Overgang autosnelweg naar autoweg in een knooppunt
Een knooppunt kan bestaan uit een autosnelweg en een autoweg waarbij enig verschil met een rechte weg is dat deze overgang in een verbindingsboog ligt die mogelijk start vanuit een rangeerbaan. De autoweg/ regionale stroomweg start (ergens, is afhankelijk van locale situatie) in het wegvak ná het einde van het puntstuk van de laatste uitvoeging vanuit de autosnelweg; bij voorkeur zo dicht mogelijk bij het puntstuk van de uitvoegstrook. Op dat punt staat een Chevron-bord omdat men in het knooppunt op een stroomweg blijft rijden (zie § 5.2). Een UIT-bord wordt geplaatst bij een afrit zodat de weggebruiker in dat geval informatie krijgt dat men het het autosnelweg’systeem’ verlaat en naar het onderliggend wegennet rijdt. Vanaf het splitsingpunt wijzigen de wegkenmerken zoals het vervallen van de vluchtstrook en worden andere afmetingen bewegwijzeringsborden geplaatst. Bij een verbindingsboog is er geen tegenrichting zodat van een middenberm geen sprake is (zoals bij § 5.7.1). Zie figuur 11 van bijlage 1 voor de nadere uitwerking van de plaatsing van de borden.
Achtereenvolgens worden de volgende borden geplaatst.
- BB04, einde vluchtstrook. Vanwege de wijziging in wegkenmerken tussen stroomweg en regionale stroomweg dient de vluchtstrook opgeheven te worden. Daar horen borden BB04 bij om de weggebruikers hierover te informeren. De borden worden geplaatst (na)bij de start en einde van de schuine belijning over de vluchtstrook.
- G03. De start van de autoweg is dirct nadat de vluchtstrook is beëindigd en overgaat in een redresseerstrook. Het bord staat aan beide zijden bij twee rijstroken in de verbindingsboog en alleen aan de rechterzijde bij één rijstrook in de boog.
- Het routenummerbord is noodzakelijk om aan de weggebruiker expliciet duidelijk te maken dat hij/zij op een weg van lagere orde rijdt waarbij mogelijk stroomafwaarts gelijkvloerse kruisingen zijn of de rijbaan naar één rijstrook per richting kan overgaan.