Heeft u vragen? U kunt ons ook bellen op tel: 0318-695315

2023 – Procesdeel – Werken in en met verontreinigde bodem
Deze tekst is gepubliceerd op 15-05-17

Vooronderzoek

Om te bepalen of een locatie al of niet verdacht is, moet er een vooronderzoek worden uitgevoerd. De omvang hiervan wordt bepaald door de in NEN 5717 (voor waterbodem) en NEN 5725 (voor landbodem) opgenomen onderzoeksaanleiding.
In alle gevallen geldt een inspanningsverplichting om te onderzoeken of de locatie verdacht is. Voor dit onderzoek kunnen uiteenlopende (digitale) bronnen worden geraadpleegd. Denk bijvoorbeeld aan de Bodemkwaliteitskaart, Basisregistratie Ondergrond (BRO) en de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) en de verder in dit hoofdstuk genoemde NEN-normen. De onderzoeksinspanning dient uit te wijzen in welke mate blootstelling zal plaatsvinden aan eventuele verontreinigingen in de bodem of baggerspecie.
De volgende zaken worden onderzocht met gebruikmaking van de aanwezigheid van (digitaal) beschikbare bodeminformatie (de opsomming is indicatief):
  • aanwezigheid van historische gegevens, op basis waarvan grondroerende activiteiten als bodembedreigend moeten worden aangemerkt of waardoor een relevant risico van ongewenste blootstelling van werknemers kan ontstaan;
  • is er op locatie Overgangsrecht van toepassing of geldt voor alle activiteiten de Omgevingswet?;
  • beschikbaarheid van eerder bodemonderzoek, voor zover relevant voor de locatie;
  • aanwezigheid van door de mens aangebrachte bodemlagen;
  • reeds bekende bodemverontreiniging (inclusief grondwater) en kans op globale diffuse bodemverontreiniging op basis van de geldige bodemkwaliteitskaart;
  • beïnvloedingssfeer bij noodzakelijke bemaling;
  • asbestverdachtheid van de locatie. Om deze te onderzoeken, zijn de volgende vragen van belang:
      -Is de locatie asbestverdacht vanuit bekend onderzoek?
      -Is de locatie asbestverdacht vanuit specifiek aangewezen gebieden? Vanuit de beschikbare informatie kan een gebied op basis van voormalige activiteiten als asbestverdacht worden bestempeld.
      -Is de locatie asbestverdacht op grond van zintuiglijke waarneming voor of tijdens de werkzaamheden?
      De aanwezigheid van asbestverdachte objecten op het maaiveld hoeft niet automatisch te leiden tot een verdachte (deel)locatie. Bij ongebroken en/of onverweerde objecten, waarbij het zeker is dat geen stukjes asbest of asbesthoudend materiaal in de bodem terecht zijn gekomen, is een (deel)locatie niet asbest verdacht.
      -Zijn er op de locatie asbesthoudende bouwmaterialen toegepast en zo ja, hebben deze door sloop of verwering kunnen leiden tot asbestverontreiniging?
      Voor een nadere handreiking bij het vaststellen of een locatie asbestverdacht is, wordt verwezen naar NEN 5725 ‘Handreiking vooronderzoek asbest in de bodem, bouw- en sloopafval en recyclinggranulaat’. In algemene zin geldt dat indien kan worden onderbouwd dat geen asbest afkomstig van een bouwwerk of object in de bodem aanwezig is, de (deel)locatie als niet asbest verdacht kan worden beschouwd. Of puin daadwerkelijk asbestverdacht is, hangt onder meer af van het type puin dat is toegepast en het historisch gebruik van de locatie (bijvoorbeeld op welk moment het puin is geproduceerd dan wel is toegepast).
      Er zijn verschillende typen puin: metselwerkpuin, betonpuin, puin van asfalt, klinkers en/of straatstenen en historisch puin. Vooral bij puin van ongedefinieerd gemengd bouw- en sloopafval, gemengd puin, betonpuin en metselpuin is een toename te zien in de hoeveelheid asbest bij oplopend percentage bijmenging. Enkele voorbeelden hiervan zijn stukjes asbestcementplaatmateriaal in gemengd bouw- en sloopafval (afkomstig van bijvoorbeeld asbesthoudende golfplaat, vlakke plaat, daklei en buis). Ook in betonpuin (met name funderingspuin) komt incidenteel asbestcement voor in de vorm van asbestcementbuizen, verloren bekisting en stelplaatjes. In de overige soorten puin (afkomstig van asfalt, cement, klinkers en/of straatstenen, trottoirbanden en historisch puin) bevindt zich in de regel geen asbesthoudend materiaal. De aanwezigheid van deze soorten puin maakt een locatie niet verdacht. Het puin(granulaat) moet dan wel duidelijk visueel herkenbaar zijn als eenduidig materiaal en er moet voldoende kunnen worden onderbouwd dat het puin(granulaat) geen asbesthoudend materiaal bevat.
Zijn er geen concrete aanwijzingen voor bodembelastende activiteiten, is er geen asbesthoudend materiaal aanwezig en blijkt dat de bodem niet of slechts sporadisch puinhoudend is, dan wordt de aanname ‘niet asbest verdacht’ gesteld. Als er sporadisch asbestverdacht materiaal op de locatie wordt aangetroffen, zonder een duidelijke kern of bron van bodemverontreiniging, is er geen sprake van een asbestverdachte situatie. De onderzoeker motiveert de afstand tot de onderzoekslocatie met het oog op asbestverontreiniging als gevolg van verwaaiing van verweerd asbest.