet de overweg in beide richtingen worden afgesloten voor het wegverkeer en wordt het verkeer in beide richtingen omgeleid via andere bestaande routes (zie figuur 66, links).
Bij werkzaamheden op en nabij overwegen op rijbanen met verkeer in twee richtingen, waarbij de verkeersruimte voor het wegverkeer gedeeltelijk wordt beperkt, wordt de overweg bij voorkeur ook in beide richtingen afgesloten voor het wegverkeer. Als omleiding van beide richtingen niet haalbaar is, kan het verkeer in de richting die niet wordt geblokkeerd, over de overweg worden afgewikkeld, Het verkeer in de richting die wel wordt geblokkeerd, moet worden omgeleid.
Valstriksituaties bij wegwerkzaamheden op en nabij overwegen
Bij wegwerkzaamheden op en nabij overwegen worden nadere eisen gesteld in verband met de ontruiming van de overweg. De werkzaamheden moeten zodanig worden uitgevoerd dat te allen tijde een veilige ontruiming van de overweg mogelijk is. Zogenaamde valstriksituaties moeten voorkomen worden. De weggebruikers zitten in een valstrik als zij na het passeren van de overweg niet kunnen doorrijden, bijvoorbeeld als gevolg van een rijbaanversmalling met wisselstrook, waar tegemoetkomende weggebruikers de wisselstrook blokkeren. Dit kan tot gevolg hebben dat weggebruikers op de overweg stil komen te staan en geen kant op kunnen als er een trein aankomt.
Hoewel fietsers en voetgangers minder ruimte nodig hebben, kunnen ook zij worden geconfronteerd met een valstriksituatie, omdat auto’s en/of andere fietsers en voetgangers de doorgang blokkeren.
In de 'Richtlijn Overwegbeveiliging, Verkeerskundige richtlijnen en normen' [21] wordt een minimale afstand aangehouden voor het voorkomen van een valstrik. De afstand tussen de overweg en de blokkade is minimaal 25 m, bij een route voor LZV voertuigen (Langere en zwaardere vrachtauto) is deze afstand minimaal 31 m. Deze afstanden zijn afgestemd op een vrachtwagen of LZV met daarachter een personenauto. Weggebruikers die direct achter een grote vrachtauto rijden zijn vaak geneigd deze te volgen zonder te letten op de overwegsignalen. Zij hebben dan ook geen zicht op de weg- en verkeerssituatie aan de andere kant van de overweg en kunnen op de overweg tot stilstand komen als de afwikkeling stagneert.

Het gedeeltelijk omleiden van het verkeer kan echter tot problemen leiden. Bij korte werkvakken is de kans reëel dat weggebruikers vanuit de geblokkeerde richting toch de overweg oversteken. Het geniet daarom sterk de voorkeur bij alle werkzaamheden op en nabij de overweg met beperking van de verkeersruimte, het verkeer in beide richtingen om te leiden. De eventueel beschikbare verkeersruimte naast de wegafzetting kan dan worden gebruikt om specifieke doelgroepen af te wikkelen, bijvoorbeeld alleen (brom)fietsers en voetgangers.
Bij werkzaamheden op en nabij overwegen op rijbanen met een (fysieke) scheiding van de rijrichtingen, waarbij de verkeersruimte voor het wegverkeer op één van de twee rijbanen volledig wordt beperkt, wordt de overweg alleen op de geblokkeerde rijbaan afgesloten en wordt het verkeer omgeleid via andere bestaande routes (zie figuur 66, rechts). Als de verkeersruimte nog voor een deel beschikbaar blijft (bijvoorbeeld een van de twee rijstroken), kan het verkeer nog langs de wegafzetting worden geleid.
[ link ]

Figuur 66. Omleiding van het verkeer op overwegen in enkelbaans erftoegangswegen en gebiedsontsluitingswegen (links) en dubbelbaans gebiedsontsluitingswegen en regionale stroomwegen (rechts)

Voor de uitvoering van de omleiding(en) wordt verwezen naar hoofdstuk 12 van deze publicatie.
A - Afstand tussen werkvak en overweg zodanig dat kans op blokkade overweg minimaal is
Bij werkzaamheden waarbij een deel van de verkeersruimte wordt afgesloten, wordt op wegvakken (in standaardsituaties) het verkeer over de overblijvende verkeersruimte afgewikkeld. In deze situatie kunnen wachtrijen ontstaan op plaatsen waar het aantal rijstroken wordt verminderd, waar het verkeer in twee richtingen om en om over een wisselstrook wordt afgewikkeld en/of waar het verkeer met lagere snelheid langs het werkvak wordt geleid.
De afstand tussen het werkvak en de overweg moet dan zodanig zijn dat de kans dat wachtende of langzaam rijdende voertuigen de overweg blokkeren zo minimaal mogelijk is.
Als de kans bestaat dat er wachtrijen ontstaan waarbij voertuigen op de overweg stil komen te staan, moet met aanvullende maatregelen de weggebruikers worden geattendeerd op het vrijhouden van de overweg. Een voorbeeld is het plaatsen van een extra waarschuwingsbord met de aanduiding ‘bij file overweg vrijlaten’ (zie figuur 67).
[ link ]

Figuur 67. Aanvullende bebording bij kans op blokkering van de overweg door stilstaande voertuigen

B - Afscherming wegwerkers bij werkzaamheden in zone B of C, zonder Buitendienststelling
Bij wegwerkzaamheden in de nabijheidzone (zone B en C) (zie tabel 15) en zonder Buitendienststelling van het spoor moeten maatregelen worden genomen om de wegwerkers te beschermen voor langsrijdende treinen en ander spoormaterieel (Fysieke Afscherming). Voor het afschermen van de wegwerkers en het creëren van een veilige werkruimte wordt gebruik gemaakt van een fysieke afscherming of afbakening.
Een fysieke afscherming bestaat uit een ‘menskerende scheiding’ waarmee wordt voorkomen dat wegwerkers de gevarenzone van de sporen betreden. Een afbakening is een voorziening waarmee de wegwerker voelbaar wordt gewaarschuwd dat hij/zij de gevarenzone nadert. Dit kan bijvoorbeeld met een ketting of lint.
Bij het plaatsen van een Fysieke Afscherming en Afbakening dient rekening te worden gehouden met het profiel van vrije ruimte (PVR) en het rode meetgebied (RM) van de sporen (alle onderdelen dienen buiten het PVR en RM te blijven).
Voor de eisen aan de Fysiek Afscherming en Afbakening wordt verwezen naar de 'Brancherichtlijn Fysieke Afscherming en Afbakening' [22]. Voor Fysieke Afscherming zijn alleen gecertificeerde middelen toegestaan. Op de website van RailAlert [w8] is een overzicht te vinden van gecertificeerde werkplekbeveiligingsmiddelen.