Overzicht borden bebakening (BB-serie)
Voor de weggebruiker kan bebakening een belangrijke rol spelen bij de oriëntatie. Bij verminderde zichtbaarheid van het wegverloop heeft de weggebruiker behoefte aan aanvullende (verticale) bebakening. De gebruikelijke bebakeningselementen zijn in tabel X opgenomen. Voor aanbevelingen rondom de toepassing, uitvoering en plaatsing wordt verwezen naar CROW-publicatie 207 ‘Richtlijnen voor de bebakening en markering van wegen 2015’.
BB01 | UIT | Zie ook paragraaf 3.2 voor BB01t |
BB02 | UIT | |
BB03 | Chevron | |
BB04 | Versmallingsschild vluchtstrook | |
BB05 | Korte invoegstrook | |
L14 | Vluchthaven | |
BM07b | Hectometerbord | |
BB08-01r-100 | Hectometerbord, hoofdrijbaan, 100 km/h | |
BB08-01a | Hectometerbord | |
BB08-02 | Hectometerbord, hoofdrijbaan, autowegen | |
L101-4 | Taperinvoeging, driestrook rijbaan | |
L101-3 | Taperinvoeging, tweestrooks rijbaan | |
BB10 | Radio-frequentiebord | |
BB11l | Bochtschilden, dubbele pijlfiguratie | |
BB11lf | Bochtschilden, dubbele pijlfiguratie (fluoreserend) | |
BB12l | Bochtschilden, enkele pijlfiguratie | |
BB12lf | Bochtschilden, enkele pijlfiguratie (fluoreserend) | |
BB15-2 | Rood-wit geblokt hek | |
BB16-1 | Rood-wit geblokt plank | |
BB14 | Bochtreflectorpaal | |
D02ro_BB22 | Verkeerszuil (bord D2 met gele koker) | |
D03_BB22 | Verkeerszuil (bord D3 met gele koker) | |
BB23-3l_J11 | Bakens nadering spoorwegovergang | |
BB21 | Zwart-witte zuil | |
BB17-1lr | ||
BB18-1l |
Zowel BB01 als BB03 wordt in divergentiepunten van autosnelwegen geplaatst. Bij afritten (aansluitingen op het onderliggende wegennet) en bij verzorgingsplaatsen wordt BB01 geplaatst. (CROW-publicatie 207 ‘Richtlijnen voor de bebakening en markering van wegen 2015’).
BB01
Toepassing BB01
Extra bebakening is vereist bij divergentiepunten in stroomwegen. Bij discontinuïteiten als afritten in aansluitingen en verzorgingsplaatsen bestaat de puntstukaanduiding uit een UIT-bord (BB01). Dit bord accentueert het einde van de beslissingsruimte. Op regionale stroomwegen wordt dit bord alleen geplaatst als de uitvoeging een vloeiende vormgeving heeft.
Extra bebakening is vereist bij divergentiepunten in stroomwegen. Bij discontinuïteiten als afritten in aansluitingen en verzorgingsplaatsen bestaat de puntstukaanduiding uit een UIT-bord (BB01). Dit bord accentueert het einde van de beslissingsruimte. Op regionale stroomwegen wordt dit bord alleen geplaatst als de uitvoeging een vloeiende vormgeving heeft.
Het UIT-bord wordt uitgevoerd in retroreflecterend materiaal minimaal klasse II. Voor meer informatie over de toepassing van het UIT-bord zie CROW-publicatie 207 ‘Richtlijnen voor de bebakening en markering van wegen 2015’.
BB03
Toepassing bord BB03
Een Chevronbord (BB03) wordt toegepast wanneer in knooppunten na het divergentiepunt de stroomweg wordt voortgezet als twee aparte nationale stroomwegen of als hoofdrijbaan en nevenrijbaan (of rangeerbaan). Chevronborden worden niet toegepast waar dubbele uithouders ten behoeve van de bewegwijzering staan. Met het Chevronbord wordt de gelijkwaardigheid van het verkeersregime na het divergentiepunt benadrukt.
Een Chevronbord (BB03) wordt toegepast wanneer in knooppunten na het divergentiepunt de stroomweg wordt voortgezet als twee aparte nationale stroomwegen of als hoofdrijbaan en nevenrijbaan (of rangeerbaan). Chevronborden worden niet toegepast waar dubbele uithouders ten behoeve van de bewegwijzering staan. Met het Chevronbord wordt de gelijkwaardigheid van het verkeersregime na het divergentiepunt benadrukt.
Het Chevronbord wordt uitgevoerd in retroreflecterend materiaal minimaal klasse II. Voor meer informatie over de toepassing van Chevronborden zie CROW-publicatie 207 ‘Richtlijnen voor de bebakening en markering van wegen 2015’.
BB04
Toepassing bord BB04
Doorgaande vluchtstroken langs stroomwegen kunnen in knooppunten ter plaatse van kunstwerken of obstakels geheel ontbreken of soms alleen in een versmalde uitvoering doorgezet worden. Er bestaan ook situaties waarin een invoegstrook smaller wordt of eindigt zonder dat deze overgaat in een vluchtstrook. Dit vormen potentieel gevaarlijke discontinuïteiten waarvoor weggebruikers dienen te worden gewaarschuwd. De aanduiding van zulke discontinuïteiten bestaat uit een markeringslijn op de vluchtstrook onder een helling van 1 : 20 met de kantstreep en twee zogenoemde versmallingsschilden (BB04) in de berm of op de geleidingsconstructie (indien aanwezig), nabij het beginpunt van de versmalling en het punt waar de versmalling maximaal is. De schilden worden, gemeten van de onderrand, maximaal 1,00 meter boven het wegdek geplaatst. Wanneer de situatie zich op een aan de linkerzijde van de rijbaan gelegen vluchtstrook voldoet, dienen daar twee versmallingsschilden in spiegelbeeld te worden toegepast. Wanneer er geen geleideconstructie aanwezig is, worden de versmallingsschilden zo geplaatst dat de afstand gemeten vanaf de linkerkant van het schild tot aan de kantverharding 0,30 tot 0,50 meter bedraagt.
Doorgaande vluchtstroken langs stroomwegen kunnen in knooppunten ter plaatse van kunstwerken of obstakels geheel ontbreken of soms alleen in een versmalde uitvoering doorgezet worden. Er bestaan ook situaties waarin een invoegstrook smaller wordt of eindigt zonder dat deze overgaat in een vluchtstrook. Dit vormen potentieel gevaarlijke discontinuïteiten waarvoor weggebruikers dienen te worden gewaarschuwd. De aanduiding van zulke discontinuïteiten bestaat uit een markeringslijn op de vluchtstrook onder een helling van 1 : 20 met de kantstreep en twee zogenoemde versmallingsschilden (BB04) in de berm of op de geleidingsconstructie (indien aanwezig), nabij het beginpunt van de versmalling en het punt waar de versmalling maximaal is. De schilden worden, gemeten van de onderrand, maximaal 1,00 meter boven het wegdek geplaatst. Wanneer de situatie zich op een aan de linkerzijde van de rijbaan gelegen vluchtstrook voldoet, dienen daar twee versmallingsschilden in spiegelbeeld te worden toegepast. Wanneer er geen geleideconstructie aanwezig is, worden de versmallingsschilden zo geplaatst dat de afstand gemeten vanaf de linkerkant van het schild tot aan de kantverharding 0,30 tot 0,50 meter bedraagt.
De versmallingsschilden worden uitgevoerd in retroreflecterend materiaal minimaal klasse II. Voor meer informatie over de toepassing en plaatsing van versmallingsborden zie CROW-publicatie 207 ‘Richtlijnen voor de bebakening en markering van wegen 2015’.
BB05
Toepassing bord BB05
Als de lengte van een invoegstrook (inclusief de wig aan het einde van de strook) minder is dan 200 meter, en de invoegstrook niet overgaat in een vluchtstrook, wordt een informatiebord met de tekst ‘korte invoegstrook’ geplaatst. Dit bord wordt aan de rechterkant van de toerit geplaatst ter hoogte van het breedste deel van het puntstuk. De onderzijde van het bord bevindt zich op minimaal 1,20 meter boven het wegdek.
Als de lengte van een invoegstrook (inclusief de wig aan het einde van de strook) minder is dan 200 meter, en de invoegstrook niet overgaat in een vluchtstrook, wordt een informatiebord met de tekst ‘korte invoegstrook’ geplaatst. Dit bord wordt aan de rechterkant van de toerit geplaatst ter hoogte van het breedste deel van het puntstuk. De onderzijde van het bord bevindt zich op minimaal 1,20 meter boven het wegdek.
Het bord is uitgevoerd in blauw met witte tekst in retroreflecterend materiaal minimaal klasse II, volgens NEN 3381.
L14
De vluchthaven wordt aangeduid met bord L14. Dit is een Europees bord voor de aanduiding van een vluchthaven. Voorheen werd bord BB06 toegepast. Echter, bord BB06 heeft geen juridische betekenis aangezien het niet is opgenomen in het RVV 1990. Als bord BB06 vervangen moet worden, dan dient dit te gebeuren door bord L14. Bord L14 wordt uitgevoerd in retroflecterend materiaal minimaal klasse II volgens NEN 3381.
Toepassing bord L14
Een vluchthaven is een verharde strook van beperkte lengte langs de rijbaan (van een regionale stroomweg of een gebiedsontsluitingsweg buiten de bebouwde kom) waarop uitsluitend in geval van nood mag worden gestopt. Het bord wordt direct voor de vluchthaven geplaatst. De afstand tussen de kantverharding en de linkerkant van bord L14 bedraagt minimaal 0,60 meter. De onderzijde van het bord bevindt zich op 1,20 meter van het maaiveld. Voor meer informatie over de toepassing en plaatsing van bord L14 en de markering van vluchthavens zie CROW-publicatie 207 ‘Richtlijnen voor de bebakening en markering van wegen 2015’.
Een vluchthaven is een verharde strook van beperkte lengte langs de rijbaan (van een regionale stroomweg of een gebiedsontsluitingsweg buiten de bebouwde kom) waarop uitsluitend in geval van nood mag worden gestopt. Het bord wordt direct voor de vluchthaven geplaatst. De afstand tussen de kantverharding en de linkerkant van bord L14 bedraagt minimaal 0,60 meter. De onderzijde van het bord bevindt zich op 1,20 meter van het maaiveld. Voor meer informatie over de toepassing en plaatsing van bord L14 en de markering van vluchthavens zie CROW-publicatie 207 ‘Richtlijnen voor de bebakening en markering van wegen 2015’.
Bord L14 wordt uitgevoerd in retroflecterend materiaal minimaal klasse II.
BM07b, BB08-01a, BB08-01r-100 en BB07a
Toepassing hectometerborden
Hectometerborden worden toegepast op wegen buiten de bebouwde kom. Rijkswaterstaat hanteert voor de plaatsing van hectometerborden een eigen richtlijn ‘Richtlijn hectometering’. Hectometerborden worden geplaatst om een eenduidige locatieaanduiding langs de weg te geven. Rijkswaterstaat maakt op het hoofdwegennet onderscheid in verschillende typen hectometerborden:
Hectometerborden worden toegepast op wegen buiten de bebouwde kom. Rijkswaterstaat hanteert voor de plaatsing van hectometerborden een eigen richtlijn ‘Richtlijn hectometering’. Hectometerborden worden geplaatst om een eenduidige locatieaanduiding langs de weg te geven. Rijkswaterstaat maakt op het hoofdwegennet onderscheid in verschillende typen hectometerborden:
- Langs hoofdrijbanen van meerbaanswegen, autosnelwegen (BM07b). Op elke hele kilometer wordt het hectometerbord uitgevoerd met een snelheidsaanduiding.
- Langs de hoofdrijbaan van enkelbaanswegen, autowegen (BB08-02).
- Langs nevenbanen: verbindingswegen, parallelrijbanen, toe- en afritten, en dergelijke (BB08-01a).
Rijkswaterstaat en een aantal provincies hanteren voor N-wegen het reguliere groene hectometerbord (BB08-02). Een aantal provincies, gemeenten en waterschappen maakt gebruik van zogenaamde combinatieborden, waarop naast de hectometrering en de wegaanduiding ook een snelheidsaanduiding (meestal 60 of 80 km/h) wordt vermeld. De informatie op een op een hectometerbord bevindt zich op de voor het tegemoetkomend verkeer zichtbare zijde. Een dubbelzijdige uitvoering van het hectometerbord vindt plaats bij rijbanen die in twee richtingen bereden worden. Een enkelzijdige uitvoering van het hectometerbord vindt plaats bij rijbanen die in een richting bereden worden.
De gehanteerde kleuren groen, geel, rood, wit en zwart moeten voldoen aan de in NEN 3381 vastgelegde kleurcoördinaten. Zowel de locatieaanduiding als de snelheidsaanduiding moeten worden uitgevoerd in (retro) reflecterend materiaal minimaal klasse II.
In de buitenberm van de hoofdrijbanen van autosnelwegen staat elke honderd meter een hectometerbord. Daarbij is het bord op de hele kilometer uitgevoerd met een aanduiding van de geldende maximumsnelheid: het ‘1000-meterbord’. Rijkwaterstaat voert het 1000-meterbord in vanaf 2014. Tegelijk wordt het tot dan toe gebruikte combinatiebord uitgefaseerd.
1000-meterborden worden toegepast:
- langs de buitenberm van hoofdrijbanen en parallelrijbanen;
- langs rangeerbanen met meer dan 1000 meter lengte;
- langs verbindingswegen zonde krappe bogen en met een lengte vanaf 1000 meter, waarvoor de geldende maximumsnelheid onder normale omstandigheden verantwoord is;
- solitair in de middenberm bij drie of meer rijstroken.
- toe- en afritten;
- andere verbindingswegen dan hierboven genoemd;
- in bogen waar een adviessnelheid geldt;
- binnen 250 meter voor een ‘startbord’.
Er zijn twee uitvoeringen. Als eerst 1000-meterborden voor permanente snelheidslimieten (type 1). De weer te geven permanente snelheidslimieten kunnen zijn ‘100’, ‘120’ en ‘130’. Zie de figuur hieronder.
Ten tweede 1000-meterborden voor variabele snelheidslimieten (type 2). 1000-meterbord type 2 wordt ingezet op trajecten met variabele snelheidslimieten. Deze kunnen zijn’100/130’ of ‘120/130’. Onder de snelheidsaanduiding wordt het tijdsvenster 6-19 h aangegeven. De uitvoering is in de figuur hieronder weergegeven.
Plaatsing
Standaard worden hectometerborden in de rechterberm van elke rijbaan geplaatst. De onderkant van het bord bevindt zich op 0,60 meter boven het maaiveld of op 0,05 meter boven de geleiderailconstructie. Bij enkelbaans wegen worden de dubbelzijdig uitgevoerde – hectometerborden aan een zijde geplaatst, gezien in de richting van de oplopende hectometrering.
Standaard worden hectometerborden in de rechterberm van elke rijbaan geplaatst. De onderkant van het bord bevindt zich op 0,60 meter boven het maaiveld of op 0,05 meter boven de geleiderailconstructie. Bij enkelbaans wegen worden de dubbelzijdig uitgevoerde – hectometerborden aan een zijde geplaatst, gezien in de richting van de oplopende hectometrering.
Bij een tweebaans autosnelweg staat langs beide banen in de buitenberm doorlopende hectometrering. Deze bestaat uit een range van steeds negen reguliere hectometerborden en een zogenaamd 1000-meterbord op de hele kilometer. Bovendien worden bij drie of meer rijstroken in de middenberm solitaire 1000-meterborden geplaatst (zonder reguliere hectometerborden).
Langs niet-autosnelwegen staan de hectometerborden buiten het profiel van de obstakelvrije ruimte. Langs autosnelwegen staan de hectometerborden bij voorkeur op 0,50 meter uit de kant van de verharding. Als er een geleiderail of –barrier aanwezig is op minder dan 4,5 meter buiten de kantstreep, wordt bij voorkeur het hectometerbord op de beveiligingsconstructie geplaatst.
Voor meer informatie over de toepassing, uitvoering en plaatsing van hectometerborden zie CROW-publicatie 207 ‘Richtlijnen voor de bebakening en markering van wegen 2015’.
L101
Aan beide zijden van een toerit met twee rijstroken worden op circa 100 à 200 meter voor het convergentiepunt borden geplaatst om de weggebruiker erop te attenderen dat berijders van de linkerrijstrook van de toerit direct en op een punt dienen in te voegen (taperinvoeging). De pijlborden zijn van retroreflecterend materiaal minimaal klasse II.
Voor meer informatie over de toepassing en plaatsing van bord L101 zie CROW-publicatie 207 ‘Richtlijnen voor de bebakening en markering van wegen 2015’.
BB10
Langs het hoofdwegennet worden borden geplaatst me de frequentie van radiozenders die regelmatig verkeersinformatie geven. Voor de plaatsing van de borden gelden de voorschriften voor het plaatsen van verkeerstekens. Met een aantal aandachtspunten dient rekening gehouden te worden.
Op de borden komen in elk geval de gegevens van de landelijke zender die verkeersinformatie geeft. Gekozen is voor Radio 1. Voorts worden zo mogelijk de gegevens van de regionale zender ter plaatse vermeld.
Voor de regionale zenders wordt de naam van de omroep vermeld. Bij een lange naam van de omroep gaat de voorkeur uit naar de naam ‘regio’.
De uitvoering van het bord moet voldoen aan NEN 3381. Het bord moeten worden uitgevoerd in retroreflecterend materiaal minimaal klasse II.
Voor het plaatsen van de borden langs nationale stroomwegen geldt het volgende:
- Plaatsing na elke aansluiting of knooppunt.
- Bij een grotere onderlinge afstand dan globaal 10 kilometer wordt tussen de aansluitingen en/of knooppunten eveneens een bord geplaatst.
- Plaatsing op zo mogelijk 500 meter na het einde van de invoegstrook of 500 meter na het puntstuk van een samenvoeging bij knooppunten.
- De borden worden tevens op ten minste 200 meter voor of na andere verkeerstekens geplaatst.
Voor het plaatsen van de borden langs regionale stroomwegen en gebiedsontsluitingswegen buiten de bebouwde kom geldt het volgende:
- Plaatsing na elke aansluiting of kruispunt.
- Bij een grotere onderlinge afstand dan globaal 10 kilometer wordt tussen de aansluitingen en/of kruispunten eveneens een bord geplaatst.
- Plaatsing op zo mogelijk 100 meter na het einde van de invoegstrook of het kruispunt.
- De borden worden tevens op ten minste 100 meter voor of na andere verkeerstekens geplaatst.
- Bij een verandering van de regionale frequentie op een aaneengesloten wegvak wordt aanbevolen na het eerste bord op een afstand van 100 meter een tweede bord te plaatsen.
Voor meer informatie over de toepassing, plaatsing en uitvoering van radiofrequentieborden zie CROW-publicatie 207 ‘Richtlijnen voor de bebakening en markering van wegen 2015’.
BB11l, BB11lf, BB12l, BB12lf, BB15-2, BB16-1
In bepaalde situaties kan het wenselijk zijn om de boog beter zichtbaar en herkenbaar te laten zijn. Dit is mogelijk door bochtschilden en/of rood-witte hekjes te plaatsen. De plaatsing van bochtschilden en rood-witte hekjes verschilt per wegtype en is weergegeven in tabel X.
Tabel …. Plaatsing bochtschilden en rood-witte hekjes
Toepassing | Bochtschild | Rood-wit hek |
Hoofdrijbaan van stroomwegen of qua karakter daarmee gelijk te stellen rijbanen | + met dubbele pijlconfiguratie | - |
Stroomwegen, toe- en afritten en verbindingswegen | + met enkele pijlconfiguratie | - |
Gebiedsontsluitingswegen ideale inrichting (bubeko) | + met enkele pijlconfiguratie | - |
Gebiedsontsluitingswegen minimale inrichting (bubeko) | + met enkele pijlconfiguratie | + |
Erftoegangswegen (bubeko) | - | + |
Gebiedsontsluitingswegen (bibeko) | + met enkele pijlconfiguratie | |
Erftoegangswegen (bibeko) | - | +(bij uitzondering) |
De bochtschilden en rood-witte hekjes buiten de binnen de bebouwde kom moeten volledig in retroreflecterend materiaal minimaal klasse II worden uitgevoerd. Het fluorescerende groengele achtergrondschild wordt in bijzondere situaties toegepast. Zie hiervoor CROW-publicatie 207 ‘Richtlijnen voor de bebakening en markering van wegen 2015’; figuur 1.16. Zie de publicatie ook voor meer informatie over de toepassing, plaatsing en uitvoering van bochtschilden en rood-witte hekjes.
BB14
In de praktijk blijkt regelmatig dat op gebiedsontsluitingswegen (buiten de bebouwde kom) bij bogen die voldoen aan de minimumeisen toch problemen kunnen ontstaan. Afhankelijk van de situatie is het bijvoorbeeld mogelijk dat een boog misleidend is of door zijn ligging niet tijdig kan worden waargenomen door de weggebruiker of waarvan het verloop niet juist kan worden beoordeeld. Voor het verkeer is bij bogen een zeer goede geleiding gewenst die vroegtijdig en op de juiste wijze informatie verstrekt over het volgende weggedeelte. Bij bogen waar problemen kunnen ontstaan, zijn de gebruikelijke reflectorpalen onvoldoende. In deze gevallen is het mogelijk om bochtreflectoren (BB14) te plaatsen in plaats van de gewone reflectorpalen.
De bochtreflectorpalen worden in dwarsrichting loodrecht op de as van de weg geplaatst op een afstand van minimaal 0,50 meter uit de kant van de verharding. Op wegen met kantstrepen worden de bochtreflectorpalen zo mogelijk op 1,50 meter gerekend vanaf de binnenkant van de kantstreep geplaatst. Op wegen zonder kantstreep worden de palen zo mogelijk op 1,25 meter uit de kant van de verharding geplaatst.
De bochtreflectorpaal wordt uitgevoerd in retroreflecterend materiaal minimaal klasse II volgens NEN 3381. Voor meer informatie over de toepassing, plaatsing en uitvoering van bochtreflectoren zie CROW-publicatie 207 ‘Richtlijnen voor de bebakening en markering 2015’.
D02ro_BB22, D03_BB22
In de uitvoeringsvoorschriften BABW inzake verkeerstekens is bepaald dat binnen de bebouwde kom de borden D2 en D3 voorzien worden van een reflecterende gele koker (BB22) verticaal onder de borden geplaatst. Als deze borden bevestigd zijn aan de masten van verkeerslichten of verlichting, kan de gele koker achterwege blijven.
Zowel de zuil als het bord wordt uitgevoerd in retroreflecterend materiaal minimaal klasse II volgens NEN 3381. Voor meer informatie over de uitvoering van de borden D2 en D3 in combinatie met een gele koker zie CROW-publicatie 207 ‘Richtlijnen voor de bebakening en markering van wegen 2015’.
BB23-3l_J11, BB23-2l, BB23-1l, BB23-1r, BB23-2r, BB23-3r_J11
De aanwezigheid van spoorwegovergangen en beweegbare bruggen wordt aangegeven met het betreffende waarschuwingsbord (J10 tot en met J15) en met bakens. Deze bakens worden echter niet geplaatst als uit de aard van de situatie of uit andere geplaatste borden de aanwezigheid van een beweegbare brug of spoorwegovergang reeds op voldoende afstand duidelijk blijkt.
De bakens worden geplaatst op respectievelijk 240, 160 en 80 meter voor de overgang of beweegbare brug. Is ter hoogte van een spoorwegovergang tevens een snelheidsbeperkende maatregel van kracht, dan wordt het eerste baken tezamen met de snelheidsaanduiding geplaatst op 300 meter voor de overgang, in plaats van op 240 meter.
Het waarschuwen van het verkeer voor een beweegbare brug of spoorwegovergang gebeurt door plaatsing van een of meer voorwaarschuwingsborden in combinatie met knipperlichten. Als ter extra accentuering van de brug of spoorwegovergang tevens een knipperende voorwaarschuwing wordt gegeven, wordt het laatste baken (op 80 meter voor de overgang) hiermee gecombineerd.
De bakens worden uitgevoerd in retroreflecterend materiaal minimaal klasse II volgens NEN 3381. Voor meer informatie over de toepassing, plaatsing en uitvoering van bebakening van spoorwegovergangen en beweegware bruggen zie CROW-publicatie 207 ‘Richtlijnen voor de bebakening en markering van wegen 2015’.
BB21
Daar waar behoefte bestaat een zuil te gebruiken als obstakelbebakening of als bebakening van zijgeleiders (bijvoorbeeld ter accentuering van de scheiding tussen auto- en fietsverkeer(, kan een zwart-witgeblokte retroreflecterende zuil worden toegepast (BB21). Deze zuilen worden uitgevoerd in retroreflecterend materiaal minimaal klasse II volgens NEN 3381.