Bewegwijzering voor automobilisten
De bewegwijzering binnen de bebouwde kom is in te delen naar:
- De interlokale bewegwijzering, die naar andere bebouwde kommen verwijst of het interlokale verkeer door de bebouwde kom leidt.
- De bewegwijzering in het overgangsgebied (van interlokale naar lokale bewegwijzering).
- De lokale bewegwijzering die verwijst naar verschillende binnen de bebouwde kom gelegen doelen.
De interlokale bewegwijzering binnen de bebouwde kom is in beginsel op dezelfde wijze opgezet als de bewegwijzering buiten de bebouwde kom. Dit is uit oogpunten van uniformiteit en continuïteit ook aan te bevelen.
In de nieuwe systematiek worden richtingen aangeduid in plaats van hoofd- en eindbestemmingen. Deze richtingen zijn gebaseerd op logische knooppunten in het netwerk waar veel uitwisseling plaatsvindt, aangevuld met logische knooppunten van het hoofdwegennet in buurlanden. Een stad moet dus bij de weggebruiker vereenzelvigd worden met een bepaalde mate van richting geven (bijvoorbeeld: Utrecht is het midden van het land). Dit geldt voor de stroomwegen die onderdeel zijn van het landelijke hoofdwegennet. Bij grensoverschrijdende stroomwegen is de eerste over de grens gelegen hoofdbestemming aangegeven. Hierbij wordt de continuïteit in acht genomen: de desbetreffende plaatsnaam moet ook in de bewegwijzering over de grens aangegeven zijn.
Als de benaming aanleiding tot verwarring kan geven met in Nederland gelegen doelen, kan voor doelen in België en Duitsland respectievelijk de aanduiding '(B)' of '(D)' worden geplaatst achter de desbetreffende plaatsnamen, bijvoorbeeld de Duitse plaats 'Meppen (D)'. Als verwarring mogelijk is tussen in verschillende provincies gelegen doelen met een gelijke naam, kan de naam van de provincie als afkorting worden vermeld, bijvoorbeeld 'Hengelo (Gld)'.
De namen van buitenlandse doelen staan in de buitenlandse schrijfwijze.
De namen van buitenlandse doelen staan in de buitenlandse schrijfwijze.
Soms leidt het vermelden van alle daarvoor in aanmerking komende doelen op een kruispunt tot een te grote hoeveelheid informatie. In dat geval kan worden volstaan met de aanduiding 'alle richtingen' als alle doelen in dezelfde richting liggen of 'andere richtingen' als voor slechts een doel een andere richting moet worden gekozen. Ter accentuering van een bewegwijzerde route, kan op een kruispunt de aanduiding 'doorgaand verkeer' worden vermeld, als er geen andere verwijzingen op dat kruispunt zijn. Als het maximaal te verwijzen aantal doelen is bereikt, kan verwijzing naar een bepaald doel worden gekoppeld met een al bestaande verwijzing. In dat geval is het mogelijk om gebruik te maken van 'vervolgroutes' of 'vervolgverwijzing'. Op een strategisch punt (binnenkomst stad of gebied) wordt het doel van de bestemming (bijvoorbeeld 'Dierenpark') gekoppeld aan een doel dat wel voorkomt op de bewegwijzering (bijvoorbeeld 'Centrum'). De volgverwijzing bestaat in dit geval uit de aanduiding: 'Dierenpark volg Centrum'. Omdat het dierenpark in dit voorbeeld in het centrum ligt, kunnen twee doelen met een wegwijzer worden aangeduid. De wegbeheerder is uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor het aanduiden van vervolgroutes. In het bewegwijzeringsbeleid zijn hierover geen specifieke richtlijnen voorgeschreven.
De toevoeging van het autosnelweg- of autosymbool geeft de automobilist duidelijkheid over het type weg dat hij gaat volgen. Het autosymbool wordt gebruikt in een verwijzing die direct aansluit op een autoweg.
De consequente toepassing van verschillende kleuren per soort informatie kan in belangrijke mate bijdragen tot een grotere duidelijkheid van de bewegwijzering. Informatiedragers zijn blauw, met uitzondering van die gevallen waarin de blauwe achtergrond niet functioneel is, zoals bij omleidingsborden.
Om de leesbaarheid van wegwijzers te vergemakkelijken, worden sommige opschriften vermeld in een apart veld met een andere achtergrondkleur dan blauw.
In figuur 16.4/1 staat een overzicht van het kleurensysteem.
Figuur 16.4/1. Kleurgebruik per type bewegwijzering
Soort verwijzing | Kleurencombinatie |
Interlokale verwijzingen
| wit op blauw (basiskleur bewegwijzering) |
Lokale verwijzingen
| zwart op wit |
Verwijzingen naar toeristische objecten | wit op bruin |
Tijdelijke verwijzingen
| zwart op geel |
Verwijzingen voor gevaarlijke stoffen | zwart op oranje |
Verwijzingen voor fietsers | rood op wit |
Verwijzingen voor fietsers via alternatieve routes | groen op wit (cursief) |
Routenummer autosnelwegen (A-nummer) | wit op rood |
Routenummer niet-autosnelwegen (N-nummer) | zwart op geel |
Routenummer regionale/recreatieve routes (R-nummer) | wit op bruin |
Routenummer stadsroutes (S-nummer) | zwart op wit |
Routenummer Europese hoofdroutes (E-nummer) | wit op groen |
Routenummer uitwijkroutes (U-nummer) | wit op blauw |
Verwijzingen naar verderop gelegen genummerde routes | wit op blauw |
Een wegwijzer moet goed zichtbaar en herkenbaar zijn. Om dit te bereiken, hebben wegwijzers steeds dezelfde hoofdkleur, namelijk blauw voor permanente wegwijzers en geel voor tijdelijke wegwijzers.
De zichtbaarheid en de herkenbaarheid worden vergroot door de wegwijzers te voorzien van een bies. Deze is wit op blauwe wegwijzers en zwart op gele wegwijzers. Voor een goede zichtbaarheid en leesbaarheid bij duisternis, zijn de wegwijzers voorzien van retroreflecterende materialen.
De zichtbaarheid en de herkenbaarheid worden vergroot door de wegwijzers te voorzien van een bies. Deze is wit op blauwe wegwijzers en zwart op gele wegwijzers. Voor een goede zichtbaarheid en leesbaarheid bij duisternis, zijn de wegwijzers voorzien van retroreflecterende materialen.
Wegwijzers komen in principe in twee typen voor:
- besliswegwijzers;
- voorwegwijzers.
Een besliswegwijzer is een wegwijzer op of nabij het beslispunt. Op dit punt moet de verkeersdeelnemer daadwerkelijk tot actie overgaan voor een bepaalde routekeuze. Op moeilijke, drukke of ingewikkelde kruispunten is het nodig de bestuurders meer tijd te geven om te beslissen over wel of niet afslaan en verwisselen van rijstrook. Dit kan door het plaatsen van voorwegwijzers voor het kruispunt, in aanvulling op de besliswegwijzers op het kruispunt. Op stroomwegen en gebiedsontsluitingswegen staan in beginsel zowel voorwegwijzers, als besliswegwijzers; op erftoegangswegen staan alleen besliswegwijzers. Uiteraard moeten de aanduidingen op beide typen wegwijzers gelijk zijn.
Een interlokaal bewegwijzeringssysteem is als volgt op te bouwen:
- Stel de in- en uitvalspunten vast. Sluit daarbij aan op de interlokale routes.
- Stel voor elk invalspunt de van daar af te bewegwijzeren doelen vast.
- Kies de te bewegwijzeren routes. Maak daarbij geen (te grote) omwegen die bestuurders in de verleiding kunnen brengen van de bewegwijzerde route af te wijken.
Vroegtijdig overleg met alle betrokkenen over het bewegwijzeringssysteem is raadzaam om eventuele (praktische) problemen in een later stadium te voorkomen. CROW-publicatie 322 ’Richtlijn bewegwijzering 2014’ [16.19] gaat uitgebreid in op onder meer het systeem van informatie binnen de bebouwde kom en geeft een uiteenzetting van de toepassingsmogelijkheden voor de bewegwijzeringsborden.
Voor de weggebruikers kan een bewegwijzering naar lokale bestemmingen (binnen de kom) en weer terug naar het interlokale wegennet tijd en ergernis besparen. Ook de verkeersveiligheid is daarmee gediend. Uit het oogpunt van verkeersbeheersing zijn de voordelen van een lokale bewegwijzering: een betere verkeersafwikkeling en de mogelijkheid om het verkeer over routes te leiden die daarvoor het meest geschikt zijn. Een lokale bewegwijzering moet eenvoudig maar logisch zijn opgezet. (Landelijke) uniformiteit in systematiek en uitvoering is belangrijk; raadpleeg de ‘Richtlijn bewegwijzering’ [16.19].
Binnen de kom zijn er veel bestemmingen die verkeer aantrekken. Het is onmogelijk al deze bestemmingen op wegwijzers aan te geven. Ga daarom in beginsel uit van een getrapt bewegwijzeringssysteem, dat wil zeggen dat wordt verwezen van groot naar klein. Verwijzing geschiedt eerst naar het grootste deel: de kom (door de interlokale bewegwijzering). Vanaf de rand van de kom wordt verwezen naar het volgende niveau: de wijk. Verwijs naar het kleinste deel (het adres) met wijkinformatieborden.
Bij het opzetten van een lokale bewegwijzering worden twee aspecten onderscheiden:
- de bepaling van de punten waar het verkeer de kom zal binnenrijden (entreepunten);
- de geleiding binnen de kom, vanaf de rand tot het gezochte object of adres.
Een weggebruiker die met de situatie ter plaatse niet bekend is en zich niet heeft voorbereid, zal vrijwel altijd over een van de interlokale wegen de kom binnenrijden. Bij elk entreepunt moet daarom een (stads)informatiepunt komen. Een informatiepunt bestaat uit een straatnamen- en objectenregister met wijknummers of -namen, en een niet te gedetailleerde plattegrond met daarop onder andere het hoofdwegennet, de interlokale aanvoerwegen, voorzien van routenummers, afritnamen, afritnummers en het punt waar men zich bevindt. Een gebruiksaanwijzing (eventueel ook in het Engels, Duits en Frans) voor het bewegwijzeringssysteem hoort ook bij de uitrusting van een informatiepunt. Uiteraard moeten er voldoende parkeerplaatsen zijn.
Voor verwijzing op auto(snel)wegen naar lokale bestemmingen zoals wijken en andere veel verkeer aantrekkende objecten, leert de ervaring dat er vaak veel meer wensen voor vermelding zijn dan kunnen worden waargemaakt. In de ‘Richtlijnen bewegwijzering’ zijn criteria opgesteld met het doel een eenduidig beleid te krijgen [16.19].
Gebruik bij de nummering van wegen de nationale routenummering en, waar van toepassing, het woord 'RING' binnen de bebouwde kom. Het aangeven van een ring leidt vaak tot een betere doorstroming van verkeer.
Gebruik bij de nummering van wegen de nationale routenummering en, waar van toepassing, het woord 'RING' binnen de bebouwde kom. Het aangeven van een ring leidt vaak tot een betere doorstroming van verkeer.
Een pseudo-kombord geeft het bereiken van een agglomeratie aan, zoals een kombord de grens van de kom aangeeft. Binnen de agglomeratie is lokale bewegwijzering toegestaan. Hiermee kan men het verkeer naar het entreepunt leiden dat het dichtst bij de bestemming van de weggebruiker ligt en voorkomt men onnodig omrijden door de stad.
De kleinste geografische eenheid binnen de kom waarnaar wordt verwezen, is de wijk. Verwijzing kan met wijknamen of wijknummers. Het gebruik van wijknamen is in het algemeen alleen mogelijk in kleine plaatsen. In verband met de maximale hoeveelheid informatie die een bestuurder kan verwerken, houdt de praktische toepasbaarheid op bij zeven à acht benaamde wijken.
Het voordeel van wijknamen is dat deze vaak beter bekend zijn dan wijknummers, zeker bij de plaatselijke bevolking. Daartegenover staat dat ze vaak lang zijn en moeilijk leesbaar. Ze worden niet gebruikt in de postale adressering en zijn vaak niet bekend bij ter plaatse onbekende weggebruikers. Verder zijn benaamde wijken soms zo groot dat een onderverdeling noodzakelijk is. Ook komt het voor dat niet alle delen van een kom een wijknaam hebben.
Wijknummers zijn kort en gemakkelijk op wegwijzers te vermelden. De nummering kan worden gebaseerd op de postcode. In grote plaatsen bestaan de wijknummers dan uit de laatste twee cijfers van de postcode. In kleine plaatsen met ten hoogste negen postwijken kunnen die wijken worden aangegeven met het laatste cijfer van de postcode (bijvoorbeeld 1 of 9). Hierdoor ontstaat een eenvoudige relatie met het adres en is meer systematiek mogelijk dan bij wijknamen. Een nadeel kan optreden als de postcodegebieden voor het verkeer minder logische begrenzingen kennen. Blijf bij het gebruik van nummers ook verwijzen naar benaamde industriegebieden, objecten en het centrum.
Het probleem van veel wijknummers of -namen, waardoor op een punt te veel informatie moet worden gegeven en verwerkt, kan worden opgelost door toepassing van genummerde stadsroutes. De weggebruiker volgt dan vanaf het entreepunt een dergelijke stadsroute. Vermelding van wijknummers of -namen blijft dan beperkt tot het punt waar men de stadsroute moet verlaten om de desbetreffende wijk(en) te bereiken. Een ringweg binnen de kom is geschikt om als stadsroute te dienen. Bij het gebruik van wijknamen is dit systeem aantrekkelijk in steden met meer dan acht benaamde wijken. Bij het gebruik van wijknummers kunnen op deze manier steden worden bewegwijzerd die meer dan twee postdistricten (meer dan achttien wijken) hebben.
Behalve de vergroting van de capaciteit van het systeem, bieden stadsroutes nog de volgende voordelen:
- Stadsroutes kunnen dienen als retourgeleiding naar het interlokale wegennet.
- Stadsroutenummers kunnen worden gebruikt voor de identificatie van de entreepunten.
- Stadsroutes zijn van elkaar te onderscheiden (in tegenstelling tot routes die op de gewone manier zijn bewegwijzerd).
Het nadeel van stadsroutes is dat weggebruikers het bewegwijzeringssysteem moet kennen om de goede stadsroute te gebruiken. Deze voorinformatie kunnen zij verkrijgen door zich bijvoorbeeld met (digitale) kaarten/een navigatiesysteem voor te bereiden op de rit of door een van de informatiepunten te raadplegen.
De weggebruiker moet erop attent worden gemaakt wanneer hij zijn doel (de wijk) heeft bereikt. Dit kan met wijkgrensborden en een wijkinformatiebord. Vanaf dit punt moet de weggebruiker aan de hand van de verkregen informatie zelfstandig zijn bestemming kunnen bereiken. Op het wijkinformatiebord moeten een volledig straatnamen- en objectenregister en een gedetailleerde kaart van de wijk aanwezig zijn. Verder moeten het punt waar iemand zich bevindt, de ligging en de grenzen van andere wijken, en de belangrijke routes zijn aangegeven.
Terreinen en objecten trekken over het algemeen veel verkeer aan. Alleen wanneer het voor een veilig en doelmatig gebruik van de weg gewenst is, kunnen deze terreinen en objecten in de bewegwijzering worden opgenomen. Naast verkeersveiligheid en verkeersafwikkeling, spelen ook leefbaarheid en milieu een rol bij de afweging. Voor al deze terreinen en objecten geldt dat weggebruikers zo lang mogelijk de verwijzing van de plaatsnaam waar het terrein of object is gelegen, moeten volgen.
Een object of terrein wordt verwezen vanaf de locatie waar de (wenselijke) route naar het object of het terrein afwijkt van de bewegwijzering naar de plaats waarin het object of terrein is gelegen of de plaats waarmee het geassocieerd wordt.
Voor terreinen en objecten gelden kwalitatieve en kwantitatieve criteria om verwezen te worden. Terreinen en objecten die niet voldoen aan de criteria, kunnen zo nodig toch worden aangeduid als de verkeersveiligheid in het geding is. Dit ter beoordeling van de wegbeheerder. Met andere woorden: als het ontbreken van een verwijzing zou leiden tot verkeersonveilig gedrag door veel zoekverkeer. Zo nodig moet de belanghebbende de verkeersonveilige situatie aantonen. Voor meer informatie, zie de Richtlijn bewegwijzering [16.19].
In de centra van grote steden kan het gewenst zijn apart te verwijzen naar de verschillende parkeergelegenheden. Dit kan door het bewegwijzeren van een parkeerroute van waar in afslaande richting telkens de parkeerterreinen en -garages zijn aangegeven; eventueel in gesignaliseerde vorm met de informatie 'vol' of 'vrij' (zie ook paragraaf 16.4.10).
Een lokaal bewegwijzeringssysteem is als volgt op te zetten:
- Stel de entreepunten vast. Sluit daarbij aan op de interlokale invalswegen.
- Stel vast wat moet worden bewegwijzerd. Maak een keuze voor wijknamen of wijknummers, al dan niet gecombineerd met stadsroutes. Houd rekening met eventuele toekomstige uitbreidingen zodat het gekozen systeem bruikbaar blijft. Stel objecten vast die voor bewegwijzering in aanmerking komen.
- Kies de te bewegwijzeren routes. Maak daarbij geen omwegen die bestuurders in de verleiding kunnen brengen van de bewegwijzerde route af te wijken.
- Zorg ervoor dat het bewegwijzeringssysteem gesloten is: een eenmaal vermelde bestemming moet op elk volgend punt worden herhaald totdat de bestemming is bereikt.
- Bepaal de plaats van de informatiepunten bij de entreepunten en bij de wijkgrenzen.
De bewegwijzering van rotondes bestaat uit een voorwegwijzer, mogelijk een voorsorteerbord, een besliswegwijzer en eventueel een rijstrookaanduiding. Bewegwijzering van rotondes volgt zo veel mogelijk de configuratie van de weg. Zo is een 'bypass' ook als een 'bypass' op de borden weergegeven.
Bewegwijzering op enkel- en meerstrooksrotondes bestaat uit voorwegwijzers voor de rotonde en besliswegwijzers in de berm. De voorwegwijzer staat 200 meter voor het actiepunt (begin van de rotonde). Als er twee voorwegwijzers worden geplaatst, staan ze op 200 en 400 meter voor het actiepunt. Als er drie voorwegwijzers worden geplaatst, staan ze op 200, 400 en 600 meter voor het actiepunt. Meer informatie: zie de Richtlijn bewegwijzering [16.19].
Dynamische aanduidingen maken het mogelijk om in te spelen op de actuele en op te verwachten verkeerssituatie. Een voorbeeld van een actuele verkeerssituatie is een file op een gedeelte van een route, terwijl er geen file is op een alternatieve, gelijkwaardige route. Voorbeelden van een te verwachten verkeerssituatie zijn grootschalige en kortdurende evenementen, of gebeurtenissen die sporadisch voorkomen, zoals het tijdelijk uit de vaart zijn van een veerverbinding tijdens slecht weer. Stem dynamische aanduidingen goed af op de statische bewegwijzering.
In de loop der jaren zijn verschillende technieken ontwikkeld voor dynamische bewegwijzering. Hier komen twee technieken aan de orde: wisselbewegwijzering en dynamische route-informatiepanelen.
Bij wisselbewegwijzering zijn vaststaande teksten op een draaibaar paneel of op een paneel met lichtjes geprojecteerd, die al naar gelang de situatie wel of niet aan de weggebruiker worden getoond. Bepaal de keuze voor het wel of niet tonen van de tekst voor een bepaalde tijdsperiode vooraf, zoals bij geplande of wederkerige evenementen (kermissen, marktdagen of voetbalwedstrijden). Het wel of niet tonen van teksten bij wisselbewegwijzering kan ook afhankelijk zijn van de situatie van dat moment, bijvoorbeeld de tekst 'VOL' op een parkeerroutebord. Bij wisselbewegwijzering met lichtjes kunnen verschillende teksten op een bord worden getoond. Elke tekst kan worden gekoppeld aan een bepaalde verkeerssituatie.
Via dynamische route-informatiepanelen (DRIP's) wordt de weggebruiker op de hoogte gebracht van de (verkeers)situatie op wegvakken stroomafwaarts. Denk bij de afstemming tussen dynamische panelen en statische bewegwijzering vooral aan:
- Bestemmingen en routenummers op DRIP's moeten vanwege de continuïteit in overeenstemming zijn met de erop volgende statische bewegwijzering.
- Als een DRIP een alternatieve route met hoofddoel laat zien, dan moet het hoofddoel van die alternatieve route opgenomen zijn in de bewegwijzering langs de alternatieve route, eventueel in wisselbewegwijzering.
- De aanduidingen op de DRIP zijn bij voorkeur geen knooppunt, brug of tunnel, omdat deze objecten niet op de statische bewegwijzering staan.
Een aantal van de te gebruiken middelen bij het ontwerpen van een bewegwijzeringssysteem staat in de volgende paragrafen:
paragraaf 16.4.6 Interlokale wegwijzers
paragraaf 16.4.7 Lokale wegwijzers
paragraaf 16.4.8 Wisselborden
paragraaf 16.4.9 Symbolen op wegwijzers - voor automobilisten
paragraaf 16.4.10 Parkeerroutesymbolen
Informatie over omleidingsroutes bij werken in uitvoering staat in [16.20].
paragraaf 16.4.6 Interlokale wegwijzers
paragraaf 16.4.7 Lokale wegwijzers
paragraaf 16.4.8 Wisselborden
paragraaf 16.4.9 Symbolen op wegwijzers - voor automobilisten
paragraaf 16.4.10 Parkeerroutesymbolen
Informatie over omleidingsroutes bij werken in uitvoering staat in [16.20].