IV. Achtergronden werken op of nabij overwegen
IV.1 Algemeen
Voor werkzaamheden op of nabij overwegen zijn de richtlijnen en de voorschriften voor wegwerkzaamheden (CROWrichtlijnen voor Werk in Uitvoering 96b1)Op nationale stroomwegen (autosnelwegen) komen geen gelijkvloerse spoorkruisingen voor. Om die reden is dit onderdeel alleen opgenomen in dit richtlijndeel 'Werken op niet-autosnelwegen' (96b).) en voor spoorwerkzaamheden ('Normenkader Veilig Werken' (NVW) [20] en 'Voorschrift Veilig Werken Trein' (VVW Trein) [19]) van toepassing. In de praktijk kan dit leiden tot onduidelijkheden en/of tegenstrijdigheden over de toe te passen veiligheidsmaatregelen en verkeersmaatregelen bij werkzaamheden op of nabij overwegen. Onduidelijkheden en tegenstrijdigheden over de noodzakelijke maatregelen vergroten het risico van aanrijden van wegwerkers en baanwerkers door wegverkeer en treinverkeer.
[ link ]
Figuur IV-1. Relevante richtlijnen en voorschriften bij overwegen
IV.2 Wet- en regelgeving
De randvoorwaarden voor een veilige inrichting van de werkplek en een veilige en gezonde uitvoering van het werk zijn verankerd in wet en regelgeving. Dit geldt zowel voor de werkzaamheden op of aan het spoor als voor de werkzaamheden op of aan de weg.
In het richtlijndeel 'Beleid en proces' [3] wordt in hoofdstuk 5 (Wettelijk kader) ingegaan op de in dit verband relevante onderdelen van het Burgerlijk Wetboek, de Wegenverkeerswet 1994 [w6], de arbeidsomstandighedenwetgeving (arbowetgeving) [w3] en de Algemene Plaatselijke Verordening.
Voor werken op en aan het spoor is de onderstaande wet en regelgeving relevant:
- Spoorwegwet, 23 april 2003, Algemene regels over de aanleg, het beheer, de toegankelijkheid en het gebruik van spoorwegen alsmede over het verkeer over spoorwegen [w9].
De Spoorwegwet gaat in op de algemene regels over de aanleg, het beheer, de toegankelijkheid en het gebruik van spoorwegen en de algemene regels over het verkeer over spoorwegen. - Besluit hoofdspoorweginfrastructuur, 3 december 2004, Bepalingen met betrekking tot de spoorweginfrastructuur [w10] .
Dit besluit gaat in op enkele specifieke bepalingen met betrekking tot de spoorweginfrastructuur, zoals de ontheffingen en begrenzing van de hoofdspoorweg en de daarnaast gelegen gronden die relevant zijn voor het werken op en nabij de hoofdspoorweg. - Regeling omgevingsregime hoofdspoorwegen, 4 juli 2016, Vaststelling van de Regeling omgevingsregime hoofdspoorwegen [w7] .
Deze regeling gaat in op de regels met betrekking tot het verrichten van werken, handelingen en activiteiten op en langs spoorweginfrastructuur.
IV.3 Voorschriften spoorwegwerkzaamheden
Voor werkzaamheden op en nabij het spoor zijn de volgende richtlijnen en voorschriften van toepassing:
- Normenkader Veilig Werken (NVW) kaderstellend
- Voorschrift Veilig Werken (VVW) regelgevend
- Brancherichtlijnen hulpmiddelen
- Best practices werkmethoden
De voorschriften zijn opgebouwd van strategisch (kaderstellend en regelgevend) naar operationeel (hulpmiddelen en werkmethoden).
[ link ]
Figuur IV-2. Voorschriften spoorwerkzaamheden
De regelgeving voor spoorwerkzaamheden kent geen strakke regels, maar ruimte voor opdrachtgever en opdrachtnemer binnen overeengekomen kaders en normen, ook wel regelruimte genoemd. De betrokken organisaties streven ernaar dat veiligheid continu en professioneel wordt aangestuurd. Er moet actief en structureel gewerkt worden aan het verbeteren en borgen van de veiligheid bij werkzaamheden op en nabij het spoor.
Het 'Normenkader Veilig Werken' (NVW) [20] is een kaderstellend document waarin de beleidsuitgangspunten zijn beschreven die bij spoorwerkzaamheden worden gehanteerd. In het NVW zijn de relatie en de verantwoordelijkheden tussen de partijen vastgelegd en is aangeven welke instrumenten worden ingezet om hieraan invulling te geven.
Het doel van het NVW is het aantoonbaar bereiken en handhaven van het redelijkerwijs2)‘Redelijkerwijs’ betekent dat de railinfrabeheerder bij het vaststellen van de maatregelen ter eliminatie van het risico en het aangeven van het minimale niveau in de arbeidshygiënische strategie waarop het aanrijd- en elektrocutiegevaar ten minste beheerst dient te worden, een afweging maakt tussen veiligheid, beschikbaarheid, stand der techniek en betaalbaarheid (kosten). hoogst haalbare veiligheidsniveau en het sturen op het verbeteren van de veiligheidsprestaties bij het uitvoeren van werken op en nabij spoorinfrastructuur. Een veilige bouwplaats en/of werkplek tijdens de werkzaamheden op of aan het spoor wordt bereikt door een heldere invulling van de verantwoordelijkheden van beheerder, opdrachtgever en werkgever, het sturen op het verhogen van de veiligheidsprestaties en het toepassen van de voorgeschreven processen en de daaruit volgende maatregelen.
[ link ]
Figuur IV-3. Continue verbetering veiligheidszorg
In het 'Voorschrift Veilig Werken' (VVW) [19] zijn specifieke regels opgenomen voor de arbeidsveiligheid bij het werken in of nabij de railinfra. De nadruk ligt op het voorkomen en verminderen van aanrijd en elektrocutiegevaar bij werkzaamheden in de nabijheid van het profiel van vrije ruimte (PVR) en bij hoogspanningsleidingen. Het VVW is een nadere uitwerking van de kaders en richtlijnen die zijn vastgesteld in het NVW.
De 'brancherichtlijnen' beschrijven de inrichting van de (veiligheids)processen die moeten leiden tot een optimaal resultaat. Een brancherichtlijn moet worden beschouwd als standaard voor een (veiligheids)proces. Uitgangspunten zijn:
- werken binnen de geldende kaders en normen;
- werken binnen de beschikbare randvoorwaarden;
- werken volgens de huidige stand der techniek;
- aandacht voor de beschikbare competenties en operationele mogelijkheden.
Dit richtlijndeel 'Werken op nietautosnelwegen' (96b), wordt beschouwd als een brancherichtlijn voor het werken op of nabij overwegen in relatie tot het aanrijdgevaar van baanwerkers door wegverkeer.
In de ‘best practices’ staan de werkwijzen beschreven voor een specifieke (veiligheids)activiteit of set van (veiligheids)activiteiten in een specifieke context.
Als de best practices worden gebruikt, dan wordt voldaan aan de eisen die aan een veilige werkplek worden gesteld. Afwijkende oplossingen zijn toegestaan, mits deze aantoonbaar voldoen aan de geldende kaders en normen en leiden tot een veilige werkplek. Best practices kunnen dus goed worden gebruikt bij een op te stellen V&Gplan uitvoeringsfase. IV.4 Vergunningen en ontheffingen
Voor weg of spoorwerkzaamheden op of nabij de overweg is het altijd noodzakelijk vooraf te bepalen of een vergunning of ontheffing nodig is van de wegbeheerder(s) en/of de spoorwegbeheerder voor het uitvoeren van de werkzaamheden en het nemen van verkeersmaatregelen.
Wie is de spoorwegbeheerder?
Voor de hoofdspoorwegen in Nederland is ProRail de beheerder van het spoor. Hoofdspoorwegen zijn spoorwegen die uitsluitend of overwegend bestemd zijn voor het verrichten van openbaar personenvervoer of goederenvervoer ten behoeve van internationale, nationale of regionale verbindingen, waarbij de Staat rechthebbende is ten aanzien van de spoorweg dan wel een beheerder een recht van gebruik, huur of pacht heeft. Alleen voor de Hogesnelheidslijn en Betuweroute zijn andere spoorbeheerders, te weten Infraspeed en Keyrail.
Bij werkzaamheden op en nabij overwegen moet een vergunning of ontheffing worden aangevraagd bij de betreffende wegbeheerder (Rijkswaterstaat, provincie, waterschap of gemeente) als de werkzaamheden plaatsvinden:
- binnen de beheergrenzen van de betreffende wegbeheerder;
- binnen de invloedssfeer van de weg.
Binnen de invloedssfeer van de weg wil zeggen binnen de grenswaarde voor de afstand tussen de reguliere verkeersruimte en de werkruimte waarbij geen tijdelijke maatregelen zijn vereist (zie paragraaf 3.2Plaats van het werk, figuur 6 en tabel 1).
Bij werkzaamheden op en nabij overwegen moet een vergunning of ontheffing worden aangevraagd bij de betreffende spoorwegbeheerder (ProRail, Infraspeed of Keyrail) als de werkzaamheden plaatsvinden binnen de invloedssfeer van de spoorweg. In artikel 19 van de Spoorwegwet [w9] is vastgelegd dat het zonder vergunning van de spoorwegbeheerder uitvoeren van werkzaamheden op of nabij hoofdspoorwegen niet is toegestaan. In artikel 21 van het Besluit spoorweginfrastructuur [w10] zijn de grenzen waarbinnen deze voorwaarde van toepassing is nader geformuleerd.
Het komt het erop neer dat voor het uitvoeren van werkzaamheden op en nabij overwegen en nabij spoorbruggen en spoortunnels in de volgende situaties een vergunning of ontheffing moet worden aangevraagd bij de spoorwegbeheerder:
- bij werkzaamheden óp de overweg;
- bij werkzaamheden binnen een afstand van 11,00 meter uit het hart van het buitenste spoor (of 10,25 meter vanuit de buitenste spoorstaaf);
- bij werkzaamheden binnen een afstand van 6,00 meter uit de insteek van het spoortalud bij spoor in ingraving;
- bij werkzaamheden binnen een afstand van 6,00 meter uit de teen van het spoortalud bij spoor in ophoging;
- bij werkzaamheden binnen een afstand van 30 meter bij een hoofdspoorweg in een tunnel, gemeten vanaf de buitenste wand van de tunnel;
- bij werkzaamheden binnen een afstand van 30 meter bij een hoofdspoorweg op een brug of op een viaduct, gemeten vanaf de buitenste rand van de constructie.
Voor het hebben of opslaan van licht ontvlambare stoffen binnen een afstand van 14 meter gemeten vanaf het hart van het buitenste spoor moet ook een vergunning of ontheffing worden aangevraagd.
In de Regeling omgevingsregime hoofdspoorwegen [w7] wordt het gebied waarvoor de beperkingen van toepassing zijn (het zogenaamde beperkingengebied) nader gespecificeerd in een kernzone en een beschermingszone. Ook wordt aangegeven welke activiteiten er in de onderscheiden gebieden mogen plaatsvinden. In figuur 61 (hoofdstuk 11) is de opbouw van het beperkingengebied voor een hoofdspoorweg op maaiveldniveau weergegeven met daarin de begrenzingen van de kernzone en de beschermingszone. Indien er meerdere sporen naast elkaar liggen, gelden de aangegeven afstanden ten opzichte van het buitenste spoor.
Wanneer de feitelijke werkzaamheden (lees: werkruimte) buiten het beperkingengebied en/of zichtzone worden uitgevoerd, kan het toch noodzakelijk zijn om met de spoorwegbeheerder te overleggen of een vergunning of ontheffing noodzakelijk is en er aanvullende maatregelen moeten worden genomen om de afwikkeling en veiligheid van het verkeer, zowel op de weg als het spoor, en de veiligheid van de wegwerkers (en baanwerkers) te waarborgen. Dit geldt bijvoorbeeld voor situaties waarin de tijdelijke beperking van de verkeersruimte leidt tot een (grotere) kans op wachtrijvorming en/of stilstaande weggebruikers op de overweg. In paragraaf 11.8 wordt hier verder op ingegaan. IV.5 Aanrijdgevaar
IV.5.1 Gevarenzone en nabijheidzones
Voor het aanrijdgevaar door treinen (of andere railgebonden voertuigen) worden drie zones gehanteerd. Zie figuur IV4. In de gevarenzone (zone A) is sprake van direct aanrijdgevaar door de treinen, in de nabijheidzones (zone B en C) is sprakevan verhoogd risico door de nabijheid van passerende treinen (of andere railgebonden voertuigen). Voor de nabijheidzones zijn eisen gesteld om het gevaar op het betreden van de gevarenzone te voorkomen of te beheersen, waarbij voor zone B zwaardere eisen gelden dan voor zone C.
[ link ]
Figuur IV-4. Indeling gevarenzone en nabijheidzones. Bron: VVW - Trein [19]
De afmeting van de gevarenzone wordt bepaald door het Profiel van Vrije Ruimte van de trein (PVRNL), het Rode Meetgebied en de onderlinge spoorafstand en is afhankelijk van de snelheid van de treinen (baansnelheid). In tabel IV1 zijn de afstanden weergegeven die gelden voor het Conventionele spoor (ProRail) en de Betuweroute (Keyrail). Bij de Hogesnelheidslijn Zuid (Infraspeed) wordt een vaste afstand t.o.v. dichtstbijzijnde spoorstaaf aangehouden van 2,25 meter in combinatie met een snelheidsbeperking tot 120 km/h.
Tabel IV-1. Grens gevarenzone (zone A) en nabijheidzones (zone B en C) in relatie tot de baanvaksnelheid, geldend voor conventionele spoorlijnen en de Betuweroute. Bron: VVW - Trein [19]
Baanvaksnelheid | Grens gevarenzone A | Grens zone Grens zone | ||
B | C | |||
t.o.v. hart spoor | t.o.v. dichtstbijzijnde spoorstaaf | |||
0 - 140 km/h | 2,25 m*) | 1,50 m | 2,50 m | 4,25 m |
141 - 160 km/h | 2,40 m | 1,65 m | 2,65 m | 4,40 m |
161 - 200 km/h | 2,75 m | 2,00 m | 3,00 m | 4,75 m |
201 - 300 km/h | 3,00 m | 2,25 m | 3,25 m | 5,00 m |
*) Bij een baanvaksnelheid van 40 km/h mag onder voorwaarde een afstand van 2,00 meter worden aangehouden. Bij de HSL wordt een vaste afstand t.o.v. dichtstbijzijnde spoorstaaf aangehouden van 2,25 meter in combinatie met een snelheidsbeperking tot 120 km/h. |
Voor alle werkzaamheden en activiteiten die in de gevarenzone (zone A) en de nabijheidzones (zone B en C) worden uitgevoerd, moet in de RI&E worden bepaald hoe het risico wordt beheerst dat de nabijheid van de gevarenzone (zone A) oplevert. Dit geldt voor zowel handmatige als machinale activiteiten.
IV.5.2 Wijkplaats
Naast de gevarenzone en nabijheidzones wordt bij werkzaamheden op en nabij spoorlijnen een zogenaamde wijkplaats gehanteerd. Dit is een veilige zone waar de weg en baanwerkers zich veilig kunnen opstellen bij het passeren van de treinen. De wijkplaats ligt altijd buiten de gevarenzone (zone A) en moet goed te bereiken zijn, zonder in dienst zijnde sporen over te steken. Zie figuur IV5.
[ link ]
Figuur IV-5. Wijkplaats direct buiten gevarenzone. Bron: VVW - Trein [19]
IV.5.3 Oversteken van sporen en verplaatsen over schouwpad
In 'VVW Trein' [19] zijn voorwaarden opgenomen voor het oversteken van in dienst zijnde sporen en het gebruik van het schouwpad. In het algemeen geldt dat het oversteken van in dienst zijnde sporen en het gebruik van het schouwpad langs de sporen niet is toegestaan.
IV.6 Elektrocutiegevaar
In 'VVW Trein' [19] zijn voorwaarden opgenomen voor het werken in de nabijheid van spanningvoerende delen, zoals bovenleidingen en treinbeveiligingsinstallatie. In het algemeen geldt dat het werken binnen de gevarenzone van spanningvoerende delen alleen is toegestaan als de installatie spanningsloos is. Voor het uitvoeren van activiteiten in de nabijheid van spanningvoerende installatieonderdelen (nabijheidzone) gelden stringente eisen aan de minimale afstand die moet worden aangehouden. Voor de grenzen van de gevarenzone en nabijheidzone voor spanningvoerende leidingen en de voorwaarden voor het werken binnen die zones wordt verwezen naar 'VVW Trein' [19] en de onderliggende richtlijnen.
Voor alle activiteiten in de nabijheid van spanningvoerende leidingen moet in de RI&E worden bepaald in welke mate het risico optreedt en hoe het risico wordt beheerst. Dit geldt voor zowel handmatige als machinale activiteiten.
IV.7 Zichtbelemmeringen
In de Regeling omgevingsregime hoofdspoorwegen [w7] zijn ook voorschriften opgenomen voor het plaatsen of in stand houden van objecten binnen de zichtzone bij een overweg, die het zicht voor de treinmachinisten kunnen hinderen (objecten hoger dan 1,00 meter). In figuur IV6 is de zichtzone voor een actief beveiligde overweg aangegeven, 30 meter uit hart het buitenste spoor en 10 meter uit de as van de weg. Bij een niet actief beveiligde overweg wordt de zichtzone bepaald door 11 meter uit hart van het buitenste spoor en 500 meter uit de as van de weg.
[ link ]
Figuur IV-6. Zichtlijnen bij een actief beveiligede overweg Bron: Regeling omgevingsregime hoofdspoorwegen [w7]
In tabel IV2 zijn de afmetingen van de zichtzones aangegeven voor actief en nietactief beveiligde overwegen.
Tabel IV-2. Maatvoering zichtzone bij overwegen Bron: Regeling omgevingsregime hoofdspoorwegen [w7]
Afstand t.o.v. kruisende rijbaan | Afstand t.o.v hart buitenste spoorstaaf | |
Actief beveiligde overweg | 10 m | 30 m |
Niet actief beveiligde overweg | 500 m | 11m |
Zichtbelemmeringen kunnen ontstaan als de werkruimte, het werkvak, de afzetting en/of de inleidende bebording geheel of gedeeltelijk binnen de zichtzone van de overweg liggen. Naast de in het werkvak aanwezige werkvoertuigen en materiaalopslag, kunnen ook de nulpuntinrichting en de tijdelijke borden het zicht belemmeren.