Plaatsingseisen
In de Uitvoeringsvoorschriften BABW zijn de algemene bepalingen voor plaatsing van verkeersborden opgenomen. Naast algemene regels zijn ook specifieke regels per bord gegeven. De belangrijkste algemene regels (voor wegen buiten de bebouwde kom) zijn:
- De waarneembaarheid van verkeersborden moet dag en nacht verzekerd zijn.
- Plaats borden zodanig dat zij het zicht op het verkeer of op verkeerstekens niet belemmeren.
- Plaats borden in beginsel haaks op de wegas.
- Plaats niet meer dan twee borden naast of boven elkaar. Combineer borden in de volgorde van bijlage 1 van het RVV 1990.
- Plaats borden in beginsel aan de rechterzijde van de weg. Als het bord uitsluitend voor één rijstrook geldt, plaats het dan boven de betreffende rijstrook.
- Plaats het bord aan de linkerzijde van de weg als het uitsluitend voor de linkerzijde geldt. - Breng borden boven de rijbaan aan als plaatsing rechts van de weg niet mogelijk is. - Plaats ter hoogte van rechtsgeplaatste borden ook borden aan de linkerzijde van de weg of rijbaan als daaraan vanwege de waarneembaarheid behoefte bestaat of als het bord ook voor de linkerzijde geldt. - De hoogte van de onderkant van het bord ten opzichte van het wegdek is minimaal 1,20 meter.
- De hoogte van de onderkant van bord D2 of D3 ten opzichte van het wegdek, is minimaal 0,90 meter indien het bord op een gele verkeerszuil staat.
- Bij borden boven de rijbaan is de vrije doorrijhoogte ten minste 4,50 meter en boven fiets- en voetpaden ten minste 2,50 meter.
- Een bord staat ten minste buiten het profiel van vrije ruimte van de rijbaan. De afstand tussen de rand van het bord en de kant van de rijbaan of de verharding is bij voorkeur ten minste 0,60 meter en ten hoogste 3,60 meter. Op wegen zonder parkeer- of vluchtstrook is dat ten minste 1,80 meter en ten hoogste 3,60 meter.
Afstand tot actiepunt
Voorschriften over de plaatsing van verkeersborden ten opzichte van het actiepunt worden niet uitgedrukt in absolute afstanden. Het uitgangspunt hierbij is om de verkeersborden precies daar te plaatsen waar ze uit het oogpunt van waarneembaarheid, leesbaarheid en verkeersveiligheid het beste voldoen, of op een plaats waar ze doelmatig kunnen worden bevestigd (zoals op lichtmasten). De wegbeheerder kan dus zelf de juiste plaats ten opzichte van het actiepunt bepalen. Bevestig de borden zo veel mogelijk aan reeds aanwezige palen, kolommen en masten om zodoende het aantal obstakels in de berm/langs de weg tot een minimum te beperken.
Enkele indicatieve plaatsingsafstanden zijn:
op fietspaden en fiets-/bromfietspaden | 30 - 50 meter |
op 50 km/h-wegen | 30 - 75 meter |
op 80 km/h-wegen | 100 - 200 meter |
op 100/120 km/h-wegen | 150 - 300 meter |
[ link ]
In het algemeen geldt dat een bord op een dusdanige afstand (S1) voor het actiepunt moet staan, dat een weggebruiker tijdig gevolg kan geven aan de informatie of de verplichting die op het bord staat aangegeven. Deze afstand is het verschil tussen de herkenningsafstand (S2) en de afstand (S3) die eenweggebruiker aflegt tijdens het beslissings- en aanpassingsproces (figuur 18.12). Hierbij geldt dat de herkenningsafstand wordt bepaald onder slechte zichtcondities. Figuur 18.12 Afstand verkeersbord ten opzichte van actiepunt
Is S2 groter dan S3, dan is plaatsing van het bord in het actiepunt uit oogpunt van tijdige herkenning voldoende. Blijkt de herkenningsafstand kleiner te zijn dan de vereiste afstand S3, plaats het bord dan naar voren of plaatst een voorwaarschuwing.
Na herkenning van het verkeersbord kan een weggebruiker op drie manieren reageren:
- Hij moet zijn snelheid aanpassen (in het uiterste geval tot stilstand).
- Hij moet zijn koers verleggen.
- Hij kan zijn koers en snelheid behouden, maar moet zijn attentieniveau verhogen in verband met dreigend gevaar.
Snelheid
Eenweggebruiker moet zijn snelheid aanpassen bij de bordencategorie A (snelheid) en B (voorrang) en voorts incidenteel bij andere verbodsborden. Denk bij het verleggen van de koers aan categorie D (rijrichting). Het verhogen van het attentieniveau is vooral van toepassing bij categorie J (voorwaarschuwing).
Maatgevend voor het aanpassingsproces is de tijd die nodig is voor het aanpassen van de snelheid. De tijd die nodig is voor het verleggen van de koers of het verhogen van het attentieniveau is te verwaarlozen. De afstand die eenweggebruiker aflegt tijdens het aanpassingsproces is derhalve sterk afhankelijk van de snelheid voor de aanpassing (de beginsnelheid) en het verschil in snelheid na de aanpassing (de snelheidsreductie).
In tabel 18.5 is de afstand gegeven die wordt afgelegd tijdens het beslissings- en aanpassingsproces (afstand S3). Hierbij is uitgegaan van een tijd van 1,5 seconde voor het beslissingsproces en een comfortabele remvertraging van 2 m/s². De in de tabel opgenomen waarden zijn naar boven afgerond op tientallen.
Tabel 18.5 Afgelegde afstand (in meters) tijdens beslissings- en aanpassingsproces
Snelheidsreductie (km/h) | 0 | 10 | 20 | 30 | 40 | 50 | 60 | 70 | 80 | 90 | 100 | 120 |
Beginsnelheid (km/h) | ||||||||||||
120 | 50 | 100 | 140 | 180 | 210 | 240 | 260 | 280 | 300 | 310 | 320 | 330 |
100 | 50 | 80 | 120 | 140 | 170 | 190 | 210 | 220 | 230 | 240 | 240 | |
90 | 40 | 70 | 100 | 130 | 150 | 170 | 180 | 190 | 200 | 200 | ||
80 | 40 | 70 | 90 | 110 | 130 | 140 | 150 | 160 | 160 | |||
70 | 30 | 60 | 80 | 100 | 110 | 120 | 130 | 130 | ||||
60 | 30 | 50 | 70 | 80 | 90 | 100 | 100 | |||||
50 | 30 | 40 | 60 | 70 | 70 | 70 | ||||||
30 | 20 | 30 | 30 | 30 |
Bepaal aan de hand van deze tabel op basis van de beginsnelheid (ontwerpsnelheid of toegestane maximumsnelheid) en de gewenste snelheidsreductie de afstand die eenweggebruiker aflegt tijdens het beslissings- en aanpassingsproces. Plaats het bord naar voren of plaats een voorwaarschuwingsbord wanneer de herkenningsafstand van het bord kleiner is dan deze benodigde afstand.