Rijbaanbreedte
Bij medegebruik van de trambaan door ander verkeer is een bepaalde breedte vereist, zodat verkeer in tegengestelde richting veilig kan passeren. Verkeer, zoals vrachtwagens en bussen, mogen niet klem komen te zitten tussen een halterend voertuig en het perron aan de tegengestelde richting. De benodigde breedte is afhankelijk van het type verkeer dat ook van de trambaan gebruikmaakt (zie ook de ASVV 2021 [83]).
Zo bedraagt voor vrachtwagens en bussen de benodigde breedte op gebiedsontsluitingswegen (idealiter) circa 3,50 meter. Houd deze maatvoering ook aan bij halteperrons in spiegelligging (tegenover elkaar), zodat tegemoetkomend verkeer veilig tussen een halterend voertuig en het halteperron aan de overzijde kan passeren. Tegelijkertijd mag bij een halte de passageruimte niet te groot worden, zodat de snelheid van passerend verkeer beperkt blijft en reizigers veilig op de halte kunnen wachten.
Het kan daarom nodig zijn om tramsporen rondom haltes uit te buigen, zodat bij een halterende tram verkeer in de tegengestelde rijrichting ongehinderd kan passeren (figuur 14-16). Het toepassen van een versprongen halteligging is een alternatieve oplossing om de benodigde extra breedte door de hoge perronband te verminderen. Bij medegebruik van de trambaan door ander verkeer kan dus verschil in de te hanteren rijbaanbreedte bestaan tussen trams en ander verkeer onderling – afhankelijk van de kenmerken van de trams (zie ook paragraaf 4.5). Zo bedraagt de hart-op-hart-afstand van het spoor bij haltes in het Rotterdamse netwerk bijvoorbeeld minimaal 2,70 meter.
[ link ]
Figuur 14-16. Aan de halte Benthuizerstraat buigen de tramsporen uit, zodat de spleet tussen perron en voertuig zo klein mogelijk is en tegelijkertijd de rijstrookbreedte in tegengestelde richting minimaal 3,50 meter bedraagt [f5]