Bogen
Om een bocht te kunnen maken, zijn bogen in het tramspoor nodig. Tramwielen worden immers niet gestuurd met een stuur en hebben daarom in beginsel de neiging rechtdoor te bewegen. De trambaan stuurt via wrijving de wielen de juiste kant op. De boogstraal geeft de scherpte van de boog aan. Hoe kleiner de boogstraal, hoe sterker de trambaan de rechtdoorgaande beweging van de tramwielen moet corrigeren en hoe meer wrijving ontstaat - daarbij spelen de rijkarakteristieken en constructie van de tram ook een belangrijke rol. De wrijving tussen tramwielen en trambaan kan extra slijtage en geluid (piepen) veroorzaken.
[ link ]
Figuur 8-32. Krappe boog in straatprofiel (IJburg, Amsterdam) [f1]
[ link ]
Figuur 8-33. Ruime boog in vrijliggend baanvak in buitengebied (Nieuwegeinlijn) [f1]
Met een aantal maatregelen is de wrijving in bogen (en daarmee de hinder van tramverkeer voor de omgeving) te minimaliseren.
- Pas bij voorkeur een zo groot mogelijke boogstraal toe (zie hoofdstuk 12). Soms zijn, door ruimtelijke beperkingen, krappere boogstralen onvermijdelijk.
- Beperk de snelheid in bogen. De beperkte snelheid geldt zolang een deel van de tram zich in een boog bevindt: langere of gekoppelde trams rijden dus over een grotere afstand met beperkte snelheid. Soms is dit ook in de techniek van het voertuig verwerkt en dwingt dit een lagere snelheid af. Beperk de snelheid en/of de boogstaal zo min mogelijk omdat een lagere snelheid afbreuk doet aan de aantrekkelijkheid van de tram.
- Gebruik aan het begin en einde een overgangsboog naar de rechtstand, de clothoïde [83]. Deze zorgt ervoor dat de tram zonder schok overgaat van de rechtstand in de boog en omgekeerd; de dwarsversnelling is bij het in- en uitrijden van de boog met gelijke snelheid daardoor constant.
- Leg het spoor in ‘verkanting’ aan om de slijtage van de buitenste spoorstaaf te verminderen en het rijcomfort voor de passagiers te verbeteren. Bij verkanting ligt de binnenste spoorstaaf lager dan de buitenste, waardoor het railvoertuig in een boog naar binnen helt [92]. Deze constructie is veelvuldig toegepast op het hoofdspoorwegnet. Net zoals de rechtstand en boog met elkaar verbonden kunnen zijn via een overgangsboog, overbrugt een overgangshelling het verticale hoogteverschil van de spoorstaven tussen vlak liggend spoor en spoor in verkanting. Door de hierdoor optredende scheluwte (zie paragraaf 8.4.3) liggen de wielen van een draaistel niet in een vlak. Een grote scheluwte leidt tot een ontsporingsrisico. Verkanting van de trambaan laat zich moeilijk combineren met medegebruik door andere voertuigen, zeker op kruispunten. Toch is de combinatie mogelijk, omdat ook wegen bij gebruik met hogere snelheden in verkanting zijn aangelegd.
- Smering vermindert de wrijving tussen spoorstaaf en tramwiel. Dit kan via:
- ‘vetsmering’ waarbij een vaste smeerinstallatie in het spoor bij elke trampassage vet smeert; - ‘flenssmering’ waarbij de smeerinstallatie zich in de tram bevindt en gps-gestuurd de flens van de tram gesmeerd wordt nabij bogen; - ‘watersmering’, waarbij de groef van de groefrail (constant) gevuld is met water (zie figuur 8-34 en 8-35); - periodieke smering, door behandeling van het spoor met een (aangepaste) tram of onderhoudswagen.
[ link ]
Figuur 8-34. Watersmering (tramremise Scheveningen, Den Haag) [f10]
[ link ]
Figuur 8-35. Watersmering (tramremise Scheveningen, Den Haag) [f10]
Voorbeeld: krappe bogen in het Gentse stratenpatroon In de Gentse Sint-Niklaasstraat is de boogstraal van het tramspoor groter dan de ruimte in het stratenpatroon – ondanks dat in Gent de spoorwijdte van 1.000 mm kleine (minimum)boogstralen mogelijk maakt. Trams vanuit de Sint-Niklaasstraat naar de Cataloniëstraat nemen daarom het wissel naar links om uiteindelijk rechts af te slaan. Trams die vanuit de Sint-Niklaasstraat links afslaan, nemen het wissel juist naar rechts om uiteindelijk links af te slaan. Doordat beide bogen gedeeltelijk in de Sint-Niklaasstraat liggen, gaat dit ten koste van de breedte van de trottoirs. |