Verticale bebakening
Vanuit het gezichtspunt van de weggebruiker speelt bebakening een belangrijke rol in de oriëntatie. Het wegbeeld (de vormgeving van de weg zelf met de aanwezige bebakening) informeert de weggebruiker over het komende verloop van de weg. Dit is vooral van belang bij verminderde zichtbaarheid: bij tegenlicht (veroorzaakt door een lage zonnestand of door verblindend licht van een tegenligger), bij aanwezigheid van een sneeuwdek of bij duisternis. Alleen het verschil tussen verhardingssoorten blijft in het algemeen waarneembaar.
In zulke omstandigheden heeft de weggebruiker behoefte aan aanvullende (verticale) bebakening. Zo kunnen reflectoren in de bermen of aan de geleiderails de functie van de markeringen aanvullen of (gedeeltelijk) overnemen. Bij aanwezigheid van openbare verlichting kan ook bij schemer of duisternis de lijn waarin de lichtmasten zijn geplaatst het verloop van de weg verduidelijken (optische geleiding).
In zulke omstandigheden heeft de weggebruiker behoefte aan aanvullende (verticale) bebakening. Zo kunnen reflectoren in de bermen of aan de geleiderails de functie van de markeringen aanvullen of (gedeeltelijk) overnemen. Bij aanwezigheid van openbare verlichting kan ook bij schemer of duisternis de lijn waarin de lichtmasten zijn geplaatst het verloop van de weg verduidelijken (optische geleiding).
Binnen de bebouwde kom zijn er meestal voldoende verticale elementen aanwezig in de vorm van verhoogde kantopsluitingen, bebouwing, beplanting en wegmeubilair, zodat aanvullende geleiding (bijvoorbeeld reflectorpalen) niet noodzakelijk is. Door de aanwezigheid van openbare verlichting is er binnen de bebouwde kom ook bij duisternis vaak geen aanvullende geleiding nodig. Wel kunnen er bijzondere situaties zijn waar behoefte is aan aanvullende bebakening, zoals in krappe, misleidende of onoverzichtelijke bogen of ter attendering op gevaarlijke situaties, ongebruikelijke vormgeving en dergelijke, ook in verband met de aanwezigheid van langzaam verkeer.
Ga in dergelijke gevallen eerst na (bijvoorbeeld op grond van een ongevallenanalyse of een wegbeeldonderzoek) wanneer onoverzichtelijkheid of misleiding optreedt: bij welke lichtomstandigheden (overdag, 's nachts of allebei) en weersomstandigheden (nat of droog wegdek). Dit kan bepalend zijn voor:
- bochtverbetering;
- de keuze van de benodigde extra bebakening;
- de eventuele noodzakelijkheid om deze bebakening beter zichtbaar te maken.
Extra voorzieningen ter verbetering van de zichtbaarheid van het verloop van de weg zijn onder meer:
- (achtergrond)beplanting (bomen, hagen enzovoort);
- reflectoren op korte onderlinge afstanden;
- bochtreflectoren;
- wegdekreflectoren;
- waarschuwingshekken;
- geleidehekken;
- witte of zwart-wit geblokte geleiderailconstructie;
- bochtschilden, versmallingsschilden, enzovoort;
- (aanvullende) wegverlichting;
- aarden wallen, houtwallen en dergelijke.
De herkenbaarheid van gevarenpunten kan, naast de hiervoor vermelde maatregelen, verbeteren door waarschuwingsborden, knipperlichten of een hogere klasse van retroreflecterend materiaal toe te passen. Matrixborden die met detectielussen worden geactiveerd, zijn ook een attentieverhogende oplossing.
Overdadige toepassing van de maatregelen heeft als nadeel dat er voor de weggebruiker gewenning optreedt. De middelen zijn uitsluitend voor uitzonderlijke situaties voorbehouden. Een uniforme indruk voor de weggebruiker is belangrijk, streef daarom naar een evenwichtige toepassing in vergelijkbare situaties.
Een veelvoorkomende situatie die om aanvullende verticale bebakening vraagt, is een krappe horizontale boog. Een krappe boog is een boog met een straal die valt buiten het verwachtingspatroon dat de weggebruiker heeft opgebouwd uit zijn waarneming van de kenmerken van de weg en waarop zijn rijsnelheid is gebaseerd. Kortom: een boog waarvan de straal kleiner is dan de minimumstraal die bij de ontwerpsnelheid van de desbetreffende wegcategorie hoort.
De snelheid van een motorvoertuig in een boog is begrensd door het optreden van zijdelingse krachten. Het overschrijden van de toelaatbare snelheid kan uiteindelijk leiden tot glijden en/of kantelen van het voertuig. De grenswaarde van de snelheid is onder andere afhankelijk van soort en type voertuig (personenauto, motorfiets of vrachtauto), voertuigeigenschappen, belading en banden. Verder spelen de toestand van het wegdek en het nat of droog zijn ervan een belangrijke rol. Bij een droog wegdek zijn hogere snelheden mogelijk dan bij een nat wegdek. Het remmen in een boog kan het proces dat tot glijden en/of kantelen leidt, versnellen. Het is daarom van groot belang dat het voertuig aan het begin van de boog een snelheid heeft waarmee deze boog veilig kan worden bereden. De bepaling van deze snelheid uit alleen het wegbeeld, kan aanleiding geven tot een onjuist snelheidsgedrag. Het kan daarom gewenst zijn, als andere maatregelen ontoereikend of onuitvoerbaar zijn, een krappe boog te voorzien van extra informatie in de vorm van bebakening.
De snelheid van een motorvoertuig in een boog is begrensd door het optreden van zijdelingse krachten. Het overschrijden van de toelaatbare snelheid kan uiteindelijk leiden tot glijden en/of kantelen van het voertuig. De grenswaarde van de snelheid is onder andere afhankelijk van soort en type voertuig (personenauto, motorfiets of vrachtauto), voertuigeigenschappen, belading en banden. Verder spelen de toestand van het wegdek en het nat of droog zijn ervan een belangrijke rol. Bij een droog wegdek zijn hogere snelheden mogelijk dan bij een nat wegdek. Het remmen in een boog kan het proces dat tot glijden en/of kantelen leidt, versnellen. Het is daarom van groot belang dat het voertuig aan het begin van de boog een snelheid heeft waarmee deze boog veilig kan worden bereden. De bepaling van deze snelheid uit alleen het wegbeeld, kan aanleiding geven tot een onjuist snelheidsgedrag. Het kan daarom gewenst zijn, als andere maatregelen ontoereikend of onuitvoerbaar zijn, een krappe boog te voorzien van extra informatie in de vorm van bebakening.
Binnen de bebouwde kom doet het probleem van krappe bogen zich vooral voor op gebiedsontsluitingswegen. De mate waarin de krappe boog een discontinuïteit vormt, is vooral afhankelijk van de verhouding tussen de veilige snelheid in de krappe boog en het snelheidsgedrag op het wegvak voor de boog. De te nemen maatregelen zijn gerelateerd aan deze verhouding, die is weergegeven in figuur 16.3/1. Op basis van de ontwerpsnelheid van de bocht en de snelheid op het weggedeelte voor de bochten zijn vijf categorieën, A tot en met E, onderscheiden.
Gebruik als waarde voor de snelheid in de boog de ontwerpsnelheid. Aangezien de ontwerpsnelheid geldt bij een nat wegdek, zijn onder gunstiger omstandigheden hogere snelheden mogelijk. De eigenschappen van de voertuigen en de waardering van het comfort spelen hierbij ook een rol.
Gebruik als waarde voor de snelheid voor de boog de feitelijk gereden snelheid op dat wegvak. De maatstaf voor het snelheidsgedrag is dan de V85. Deze waarde is te bepalen door op ruime afstand voor de boog (150 – 400 meter) snelheidsmetingen te houden.
Krijg een indicatie van het snelheidsgedrag door op het betreffende wegvak, bij geringe verkeersintensiteit, een aantal ritten te maken waarbij het verkeer wordt gevolgd. [ link ]
Figuur 16.3/1. K-waarden in relatie tot categorie-indeling bochten
De bebakening van krappe bogen bestaat binnen de bebouwde kom over het algemeen uit:
- bochtschilden (borden J2, J3, J4 en J5);
- voorwaarschuwingen;
- eventueel zwart-wit geblokte geleiderail of rood-wit geblokt hek.
De verkeersborden moeten op enige afstand voor het actiepunt staan. Het actiepunt is het punt waar de rechtstand overgaat in de (overgangs)boog.
De bebakening per categorie bestaat uit:
Categorie A:
Categorie A:
- geen extra maatregelen of bochtreflectorpalen bij erftoegangswegen;
- voorwaarschuwingsbord bij gebiedsontsluitingswegen.
Categorie B:
- geen extra maatregelen of bochtreflectorpalen bij erftoegangswegen;
- voorwaarschuwingsbord bij gebiedsontsluitingswegen;
- eventueel zwart-wit geblokte geleiderail of rood-wit geblokt hek bij gebiedsontsluitingswegen.
Categorie C:
- geen extra maatregelen of bochtreflectorpalen bij erftoegangswegen;
- voorwaarschuwingsbord bij gebiedsontsluitingswegen;
- bochtschild met enkele pijlconfiguratie aan de buitenzijde van de rijbaan, door de gehele bocht heen, bij gebiedsontsluitingswegen;
- eventueel zwart-wit geblokte geleiderail of rood-wit geblokt hek bij gebiedsontsluitingswegen.
De categorieën D en E komen binnen de bebouwde kom niet voor en worden hier dus niet behandeld.
Als de boogstralen van een bocht in de weg voldoen aan de minimumeisen die horen bij het snelheidsgedrag op dit type weg (en dus niet als krap kunnen worden beschouwd), mag worden aangenomen dat de boog past binnen het verwachtingspatroon van de weggebruiker. Desondanks zijn er situaties waarin bepaalde bogen nog problemen oproepen, bijvoorbeeld bij bogen:
- die door hun situering of vanwege bepaalde elementen in hun omgeving misleidend kunnen werken, bijvoorbeeld omdat een rij bomen of lichtmasten op de achtergrond deze misleiding in de hand werken;
- die vanwege hun ligging, bijvoorbeeld achter een verticale topboog, niet tijdig door de weggebruiker kunnen worden waargenomen;
- waarvan de horizontale afwijking (richtingsverandering) niet of slechts onvoldoende zichtbaar is;
- met te korte overgangsbogen of zelfs zonder overgangsbogen;
- die geen constante straal hebben (de zogenoemde nabocht).
Neem in deze gevallen de tekortkomingen weg.
In een geval als onder b is meestal het plaatsen van verkeersborden (J2, J3, J4 of J5) afdoende. Bij bogen als genoemd onder a en c (en soms ook bij bogen genoemd onder b) moeten aparte maatregelen worden genomen. Die kunnen bestaan uit:
- het verwijderen of afschermen van misleidende elementen;
- het verwijderen van zichtbeperkende elementen;
- het aanbrengen van verticale elementen die het verloop van de weg verduidelijken.
Pas in dit laatste geval natuurlijke middelen zoals beplanting toe. Maak eventueel gebruik van de geleidende eigenschappen van bepaalde soorten wegmeubilair. Bij de keuze van de plaats van dergelijke elementen moet de visuele geleiding meespelen. Een goede langsgeleiding is te verkrijgen door een wit geleidehek.
Breng eventueel ook beplanting aan als voor een visuele afsluiting van een misleidende situatie en/of voor geleiding bochtschilden worden toegepast. Als de beplanting na enige tijd voldoende visuele afsluiting en geleiding geeft, kunnen de bochtschilden worden verwijderd.
De aanwezigheid van te korte overgangsbogen of het geheel ontbreken van overgangsbogen, als genoemd onder d, kan bij het berijden van het begin van de boog problemen opleveren die aanleiding zijn tot het rijden met een lagere snelheid dan in de boog mogelijk is. Bogen die geen constante straal hebben, als genoemd onder e, geven problemen voor de weggebruiker die zijn snelheid aanpast aan de boog met de grote boogstralen en dan geconfronteerd wordt met een nabocht met een kleine boogstraal. Verbeter in beide gevallen de situatie. Als dit niet mogelijk is, moet de adviessnelheid worden aangeduid.
Verticale bebakening bestaat deels uit borden die in het RVV 1990 zijn opgenomen en deels uit borden uit CROW-publicatie 207 ‘Richtlijnen voor de bebakening en markering van wegen’ [16.7].
De eisen voor verkeersborden staan in de Uitvoeringsvoorschriften BABW inzake verkeerstekens [16.3] (zie paragraaf 16.1).
Waarschuwingsborden van categorie J uit bijlage 1 van het RVV 1990 worden op enige afstand voor het actiepunt geplaatst. Houd de volgende indicatieve plaatsingsafstanden aan:
Waarschuwingsborden van categorie J uit bijlage 1 van het RVV 1990 worden op enige afstand voor het actiepunt geplaatst. Houd de volgende indicatieve plaatsingsafstanden aan:
- op fietspaden: 30 – 50 meter;
- op 50 km/h-wegen: 30 – 75 meter;
- op 70 km/h-wegen: 100 – 200 meter.
De borden kunnen worden voorafgegaan door een voorwaarschuwingsbord op 100 meter bij 50 km/h-wegen, en 300 meter bij 70 km/h-wegen voor het actiepunt, met afstandsaanduiding op een onderbord van 0,20 x 0,50 meter. Vermeld deze lengte op een onderbord als het gevaar zich niet op één punt, maar over enige lengte voordoet en herhaal de borden met onderbord op circa 40 meter na elke verharde zijweg.
Uitzonderingen op het bovenstaande en op hetgeen in paragraaf 16.1 is verwoord, staan bij de afzonderlijke borden vermeld.
Onverlichte obstakels op of langs de rijbaan zijn gemarkeerd. Dit kan op twee manieren:
- Door het markeren van het obstakel met retroreflecterende markeringsstrepen.
- Door het markeren van de omgeving van het obstakel volgens de richtlijnen voor maatregelen bij werken in uitvoering.
Fietskoplampen hebben een kleine lichtopbrengst. Fietsers zien dus ook de met retroreflecterend materiaal gemarkeerde objecten niet goed. Stel daarom extra eisen aan de plaatsing van obstakels in relatie tot de plaats waar fietsers (en bromfietsers) kunnen rijden.
[ link ]
Figuur 16.3/2. Markering op zijvlakken en kopstukken van een object
- De obstakels zijn voorzien van minimaal twee markeringsstrepen op elk zijvlak en elk kopstuk.
- De markeringsstrepen zijn aangebracht aan de uiterste buitenzijden van het obstakel. De afstand tussen het hoogste punt van de markering en de rijbaan waarop het obstakel zich bevindt, bedraagt maximaal 1,55 meter.
- De markering is in beginsel verticaal aangebracht, alleen als dat praktisch niet uitvoerbaar is, kan de markering na overleg met de wegbeheerder horizontaal worden aangebracht.
- De markering bestaat uit retroreflecterend materiaal van ten minste klasse II (zie ook [16.5]) in de kleuren rood en wit.
- De markering bestaat uit een vlak van 141 millimeter breed en 705 millimeter lang. Hierop zijn diagonale strepen (rood en wit) aangebracht. Aan de kopeinden (evenals op de zijvlakken) van het obstakel zijn markeringsstrepen zodanig aangebracht dat de rode vlakken:
- In de aanrijrichting aan de linkerzijde van rechtsboven naar linksonder gericht zijn. - In de aanrijrichting aan de rechterzijde van linksboven naar rechtsonder gericht zijn.