Heeft u vragen? U kunt ons ook bellen op tel: 0318-695315

Ontwerpwijzer fietsverkeer
Deze tekst is gepubliceerd op 28-10-15

Bogen en zicht

Horizontale bogen
Bogen zijn nodig om wegvakken op een soepele wijze met elkaar te verbinden. De straal van een boog is van invloed op de snelheid waarmee ter plaatse kan worden gefietst. De minimale radius van de bocht (de horizontale boogstraal) is afhankelijk van de aard van het fietspad.
De ondergrens voor boogstralen is 5,00 m (zie figuur 3-4); bij kleinere waarden daalt de fietssnelheid tot beneden de 12 km/h en moet de fietser te veel moeite doen om overeind te blijven. Naarmate de ontwerpsnelheid hoger ligt, moet ook de boogstraal groter zijn.
Onderzoek heeft geresulteerd in het in figuur 3-4 weergegeven verband tussen boogstraal en fietssnelheid. Op basis van deze figuur kan worden gesteld dat:
  • fietsverbindingen die deel uitmaken van het basisnetwerk, een straal dienen te hebben van ≥ 10 m, afgestemd op een ontwerpsnelheid van 20 km/h;
  • fietsroutes en hoofdfietsroutes een straal dienen te hebben van ≥ 20 m, afgestemd op een ontwerpsnelheid van 30 km/h.
[ link ]

Figuur 3-4. Verband tussen boogstraal en fietssnelheid [9]

Tabel 3-2. Route, ontwerpsnelheid en boogstraal
Route Ontwerpsnelheid Minimale boogstraal
Ondergrens 12 km/h 5 m
Basisnetwerk 20 km/h 10 m
(Hoofd)fietsroute 30 km/h 20 m
Boogstralen kleiner dan 10 m houden in het algemeen in dat fietsers moeten afremmen. De ondergrens voor boogstralen is 5 m; bij kleinere waarden daalt de fietssnelheid onder de 12 km/h en moet vooral de oudere fietser veel moeite doen om overeind te blijven.
Bij lange, neerwaartse hellingen kunnen sommige fietsers snelheden tot zo'n 40 km/h bereiken. Omdat fietsers bij een hoge snelheid in bochten niet in de rechtstand fietsen, maar enigszins naar de binnenzijde van de bocht overhellen, moeten bochten waarin deze situatie zich kan voordoen tot circa 0,5 m extra breedte bieden.
Zicht van de fietser
Om veilig aan het verkeer te kunnen deelnemen, moeten in de eerste plaats het wegverloop, obstakels, overige verkeersdeelnemers en andere kritische elementen op zichzelf goed zichtbaar zijn. Daarnaast is het noodzakelijk dat fietsers – ook als zij met hogere snelheid rijden – voldoende zicht hebben op deze elementen. Een slechte zichtbaarheid en onvoldoende zicht verhogen de kans op enkelvoudige ongevallen en aanrijdingen [10,11]. Bij het aspect ‘zicht’ kan onderscheid worden gemaakt in rijzicht, stopzicht en oprijzicht.
Rijzicht
Een fietser moet het voor hem liggende wegvak, fietspad of kruispunt over voldoende afstand kunnen overzien om zijn rijtaak veilig en comfortabel te kunnen uitvoeren. Voor de bepaling van een comfortabel rijzicht kan worden uitgegaan van de afstand die in 8 à 10 s wordt afgelegd; het minimaal benodigde rijzicht is de afstand die in 4 à 5 s wordt afgelegd.
Stopzicht
In de tweede plaats moet rekening worden gehouden met het stopzicht. Dit heeft betrekking op de afstand die wordt overbrugd gedurende een remmanoeuvre. Deze manoeuvre omvat de reactietijd en de tijd voor de daarop volgende remhandeling. Bij een snelheid van 30 km/h bedraagt het stopzicht 40 m; bij 20 km/h is dit 21 m (uitgaande van 2 s reactietijd en een remvertraging van 1,5 m/s2). Het stopzicht is met name van belang op kruispunten. Aan de hand van de waarden in tabel 3-3 kan de ontwerper bepalen hoeveel vrij zicht op het kruisende verkeer een fietser nodig heeft om op tijd tot stilstand te komen als een voertuig nadert.
Tabel 3-3. Rijzicht en stopzicht voor fietsers
Hoofdfietsnetwerk
(ontwerpsnelheid 30 km/h)
Basisstructuur
(ontwerpsnelheid 20 km/h)
Rijzicht (minimaal) 35 - 42 m 22 - 30 m
Stopzicht (minimaal) 40 m 21 m
Oprijzicht
Het oprijzicht is van belang bij kruispunten en aansluitingen. Om een rijbaan veilig te kunnen oversteken, moeten fietsers voldoende zicht hebben op het verkeer op de te kruisen weg.
Zij moeten daarbij de afstand en de snelheid van dit verkeer kunnen schatten. Het benodigde oprijzicht wordt berekend vanaf 1 m vanaf de kant van de hoofdrijbaan, dus vanaf het punt waar de fietser ongeveer staat opgesteld. Het oprijzicht wordt bepaald door:
  • de naderingssnelheid van het kruisende verkeer;
  • de tijd die de fietser nodig heeft om veilig over te steken;
  • de schuwtijd (veiligheidsmarge).
De tijd die een fietser nodig heeft om vanuit stilstand de rijbaan over te steken (tweede factor), is afhankelijk van de oversteeklengte en van de fysieke kwaliteiten van de fietser. Ouderen en jonge kinderen hebben meer tijd nodig dan ‘vitale fietsers’.
In tabel 3-4 worden enkele richtwaarden gegeven voor het oprijzicht voor de gemiddelde fietser. Hierbij is uitgegaan van een versnelling van maximaal 0,8 m/s2, een reactietijd van circa 1 s en een maximumsnelheid op de fietsoversteek van circa 10 km/h (= 2,8 m/s). Omdat het bij oprijzicht gaat om fietsers die vanuit (nagenoeg) stilstand de rijbaan willen kruisen, is de afstand niet afhankelijk van het functieniveau van de fietsverbinding. De schuwtijd (derde factor) is afhankelijk van de naderingssnelheid van het kruisende verkeer en varieert van 1 s bij 30 km/h tot 5 s bij 80 km/h.
Tabel 3-4. Benodigd oprijzicht (m) bij verschillende oversteeklengtes en diverse naderingssnelheden van het kruisend autoverkeer (V
85
)
Benodigd oprijzicht (m)
oversteeklengte (m) oversteektijd (s) 30 km/h 50 km/h 70 km/h 80 km/h
4,0 4,2 45 100 180 205
5,0 4,5 45 105 185 210
6,0 4,9 50 110 190 220
7,0 5,1 50 115 200 225
8,0 5,5 55 120 205 235
Zichtafstanden
In de praktijk zijn de benodigde zichtafstanden niet altijd te realiseren. In die gevallen moet in het ontwerp rekening worden gehouden met compenserende maatregelen die de snelheid van de fietser en/of het kruisende verkeer omlaag brengen. Ook het plaatsen van aanvullende waarschuwingen kan deel uitmaken van de oplossing.